| |
| |
| |
Inleiding.
Wij lieten, aan het eind van ons eerste deel, de patriotten in gedrukte stemming achter. Zij hadden een triumf behaald, maar konden dien nog niet rustig genieten. Den ouden Brunswijk, overblijver uit een vroeger tijdperk, hadden zij het land uit gejaagd, den Prins opnieuw vernederd, den Raadpensionaris in boeien geslagen; zij hadden hun heerschappij bevestigd, voor geruimen tijd naar het scheen, door de Republiek een verbond te doen aangaan met Frankrijk; nog slechts de onderteekening ontbrak er aan. Tegenstand was hun nauwelijks meer geboden, in hun alliantieplan het minst van al. Geen oppositiepartij in de Republiek had bij het leven van een Stadhouder ooit zulk een overwinning bevochten.
Of zij duurzaam zijn zou? Het groote gevaar, dat tijdens de beraadslaging over de fransche alliantie onzen staat van Keizer Jozef dreigde, had tot de eenstemmigheid, waarmede tot dat verbond besloten was, veel bijgedragen. Onze kans op behoud scheen voor het oogenblik slechts hierin gelegen, zich Frankrijk, de eenige macht die zich onzer aantrekken wilde en tegelijk onzen belager tot rede brengen kon, niet tot vijand te maken, en dus de partij, die het vertrouwen der fransche regeering genoot, in dezen zwaren storm ongestoord aan het roer te laten. De grootmoedige bescherming van den franschen koning, door die partij zoo aanhoudend en luid geprezen en als het beste bolwerk der Republiek aanbevolen, werd hiermee al dadelijk op een scherpe proef gesteld. Doorstond zij die niet, viel de Keizer ons werkelijk met overmacht aan niettegenstaande wij Frankrijks bondgenoot stonden te worden, dan zouden voor
| |
| |
de rampen en verliezen die te voorzien waren de patriotten evenzeer door de menigte aansprakelijk worden gesteld, als vroeger de Stadhouder voor de vernederingen van den engelschen oorlog. Als in 1672 en 1747 zou de verschijning van een vreemde troepenmacht een plotselinge omwenteling ten gevolge kunnen hebben.
Zóóver zou Frankrijk het niet laten komen, maar ons bijstaan zoo onvoorwaardelijk als wij het verlangden, wilde het evenmin. De rechten en bezittingen die ons door den Keizer werden betwist, verkoos het niet bij tractaat te waarborgen, en behield zich dus de vrijheid voor om bij een toekomstige bemiddeling enkele van die rechten of bezittingen aan den Keizer toe te wijzen. Ieder wist dat Jozefs hoofddoel de opening der Schelde was, en deze te zullen verhinderen had de fransche regeering volstrekt niet willen beloven. Zij had dit duidelijk te verstaan gegeven aan de leiders der patriotsche partij, maar dezen hadden geraden gevonden het te verzwijgen zoolang de Staten-Generaal nog over de fransche alliantie beraadslaagden. Het moest nu blijken of Frankrijk dit eigenmachtig zwijgen al of niet te schande maken zou.
Doch, al liep het geschil met den Keizer ten beste af voor de Republiek, dan stond het nog te bezien of een andere buitengewone omstandigheid, die in 1784 er toe meegewerkt had dat zoo zonder tegenkanting van eenige provincie tot het verbond met Frankrijk was besloten, ook nog na dat jaar zou voortduren en de patriotten in staat stellen zou in vrede hun overwinning te genieten. In Engeland was een nieuwe regeering opgetreden, die zich aanvankelijk van alle inmenging in de zaken van het vasteland stelselmatig onthield. Doch Engeland had in onze Republiek zulke groote belangen te verdedigen, dat onvermijdelijk een regeering als die van Pitt, zoo welbevestigd na de verkiezingen van April 1784 als er in jaren geen was voorgekomen, te eeniger tijd de poging wagen moest om het in Nederland verloren terrein voor Engeland te herwinnen. Klaarblijkelijk was het verbond met onzen staat door Frankrijk begeerd, om van onze hulpmiddelen gebruik te kunnen maken tegen den engelschen buur; bleef deze werkeloos toezien, Frankrijk zou ons een vloot doen bouwen en wapenplaatsen doen aanleggen in Indië; het zou onze krachten actief maken; het zou den weg vinden naar de geldmarkt van Amsterdam en Engeland van die markt trachten uit te sluiten. Om de vlaamsche kust en Antwerpen niet in Frankrijks handen te zien
| |
| |
vallen had Engeland in vroegere oorlogen veel gewaagd, en telkens had het gewonnen. Doch nu zou Frankrijk beter dan de vlaamsche kust en beter dan Antwerpen: het zou den Rijnmond hebben, en over de geldmacht en de overzeesche bezittingen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden beschikken. Als gevolg van een nadeeligen oorlog zou dit hard te verduren zijn geweest, maar hét te zien gebeuren zonder ter verhindering ook maar een vinger uit te steken, scheen aan plichtverzuim gelijk.
Maar of de heerschende franschgezindheid in de Republiek niet als een tijdelijke afdwaling te beschouwen en het vermoeden gerechtigd ware dat zij spoedig aan deze jaren van patriotsche razernij terugdenken zou als aan een boozen droom? Een factie had er Oranje vernederd, de opperste leiding van den staat bemachtigd, en stond gereed het land over te leveren aan haar franschen begunstiger, die haar in ruil zijn machtigen steun beloofde tegen haar vijanden binnenslands. Doch nu, op het oogenblik zelf harer overwinning, terwijl de Stadhouder alle verzet had opgegeven, hoe talrijke elementen eener stadhouderlijke partij bleven niet in den staat over, en hoeveel kiemen van oneenigheid droeg niet de franschgezinde partij zelve in zich. Voor een belangrijk deel van die partij was niet een nieuwe buitenlandsche staatkunde, of bevestiging van de macht van het driemanschap der hollandsche pensionarissen het eigenlijke doel geweest: de groote menigte van onderwezen en gezeten burgers was mede opgetrokken in den strijd tegen den Stadhouder en de van hem afhankelijke regeering, om een stuggen hinderpaal te verwijderen op den weg naar hun democratisch ideaal van staatsbestuur. Zij eischten nu den prijs van hun medewerking op, en wilden een keuze der regenten door de burgers ingevoerd zien. De regeeringsgeslachten voelden zich bedreigd. Met de patriotsche idealen hadden zij wel willen coquetteeren zoolang zij meenden dat dit hun machtsuitbreiding dienstig was, maar nu zij hun doel bereikt en den Stadhouder zoo goed als aan een kant gezet hadden, bleken zij van verdere hervorming afkeerig. Dat de pensionarissen, om hun populariteit te behouden en aan het hoofd der zaken te blijven, steeds meer met de democratische bestanddeelen der partij rekening hielden, stond hun gansch niet aan, en de keurbende van het hollandsche patriciaat, de burgemeestersgeslachten in de groote steden, lieten dit reeds duidelijk bespeuren. Maar Frankrijk had de driemannen noodig om de Staten van Holland
en daarmee de
| |
| |
Republiek te beheerschen, en hield hun de hand boven het hoofd, al verwijderden zij zich van het beperkte program der oud-staatschgezinde partij. Dat thans de alliantie Frankrijk zooveel nauwer ook in de binnenlandsche zaken der Republiek kwam te betrekken, was daarom den aristocraten niet zonder bedenking. Reeds scheen in een gemeenschappelijk verzet tegen de democraten en het zich van hen bedienende Frankrijk, voor den Prins en de patriciërs voortaan de eenige kans op behoud gelegen; doch een sterk wederzijdsch wantrouwen had tot nog toe alle toenadering tusschen deze beiden verhinderd. De Prins van zijn kant volgde thans eerder raadslieden die hem volslagen onderwerping aan Frankrijk rieden als het eenige middel om verderen aanslag op zijn rechten en bevoegdheden te voorkomen, en de aristocraten, vijanden van gisteren, wachtten den eersten stap van hem. De invloed der Prinses en daarmede die van Pruisen was thans aan het hof overwegend, en dit beteekende dat voor onbepaalden tijd van alle verzet tegen Frankrijk werd afgezien. De hernieuwde aanval op zijn ouden voogd en leidsman, een aanval waaraan nog door aristocraten zoowel als democraten was deel genomen, had in 1784 minder kans gelaten dan ooit op vruchtbare samenwerking van den Prins met de regenten van de oud-staatschgezinde partij.
Wisten de pensionarissen de oude burgemeestelijke aristocratie reeds tegen zich ingenomen, zij konden met reden beducht zijn dat een andere invloedrijke groep in het land, die der kooplieden en belanghebbenden bij de Oost-Indische Compagnie, hun evenmin trouw blijven zou. De oorlog met Engeland had den handel der Republiek onnoemelijk benadeeld en de Oost-Indische Compagnie geruïneerd. Nog hadden de naijver op de engelsche mededinging en de wrok over de engelsche aanhoudingen hun kracht niet verloren, maar het gezond verstand hernam toch ook zijn rechten en vroeg steeds luider of Engeland niet oneindig gevaarlijker was gebleken als vijand dan hinderlijk als bondgenoot, of het dus niet geraden was zich althans tegen een nieuwen overval te verzekeren, en of men dit wel het beste deed door zich ter beschikking te stellen van Engelands vijand.
De meest onaangename gewaarwording voor de pensionarissen werd echter door de steeds duidelijker aan het licht tredende vijandschap van het eigenlijke gemeen veroorzaakt. Op het eind van 1782 had die zich al even geuit, vrij zwak en niet geheel spontaan. Maar sedert was de patriotsche beweging zich aan
| |
| |
het volk gaan vertoonen onder de gedaante van het soldaatjespelen der vrijcorpsen, en dit opzichtig bedrijf van de gegoede burgers die zich buiten de oudhergebrachte schutterij plaatsten met het onverholen doel de patriotsche partij in staat van tegenweer te stellen tegen geregelde troepen en plebs beide, begon op meer dan één plaats tot vijandige betoogingen, ook tot dadelijkheden, van het straatvolk aanleiding te geven. Met name in de groote steden van Holland was dit het geval. Hier bestond in veel sterker mate dan in de landprovinciën, een scherpe afscheiding tusschen gegoede burgers en gemeen. De gezeten burgers klaagden over de heerschzucht en den eigenbaat van den kleinen kring van regenten dien zij vervangen wilden maar zij op hun beurt kwamen aan het talrijke gemeen een heerschzuchtige klasse voor, en hun heerschappij had des te minder kans ooit populair te worden naarmate de massa de verheffing van wie haar het naast staat, steeds het moeilijkst verdraagt. Een oud instinct bleef leven dat tegen alle machtsaanmatiging van hooger geplaatsten, regenten zoowel als gegoede burgers, Oranje de natuurlijke bondgenoot was van het lagere volk.
Wat al deze aan de heerschappij der pensionarissen vijandige groepen noodig hadden, om zich met goed gevolg tegen hen te kunnen doen gelden, was wederzijdsch vertrouwen en bekwame leiding. Pas toen het eerste eenigermate hersteld was en de tweede niet langer ontbrak, kwam aan het licht welk een groot geheel deze groepen te zamen vormden, altijd minder goed georganiseerd en daardoor minder strijdvaardig dan de tegenpartij, maar toch in staat deze telkens nieuwe moeilijkheden in den weg te leggen. Niet haar geheel te verslaan zonder krachtige buitenlandsche hulp. En zelfs als deze opdaagt wordt de tegenpartij meer in schijn dan in wezen uiteengeslagen. Het levenskrachtige element in haar, de in haar vlegeljaren verkeerende democratie, is tijdelijk verjaagd of tot zwijgen gebracht, niet vernietigd; wat wél instort omdat het een kaartenhuis is, is de macht der hollandsche pensionarissen. Hun driemanschap was steeds meer een bloot werktuig van Frankrijk geworden. Toen nu in 1787 de oude fransche monarchie al haar kracht bleek te hebben verbruikt, schoot vanzelf haar agenten geen kracht meer over.
Op het eind van 1784 verschijnt de man, die de veelsoortige, eerst kwalijk samengaande vijanden van het driemanschap tot
| |
| |
een gesloten partij aaneenverbonden heeft, de gezant van Engeland, Sir James Harris. Pitt, die hem gezonden heeft, is dan tot een krachtige poging om de Republiek weer van Frankrijk af te trekken, nog ganschelijk niet besloten. Harris doet nog weinig anders dan het terrein verkennen, en gaat spoedig met een lang verlof weer naar Engeland terug. Maar als hij dan in Juli 1785 wederkeert, heeft Pitt hem toch wat grooter vrijheid gelaten dan de eerste maal. Het blijkt te laat om het verbond met Frankrijk, dat dan eerst geteekend en geratificeerd wordt, tegen te houden, maar niet om te bemoeilijken of zelfs te verhinderen wat Frankrijk met het verbond heeft willen bereiken. Een levendige strijd vangt aan, waarvan onze staat en zijn hulpbronnen de prijs zijn. Een strijd waarin onze hoogste belangen zijn betrokken, stoffelijke en ideale, en die spoedig zulk een loop neemt, dat de overwinning van den eenen buitenlander weinig minder schadelijk voor beide moet worden geacht dan die van den ander. Elk van beiden hitst de eene helft van ons volk tegen de andere op; beide helften laten zich evenzeer leiden en gebruiken. Hoe zij overwinnen zullen wordt hun onverschillig; waartoe zij de overwinning gebruiken zullen weten zij zelve niet, en de vreemde kapiteins stellen zich niet voor er hen naar te vragen. Een restauratie is het gevolg die weer overeind zet wat reeds vermolmd was en bestemd te vallen; de nieuwe groei die voor dit oude en verouderde in de plaats had moeten komen, is intusschen met plompe laars vertrapt. Beide partijen hebben zichzelven alles te verwijten en in den tegenstander niets te eeren; geen van beide heeft in haar tegenwoordige gedaante een toekomst meer.
Wij gaan nu van den strijd verhalen, hoe hij aanving en onbeslist bleef tot een toeschouwer, die wat ter zijde stond, en die, door familieverbinding tot de Oranjepartij geneigd, zich evenwel om Frankrijk niet te mishagen van elke wezenlijke inmenging onthouden had, van gedrag veranderde en zich mede partij ging stellen. Alleen in samenwerking met Pruisen kon Engeland den strijd zoo finaal beslissen als in 1787 is geschied. Sedert den zevenjarigen oorlog gaapte er een kloof tusschen deze twee, en Frederik de Groote zag die liever niet overbrugd al zou het huis van Oranje daarbij gebaat zijn geweest; maar zijn opvolger, eigen broeder der Prinses, zou naar Engeland hoopte van een ander gevoelen zijn. Zoo komt het dat Frederiks dood in de geschiedenis van onzen patriottentijd zeer merkbaar
| |
| |
een periode afsluit: tot zoolang blijven de gebeurtenissen in de Republiek slechts voor de onmiddellijk belanghebbenden, Frankrijk en Engeland, van gewicht. Na dat sterfgeval dreigen zij elk oogenblik aanleiding te worden tot een omkeer in de europeesche verhoudingen, en wordt én Frankrijk én Engeland aan een spoedige en besliste overwinning hunner partij in de Republiek veel meer gelegen dan te voren.
|
|