De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786
(1898)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 103]
| |
bewijzen door te verhinderen dat de Stadhouder zijn neiging volgde en zich weder aan Engelands leiding overgaf; in ruil ontvingen zij niets dan uitstel van executie der stadhouderlijke voorrechten. Dat de uitoefening van die nog in naam bestaande rechten Willem V stuk voor stuk ontnomen werd, wisten zij niet te verhinderen. Zoodra nu het geschil met den Keizer in 1784 dreigende verhoudingen aannam, scheen de Prinses met haar aanhang tegenover de pensionarissen in voordeeliger positie te komen. De Republiek had hulp noodig tegen den Keizer, en het viel Frankrijk uiterst moeilijk haar dien openlijk te bieden. Veel zou afhangen van de houding van Frederik de Groote, en om hem gunstig te stemmen moest men wel zijn neef, althans zijn nicht ontzien. Zoo is in de tweede helft van 1784 in de brieven van de Prinses iets van hoopvolle verwachtingen to bespeuren. Als haar oom maar krachtig partij kiest voor de Republiek, zal men den Prins toch wel met vrede moeten latenGa naar voetnoot1). Werkelijk waren de patriotsche machthebbers er na aan toe, steun te zoeken te Berlijn. Hield Frankrijk zich onzijdig, dan was Pruisen de eenige macht die den Keizer schrik aanjagen kon. Men diende zich op alles voor te bereiden, en overwoog hoe de nadeelen eener intiemere verhouding tot den oom van Willem V het best waren te ontgaan. Men wist dat beide de koning en de kroonprins van Pruisen den Stadhouder verachtten, en hem niet voorspraken om zijn persoon, maar om zijn vaderschap van de kinderen eener pruisische prinses. Men diende dus te Berlijn te doen gelooven dat men met haar wel tot een vergelijk zou kunnen komen. Het eerste geheim verkeer van het driemanschap met de pruisische regeering werd al door een zeer wonderlijk sujet bemiddeld. Politieke avonturiers, die zich tot officieuse onderhandelaars trachtten op te werpen, waren in de achttiende eeuw bizonder talrijk, en ook bij ons maken er in dezen tijd velen hun verschijning, niet juist de bekwaamsten of merkwaardigsten van hun gilde. Lieden die het terrein komen verkennen, in de hoop dat er voor hen een emplooi zal zijn te vinden. Twee van zulk slag, Duitschers, waren in Juli 1784 in den Haag en brachten den pensionarissen bezoeken. De een, baron von Grothausen, | |
[pagina 104]
| |
hannoveraansch officier, meer een bemoeial dan een fortuinzoeker, stond in eenige hoewel zeer losse betrekking tot de pruisische regeering. Hertzberg had hem niet bepaald uitgezonden, maar wist toch van zijn reis en ontving brieven van hem. Een tweede, Helldorff, had geen andere introductie dan zijn kennis aan Grothausen. Hij noemde zich majoor, en inderdaad blijkt het dat hij deel uitgemaakt had van het pruisische leger, want wij vernemen dat hij er uit was weggejaagd. Zij gaven hoog op van 's konings instemming met de vervolging tegen Brunswijk, en van zijn afkeer eener engelschgezind e staatkunde, wat zij veilig doen konden zonder zich te compromitteeren. Grothausen begeerde in het algemeen de pensionarissen met Hertzberg in betrekking te brengen, maar maakte ieder ongeduldig door zijn zelfingenomenheid en vage redeneeringen. Helldorff sprak meer over zaken van onmiddellijk belang, allereerst over het leenen van troepen van den hertog van Brunswijk en van den landgraaf van Hessen-Kassel, en met hem liet het driemanschap zich althans zóó ver in, dat hij meende zich spoedig bij Hertzberg te kunnen aanmelden, om hem mededeelingen te doen van gewicht. Als aanloop diende de vrij overbodige vraag, of Zijne Majesteit zich niet in de bres zou stellen voor den Hertog? zoo niet, de pensionarissen zouden den Prins niet vervolgen, zij wilden zich zelfs met Pruisen gaarne verstaan omtrent de wijze waarop men hem ‘tot rede brengen’ zou en hem een Raad toevoegen. Een vertrouwd persoon moest daartoe uit Berlijn overkomen met wien zij een en ander konden regelen. Verder hadden zij troepen noodig tegen den Keizer, en hoopten dat Zijne Majesteit hen daaraan helpen wilde; een enge verstandhouding tusschen Frankrijk, Pruisen en hunne partij was wat zij bovenal begeerdenGa naar voetnoot1). Op voorstellen, zóó overgebracht, kon betamelijkerwijs slechts één antwoord gegeven worden: de koning onderhield een minister in den Haag; wilde men Zijne Majesteit naderen, men moest beginnen met zich tot dezen te wenden. Voor het oogenblik had de zaak geen verder gevolg; men ziet echter aan welke gevaren met name de Prinses was blootgesteld. De pensionarissen schenen thans met haar lievelingsdenkbeeld, de overkomst van Hertzberg, in te stemmen, en dus den weg te willen inslaan naar een verzoening onder pruisische bemiddeling, zooals zij die steeds mogelijk geacht' en gewenscht had. Beiden Grothausen en Helldorff had zij ontvan- | |
[pagina 105]
| |
gen, en al waren beiden te dubbelzinnige sujetten om veel op te vertrouwen, als uit Berlijn het bericht komt dat zij daar niet als bona fide onderhandelaars beschouwd worden en hun reis geen gevolgen hebben zal, is een toon van teleurstelling toch zeer merkbaarGa naar voetnoot1). Zij achtte het nog de moeite waard, Van Berckel over zijn betrekking tot beide avonturiers te doen polsen, maar werd er niet veel wijzer doorGa naar voetnoot2). Wat de zaak erger maakte was dat zulke onderhandsche diplomaten, zoo niet bij den koning, dan toch bij den kroonprins wel een vrij gunstig onthaal genoten; en de Prinses vond in de brieven van haar cynischen oom steeds zoo weinig troost, dat zij in de verleiding kwam dien te zoeken waar hij al evenmin te vinden was, in het slecht gefundeerd optimisme van haar lichtlevenden broer. Grothausen nu was te veel een zonderling en Helldorff een te ordinairGa naar voetnoot3) intrigant dan dat zij veel kwaad konden, maar een geslepener was op weg, aan wiens zeer nadeeligen invloed de Prinses niet geheel is ontkomen. Frederik III, Rijn- en wildgraaf van Salm-Kyrburg, geboren in 1746 uit een bekend duitsch vorstengeslacht, dat in de 17de eeuw meer dan één officier aan de Republiek had geleverd, had reeds een weinig eervol verleden achter zich, toen hij begon in onze verdeeldheden een rol te spelen. Zijn jeugd had hij in gezelschap van zijn moeder aan het fransche hof doorgebracht, tot een dubbelzinnige speelschuld- en duelhistorie, waaronder zijn goede naam ernstig schade had geleden, hem noodzaakte tot een althans tijdelijke verwijdering van VersaillesGa naar voetnoot4). Hij reisde toen verschillende landen van Europa rond, en scheen een onderkomen te begeeren in het leger der Republiek: in 1772 verwierf hij de kolonelsplaats van het infanterie-regiment Saxen-Gotha. Sedert wist hij zich echter de zonden zijner jeugd te doen vergeven en werd weer aan het fransche hof ontvangen. Hij ont- | |
[pagina 106]
| |
deed zich niet van zijn post bij ons leger, maar nam er ook een in het fransche aan en verbleef meest te Parijs. Sedert 1779, toen zijn vader stierf, was hij bovendien regeerend duitsch vorst. Hij stond hoog in de gunst bij Marie Antoinette en bij Calonne, en nam in de parijsche samenleving zekere positie in. In de Republiek kenden weinig lieden hem van persoon. In Juni 1784 verscheen hij in den Haag, aanvankelijk uitgevende dat hij van den dienst der Republiek ontslagen wilde zijn, en de compagnie van het regiment Saxen-Gotha die het bizonder eigendom was van den kolonel, wilde verkoopen. De handel in compagnieën was wel ten vorigen jare door de Staten verbodenGa naar voetnoot1), maar Vergennes verzocht dat voor den Rijngraaf een uitzondering zou worden gemaakt: de koning en de koningin interesseerden zich voor hemGa naar voetnoot2). Denkelijk zal hij in geldverlegenheid zijn geweest, en zeker heeft men hem toegestaan zijn compagnie te verkoopen; wij vinden althans dat hij spoedig tot het regiment Saxen-Gotha in geen betrekking meer stond. Toch keerde hij na het regelen van deze zijn zaken niet naar Frankrijk terug; het schijnt dat hij de mogelijkheid heeft ingezien, in de Republiek zijn fortuin te zullen maken; bij mangel van bewijsstukken moet in het midden worden gelaten, of hij dit niet reeds vóór zijn laatste vertrek uit Parijs heeft gedaan. Met de fransche regeering, althans met Vergennes, schijnt zijn optreden hier wel niet overlegd: zij beiden staan niet in correspondentie, en Vergennes ontvangt blijkbaar van zijn gezant telkens de eerste mededeelingen omtrent 's Rijngraafs voornemens, die hem niet altijd aangenaam zijn. De Rijngraaf was iemand van groote gevatheid, levendig en welbespraakt, in staat, menschen van onderscheiden stand en geaardheid spoedig voor zich in te nemen, al had hij zijn uiterlijk niet mede. Hij alleen van het gansche officierscorps dei-Republiek heeft zich niet slechts bij de pensionarissen - en | |
[pagina 107]
| |
dit zegt bij hun ingeworteld antimilitairisme reeds veel - maar ook bij de patriotsche burgerij populair weten te maken. Hij had een uitnemend talent om steeds aan zijn bruikbaarheid te doen gelooven voor het werk dat op een gegeven oogenblik het meest door de patriotsche partij verlangd werd, en het geluk heeft hem daarbij zoozeer gediend, dat de poverheid van zijn werkelijke kennis en de zwakheid van zijn zedelijk karakter geruimen tijd onopgemerkt konden blijven. Zoodra het lot hem tegenliep en hij met ernstige moeilijkheden te worstelen kreeg, zijn beide aan het licht gekomen, en is hij in een jammerlijke catastrophe ondergegaan. Hij verscheen nu in den Haag op een oogenblik, dat den pensionarissen veel gelegen was aan een tusschenpersoon, liefst een militair, die voor het tegenwoordige een schijn van goede verstandhouding kon helpen herstellen tusschen hen en den Kapitein-Generaal. De Keizer dreigde met oorlog en men wilde hulp zoeken bij Pruisen, maar zou die zeker niet verkrijgen wanneer men ook naar den vorm in onmin bleef met den Prins: de aanzoeken bij Frederik moesten schijnen van beiden, Prins en patriotten, uit te gaan. Nu was de Rijngraaf natuurlijk voor den Prins geen vreemdeling; hij stond bekend voor geen vriend van den Hertog van Brunswijk te zijn geweest, maar dit had hij met een overgroot aantal officieren gemeen; overigens had hij zich steeds buiten den partijstrijd gehouden, en het hof had dus geen reden hem met wantrouwen te behandelen. Zonder moeite kreeg hij een nieuwe plaats als kolonel van een der dus-genaamde regimenten mariniersGa naar voetnoot1), en wist in korten tijd het hof van zijn ijver voor de goede zaak een hoog denkbeeld te geven. Tegelijkertijd echter liet hij zich door Dumoulin en BérengerGa naar voetnoot2) aan de pensionarissen voorstellen, die hij niet persoonlijk kende, en bood hun zijn diensten aan; de aanbevelingen van het fransche hof en de introductie door Bérenger stemden hen gunstig, en zeer spoedig bezat hij hun geheele vertrouwen. | |
[pagina 108]
| |
Van zijn omgang met het driemanschap maakte hij nu tegenover den Prins en de Prinses volstrekt geen geheim, maar wist het te doen voorkomen alsof zij werkelijk een toenadering begeerden, en hij met zijn veelvuldige bezoeken geen ander doel had dan deze begeerte bij hen aan te wakkeren. Hij gaf heel hoog op van zijn invloed op de pensionarissen en beloofde hen een goed eind tot den Prins terug te zullen brengen als men hem liet begaanGa naar voetnoot1). De gebeurtenissen schenen hem gelijk te geven. Het feit op de Schelde had plaats, en inderdaad lieten zich nu de pensionarissen gereedelijk vinden tot samensprekingen met den Prins, in het belang der landsverdediging. Salm bemiddelde de eerste ontmoeting. Het gevolg was boven verwachting; vrijwel alles werd goedgekeurd wat de Prins voor de verdediging noodzakelijk achtte, en eenmaal zeker van de instemming der leiders, kon deze nu de beraadslaging in de Staten van Holland met vertrouwen afwachten. Met de driemannen werd onder meer overlegd, dat de Prins machtiging vragen en verkrijgen zou, een of meer officieren aan te wijzen om in Duitschland troepen te werven of van de vorsten te leen te vragen, en dat hij den Rijngraaf met die zending zou belasten. De machtiging werd onmiddellijk verleend en de Rijngraaf kon vertrekken, allereerst naar Berlijn, om voor zijn zending den steun in te roepen van Frederik de Groote. Wij hebben reeds gelegenheid gehad te vermelden dat het succes van deze openbare zending gering is geweest. Frederik hield zich strikt onzijdig, stond geen officieren af, en bepaalde zich er toe, aan Salm eenige aanbevelingsbrieven mede te geven bij zijn rondreis langs de duitsche hoven. Hij vond het eerst onaangenaam den afgezant te moeten ontvangen, omdat al die aanzoeken der Republiek hem ongeduldig maakten, en hij toch reeds besloten was haar ten gevalle zich niet in moeilijkheden te stekenGa naar voetnoot2). Overigens schijnt hij in het onderhoud van den | |
[pagina 109]
| |
levendigen Rijngraaf wel eenig behagen gevonden te hebbenGa naar voetnoot1); in Januari 1785, tijdens Salms tweede bezoek aan Berlijn, na afloop van zijn reis door Duitschland, liet hij zich meermalen tegenover hem uit over den partijstrijd in de Republiek en de daarbij betrokken belangen van zijn nicht. Behalve zijn openbare militaire zending had de Rijngraaf er ook een geheime politieke: die van de grens op te sporen tot waartoe de patriotsche partij kon gaan, zonder meer dan ijdele vertoogen uit te lokken van den koning van Pruisen. Hij moest daartoe den koning, den kroonprins en Hertzberg mededeeling doen van een plan om den Prins een Raad ter zijde te stellen, uit leden der tegenwoordige oppositie gevormd, en waarin de Prinses mede zitting zou nemen, wier openlijke deelname aan het bewind de patriotten zeer zouden toejuichen. Reeds Helldorff had iets dergelijks opgegeven als door de pensionarissen verlangd; het was genoeg bekend in den Haag dat men van uit Potsdam en Berlijn meer dan eens op zulk een Raad had aangedrongen. Ook dat de Prinses sinds lang Hertzbergs overkomst naar de Republiek gewenscht had, om als bemiddelaar tusschen Prins en patriotten op te treden en de zaken op een vasten voet te helpen brengen. Niet zoozeer om dien Raad was het de driemannen te doen, als om Berlijn den indruk te geven dat hun wenschen en bedoelingen vrijwel met die van de pruisische regeering overeenstemden; zoo lieten zij Salm ook te kennen geven dat de patriotten Hertzberg gaarne als bemiddelaar in den Haag zouden zien verschijnen, maar droegen zorg het niet op schrift te geven. Een mondelinge verzekering was volstrekt niet gevaarlijk; zij wisten wel, dat de koning Hertzberg toch niet zou laten vertrekken. De bedoeling van dit alles is duidelijk: de pruisische regeering, met name de aanstaande koning en zijn raadsman, van wien het te voorzien was dat hij na Frederiks dood veel zou vermogen, moesten in slaap worden gewiegd; zij zouden de maatregelen der pensionarissen voortaan toegevender beoordeelen, wanneer men hun thans overtuigen kon dat die nauwelijks iets anders ten doel hadden dan wat men te Berlijn zelf verlangde, en dat men het in elk geval niet op de Prinses van Oranje en op de toekomst van haar kinderen had voorzien. | |
[pagina 110]
| |
Deze geheime opdracht had Salm voor de Prinses niet verzwegen, maar haar voorgesteld als een nieuw bewijs van zijn invloed ten goede op de pensionarissen. Hoewel te verstandig om aan al Salms verzekeringen geloof te slaan, had zij toch veel te goede denkbeelden van hem, en schreef hem slechts een te levendige verbeeldingskracht en wat veel zelfingenomenheid toe; aan zijn goede trouw twijfelde zij niet, en koesterde van zijn zending groote verwachtingen. Zoo Hertzberg er maar in slaagde hem een goede leiding te geven, rekende zij voor haar zaak en die van haar man zeer veel gewonnen. Te Potsdam en te Berlijn doorzag men den Rijngraaf wel iets beter, maar toch ook niet geheel. De onbestemde wijze waarop hij over de overkomst van Hertzberg sprak, maakte dezen minister wat wantrouwend. Maar in hoofdzaak was de uitkomst zijner zending zeer bevredigend voor de pensionarissen: men had voor de persoon des Prinsen weinig over aan het pruisische hof, achtte er een franschgezinde staatkunde bij voortduring voor de Republiek noodzakelijk, en wilde dus dat de Prins eens en voor al met de franschgezinde partij tot een vergelijk zou komen; was hiertoe een geheele vernieuwing van 's Prinsen omgeving en de instelling van een publieken Raad noodig, men bood zijn hulp aan om den Prins in dit een en ander te doen berusten; wilde deze er niet van hooren, dan zou men te Berlijn gaarne zien dat de patriotten zich althans met de Prinses verstonden, wier openlijke deelname aan het beleid der zaken reeds nu werd gewenschtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 111]
| |
Vooral de Prins van Pruisen drong op dit laatste aan, en gaf aan Salm hij zijn vertrek een brief in dezen geest medeGa naar voetnoot1). Zelf hield de Rijngraaf na zijn terugkeer niet op, de Prinses een bedekt of openlijk regentschap aan te bevelen; wilde de Prins niet goedschiks de leiding der zaken uit de handen geven, of bleek het onmogelijk hem die door list te ontfutselen, dan moest de Prinses er zich van meester maken met geweld, in overleg met de patriotten. Dit klonk reeds geheel anders dan wat de Rijngraaf haar voorgespiegeld had vóór zijn vertrek; zij begon thans in te zien dat Salm in de eerste plaats een eerzuchtige was, die een groote rol in de Republiek wilde spelen, en dat zijn reis naar Berlijn mogelijk meer kwaad had gedaan dan goed. Een grooten invloed op den gang van zaken had zij zich zelve reeds zoeken te verwerven, en wilde gaarne al het mogelijke doen om haar gemaal meer en meer onder haar gezag te brengen, maar de wijze waarop moest men haar overlaten. In geen geval wilde zij breken met den Prins of dezen aan zijn lot overlaten: zij zag te goed in dat de gunst der menigte, waarin zich de Stadhouder nog altijd verheugde, haar niet verzekerd zou zijn nadat zij hem voor de oogen van heel het volk op zijde zou hebben gezet. Een breuk in de stadhouderlijke familie zou de ondergang zijn van het stadhouderschap; zij voelde, dat in deze verwachting haar zulke aanzoeken vanwege de pensiona- | |
[pagina 112]
| |
rissen werden gedaan. Liefde voelde zij niet voor haar man, maar een sterk plichtbesef en een zeer respectabel verstand hebben haar steeds voor de gevaarlijke afdwaling behoed, die haar vijanden nog maanden lang met alle inspanning trachtten uit te lokkenGa naar voetnoot1). Voor het oogenblik was haar positie al zeer moeilijk. Wel bleek, tot haar groote vreugde, dat ook haar oom afkeerig was van een gewelddadigen maatregel als Salm had voorgesteld, maar hij ried toch aan den Prins ter zijde te dringen zoover met list maar geschieden kon, en zich buiten hem om met de patriotten te verstaan. In 's konings verbeelding was Willem V door een drom slechte raadslieden omringd, overgebleven creaturen van Brunswijk, die in elk geval verwijderd moesten. De stukken, die de stadhouderlijke kanselarij verlieten, wekten bij voortduring zijn ergernis op, en het dient erkend dat zij in dezen tijd niet gelukkig uitvielen. Met name was de koning verstoord over de ellenlange apologie van 17 Januari 1785, waarin de Prins zijn gansche sedert 1766 gevoerde administratie zonder dringende noodzaak stuk voor stuk verdedigde, en daarbij allerlei oud zeer had aangeroerd dat het in de gegeven omstandigheden niet wenschelijk was op te rijten. Vooral de aanklacht tegen de lichtvaardigheid waarmede men den oorlog met Engeland had uitgelokt, en de aanduiding van den na zooveel teleurstellingen te Parijs eindelijk gesloten vrede als ‘allerschadelijkst en humiliantst’, wekten Frederiks toornGa naar voetnoot2), en inderdaad waren beide te onpas in den mond van een Stadhouder die niet ook de conclusiën uit dit alles trekken, en alsnog voorstellen durfde, Frankrijk de gehoorzaamheid op te zeggen. De Prinses zou zich tegen de verzending van zulk een stuk hebben verzet, maar zij had er eerst kennis van gekregen toen het te laat was, een bewijs dat aan haar overwicht op den Prins nog veel ontbrak. Alleen wanneer de staatsministers der Republiek met haar medewerkten, schreef zij, zou zij een geregelden invloed op het beleid der zaken kunnen uitoefenen. Tot nu toe was dit onmogelijk geweest doordat Bleiswijk geheel van de patriotten, Gilles en Van Hees geheel van den Hertog afhingen. Juist nu werden de beide laatsten vervangen, naar wij hebben gezien, niet geheel naar den wensch van de Prinses en haar vertrouwelingen. Ook hierin | |
[pagina 113]
| |
had Salm zich doen gelden door na zijn terugkeer sterk aan te bevelen, dat de Prins en de Prinses zich de candidaten der pensionarissen lieten welgevallen: men gaf dan een bewijs van verzoeningsgezindheid, en de mogelijkheid bleef bestaan dat het hof de nieuwe titularissen, eenmaal in functie, voor zich won; deze kans verspeelde men door zich tegen hun benoeming te verzetten, die de tegenpartij toch wel zou weten door te drijvenGa naar voetnoot1). Er schoot niets over dan toe te geven, en de Prinses droeg zorg dat dit geschiedde met gratie, en dat met name de meest- gevaarlijke en meest patriotsche der nieuwe ambtenaren, Pieter Paulus, door den Prins goed ontvangen werd en in zijn in 1782 opgerichten geheimen Raad van MarineGa naar voetnoot2) werd opgenomen. De bekwaamheid en dienstijver van dezen nieuweling beschaamden de verwachtingen niet, maar zijn vijandige gezindheid bleef even groot; wel verre van zich bij de Prinses aan te sluiten, werd hij juist de dagelijksche medewerker van de driemannen, en eerlang zoozeer hun gelijke in invloed, dat men voortaan van een geheimen raad van vieren (met inbegrip van den Rijngraaf, van vijven) kan spreken. De Rijngraaf kon natuurlijk de vóór zijn duitsche reis aangenomen rol niet lang meer volhouden. Kort na zijn terugkeer had een incident plaats, dat de Prinses het eerst op het vermoeden bracht dat zij niet slechts met een eerzuchtige, maar met een bedrieger te doen had. In een kort voor zijn vertrek uit Berlijn gehouden gesprek had de koning hem een ingekomen bericht toevertrouwd, dat den hertog van Brunswijk beschuldigde van verstandhouding met ingezetenen van Maastricht, ten einde die vesting aan den Keizer te leveren. De Hertog had bij den koning een zeer slechten naam; dus achtte deze het noodzakelijk dat de Prins van de beschuldiging vernam, en droeg Salm op, er hem en ook de pensionarissen van in kennis te stellen; de regeering van de Republiek kon dan tijdig haar maatregelen nemen. Salm gehoorzaamde ten halve: hij bracht de tijding over aan de pensionarissen, maar niet aan den Prins, die er eerst uit de couranten van vernamGa naar voetnoot3). Hij ontbood toen Salm, die bekende dat het bericht werkelijk afkomstig was van den koning van Pruisen. Salm bevestigde dit ook voor het Secreet | |
[pagina 114]
| |
Besogne; hij had de zaak voor den Prins verzwegen ‘om hem geen misnoegen te geven.’ Onmiddellijk werd er nu over geschreven aan den koning; en nu bleek dat deze werkelijk het bericht aan Salm had medegedeeld, maar hoogst ontevreden was over de wijze waarop de Rijngraaf er gebruik van had gemaaktGa naar voetnoot1). Een fiscaal werd naar Maastricht gezonden om een onderzoek in te stellen; hij legde beslag op de papieren van den vice-hoofdschout Van Slijpe, die gezegd werd Brunswijks correspondent te zijn, doch vond geen bewijzen van schuld. Echter hield men den man nog een poos in hechtenis, maar da zaak ontstemde de fransche regeering, die er een ernstig beklag van den Keizer over ontving, en zich op hare beurt bij de patriotten er over beklaagde, zoodat na een goede maand Van Slijpe op vrije voeten werd gesteld. Intusschen had dit geval aan Salms reputatie aan het pruisische hof een gevoeligen slag gegeven. Spoedig verborg nu de Rijngraaf zijn ware karakter van medestander en vertrouweling der driemannen niet meer, en moest de Prinses alle hoop opgeven dat met zijne hulp haar gemaal op beter voet zou kunnen komen met zijn vijanden. Na de teleurstelling, met Salm opgedaan, hadden andere intriganten niet zoo gemakkelijk meer vrij spel. Spoedig deed er zich weer een op: baron van Reede, de gezant der Republiek te Berlijn. Hij was daar in 1782 graaf van Heyden opgevolgd, en behoorde ook tot het jongere geslacht prinsgezinden, die zich tijdens den engelschen oorlog om de Prinses vereenigd hadden, zich op hun vijandschap tegen den Hertog lieten voorstaan, en in het belang hunner carrière zich aangenaam zochten te maken bij de machthebbers der patriotsche partij. Met name met De Gijselaar was Van Reede in briefwisseling. Bij Hertzberg stond hij goed aangeschreven, en nu meende hij door zijn driedubbele betrekking tot een hollandschen pensionaris, tot de Prinses en tot den pruisischen minister, een schoone kans te | |
[pagina 115]
| |
hebben zich te doen gelden. Hij verzekerde Hertzberg, dat De Gijselaar in onmin was met Van Berckel; Pieter Paulus was reeds half door het hof gewonnen, men moest nu ook De Gijselaar winnen en hem Raadpensionaris maken; op de toezegging hiervan zou hij wel bereid gevonden worden zich geheel van Van Berckel af te scheiden. Hij en Pieter Paulus waren de bekwaamsten van de tegenpartij; met hun hulp zou men allen tegenstand kunnen bedwingen. Een buitengewoon gezant van den koning van Pruisen moest dit een en ander helpen voorbereiden, en, in den geest der door Hertzberg reeds dikwijls overgezonden raadgevingen, de zaken in de Republiek op een vasten voet trachten te brengenGa naar voetnoot1). De Prinses begreep, dat de voor Van Reede's karakter gunstigste uitlegging van dit alles deze was, dat hij zich door de pensionarissen verschalken liet, en dat elke nieuwe poging van gelijken aard als die onlangs mislukt was, op versche teleurstelling en vernedering zou uitloopen. Zij antwoordde dat het denkbeeld van den gezant der Republiek haar onuitvoerbaar voorkwamGa naar voetnoot2).
Wij naderen nu een gewichtig oogenblik in de geschiedenis van den patriottentijd. Tot nu liep alles den Prins tegen, en behaalden de pensionarissen steeds nieuwe overwinningen. Aan een verzoening met hen vie niet langer te denken, zij bleken hun partijdigheid tot het uiterste te willen drijven, en zouden niet rusten voor het Stadhouderschap van allen luister en beteekenis was beroofd. Toegevendheid, berusting in een franschgezinde buitenlandsche politiek, verwijdering van den Hertog, toelating van patriotten in de gewichtigste staatsambten, alles | |
[pagina 116]
| |
was beproefd en niets had gebaat. Wilde de Prins de rechten niet geheel verliezen die hij in naam nog bezat, hij zou voor haar behoud te worstelen hebben. Hij moest zich losrukken uit zijn apathie, en den strijd met open vizier tegen het driemanschap aanvaarden. Voelde hij zich hiertoe niet in staat, dan was er slechts kans op redding zoo hij anderen liet begaan in zijn naam. Op het oogenblik zelf stond de Prins hulpeloos, zonder eenig plan van verdediging, zonder georganiseerden aanhang. Er moest een strijdbare oranjepartij in het leven worden geroepen. Het materiaal daartoe lag voor de hand: de eigenlijke volksmassa over de gansche Republiek, die het kwalijk verdroeg dat men van regeeringswege den Prins vervolgde en hoonde, en de kleur van zijn huis op zware straffen verbood. De legale macht van den staat was in de meeste provinciën in handen van 's Prinsen vijanden; een partijdige en strenge justitie boezemde de massa schrik in; zij zag zich van alle kanten door gewapende patriotsche genootschappen omringd, en het natuurlijk overwicht dat alom de weigestelden en welonderwezenen bezitten, kwam grooten-deels aan de patriotsche partij ten goede. Desniettemin uitte zich telkens opnieuw de oranjeliefde van het volk. Door den Prins of in zijn naam te wapen geroepen en aangevoerd, zou deze massa een geduchte strijdmacht kunnen blijken. Niet dan in een uiterste geval zou men haar in het vuur moeten brengen; een overhaaste poging zou de gansche zaak van het Oranjehuis compromitteeren en het overwicht weer voor geruimen tijd aan de tegenpartij verzekeren. Maar alleen het feit dat men den aanhang van Oranje verzamelde en onderrichtte, dat men tegen de patriotsche partij-organisatie een orangistische partij-organisatie over stelde, dat men toonde niet te willen vallen zonder harden strijd, zou in het vijandelijke kamp reeds grooten schrik verspreiden, en de pensionarissen noodzaken òf tot een oprecht gemeende onderhandeling, òf tot maatregelen van zoo openlijk geweld, dat ook de felste tegenweer gerechtvaardigd zou schijnen. Met deze tactiek diende een andere te worden verbonden. De patriotsche partij was voor het oog tamelijk eendrachtig nog, maar in werkelijkheid reeds bitter oneenig. De democratie sloeg tegen den Prins denzelfden vijandigen toon aan als de hollandsche matadors, en zij drukte haar vijandschap uit in ruwer en heftiger bewoordingen dan dezen. Maar in één provincie althans, Utrecht, was het oogenblik reeds gekomen waarop zij in de regentenoligarchie haar machtigsten vijand erkend had, en zich | |
[pagina 117]
| |
gereed maakte deze tot het uiterste te bestrijden. Voor Holland was dit oogenblik nog niet aangebroken, maar de teekenen waren menigvuldig dat het ook hier naderkwam. Wilde de Prins met die aanstaande breuk tusschen aristocraten en democraten zijn voordeel doen, dan moest hij zich tijdig bezonnen hebben op de aan te nemen houding. Een overleg met de democraten, hoe moeilijk ook waar het wederzijdsch wantrouwen zóó groot was, behoorde niet volstrekt tot de onmogelijkheden: de Prins zou in de provinciën met regeeringsreglement ettelijke voorrechten moeten opofferen, maar. dit waren zonder uitzondering rechten die het bijkans onmogelijk gebleken was anders dan in naam uit te oefenen, en die het daarom beter was openlijk aan de burgerij af te staan, dan toe te zien dat enkele familiën er heimelijk haar spel mee bleven spelen. En in Holland, waar de rechten van den Stadhouder zooveel minder uitgebreid waren, was elk tegenwicht tegen de gesloten oligarchische regentenmacht voor den Prins het tegendeel van gevaarlijk. De democraten hadden in Utrecht nog volstrekt niet overwonnen, en in Holland begonnen zij juist thans er besef van te krijgen welk een berg van zwarigheden de regenten hun nog in den weg zouden leggen, eer zij tot hun wensch konden geraken. Het ware thans het juiste oogenblik geweest zich met hen te verstaan, en een geheimzinnige haagsche reis van de utrechtsche democraten De Nijs en Von Liebeherr, in Maart of begin April 1785, schijnt (nevens enkele andere vage gegevens) aan te duiden dat van hun kant, al maakten zij er ook een ‘point d'honneur’ van niet den eersten stap te doen, in dezen tijd voorstellen van 's Prinsen zijde zijn tegemoet gezienGa naar voetnoot1). | |
[pagina 118]
| |
Sloot het hof echter voor de behoeften van den nieuwen tijd geheel de oogen, en weigerde het alle medewerking om dat gedeelte der burgers dat er met aandrang om vroeg - de middenklasse in de steden - aan eenig aandeel in de regeering te helpen, dan kon het van de democraten, hadden zij eenmaal overwonnen, de felste vijandschap voorzien; er zou den Prins dan niets overblijven dan de bedreigde of reeds uitgestooten aristocraten, uit den aard van hun bestaan straks weer zijn ergste vijanden, ondanks al wat zij hem in de voorafgegane jaren hadden doen lijden, door de armen van het oranjegemeen weer op hun zetels te doen tillen, tegen de twijfelachtige belooning van hun toestemming in het behoud van al de in 1747 en 1766 aan den Stadhouder opgedragen rechten. De positie van den Prins zou dan weer houdbaar zijn voor het oogenblik, maar de toekomst van zijn huis zorgelijker dan ooit, want de op zulke wijs overwonnen democratie zou Oranje blijven haten met even feilen haat als zij het thans de aristocraten begon te doen.
Het heeft de Prinses niet te eenenmaal aan besef van het gewicht van dit moment ontbroken. Na de ontgoocheling, op Salms terugkeer gevolgd, zag zij in, dat alle hoop op verzoening met de pensionarissen behoorde te worden opgegeven, en dat het stadhouderlijk huis zijn ware vrienden om zich verzamelen, en daartoe beginnen moest met hen op te zoeken waar zij scholen: onder het volk. De Prins, en nog meer zijn gemalin en kinderen, waren der menigte weinig bij aangezicht bekend; het hof had zich te veel tot den Haag en het Loo bepaald, geen | |
[pagina 119]
| |
persoonlijke aanraking gezocht met volk en regenten in de kleinere provinciën. Het stond van nu aan bij de Prinses vast dat dit anders worden moest. In den zomer van 1785 nam zij de eerste gelegenheid de beste waar voor een kleine binnenlandsche reis. In Juli begaf zich de Prins voor korten tijd naar Breda, ter inspectie van de naar de Generaliteitslanden gedirigeerde troepen. Zij vergezelde hem met haar drie kinderen en werd levendig toegejuicht, met name op haar terugreis te Rotterdam, dezelfde stad die door de pensionarissen in een soort staat van beleg werd gehouden, en waar de prinsgezinden aan de heftigste en kleingeestigste vervolging blootstonden. Nog grooter was de toeloop en nog luider het gejuich toen een anderhalve week later ook de Prins, die wat langer te Breda gebleven was, door Rotterdam terugkeerde. Dit maakte een te verblijdender indruk, daar de ontvangst in die stad op de heenreis was tegengevallen; blijkbaar was het reisplan te weinig bekend geworden, zoodat zich slechts een driehonderd personen aan de kaai hadden vertoond op de plaats waar het stadhouderlijk gezin zich inscheepte om de Maas over te steken. Toen de Prins terugkwam waren er duizendenGa naar voetnoot1). Een tweede gelegenheid zou zich spoedig voordoen: in September stond het tweede eeuwfeest der franeker academie gevierd te worden, en de Staten van Friesland, hoe weinig oranjegezind ook, hadden niet kunnen nalaten den opper-curator ter bijwoning te noodigen. De Prins nam de uitnoodiging aan en de Prinses besloot hem ook daarheen met haar kinderen te vergezellen; op de heenreis zou Amsterdam worden aangedaan, waar geen van beiden in zestien jaar een voet gezet had, en waar ook niemand de jonge prinsen ooit had gezien; de terugreis zou genomen | |
[pagina 120]
| |
worden door de landprovinciën, zoodat op Zeeland na alle gewesten een voor een door de stadhouderlijke familie zouden worden bezochtGa naar voetnoot1). In Friesland waar de regenten zich ernstig bezorgd begonnen te maken over den voortgang der democratie, in Utrecht waar zij reeds met de burgers in openlijken strijd waren, zou dan kunnen blijken welk voordeel voor den Prins uit deze oneenigheid zijner tegenpartij te behalen was. De Prinses, hoe zorgvuldig ook na haar laatste teleurstellingen vermijdend zich aan iemand vóór den tijd gevangen te geven, neigde toch veel meer tot de oude aristocratische vijanden dan tot de democraten. Van de drijfveeren dezer laatsten had zij geen begrip, voor hun streven geen waardeering, van hun einddoel geen voorstelling. Zelfregeering kwam haar, in streng monarchale traditie opgevoed, iets ongehoords en monsterachtigs voor; al wie zich als democraat aankondigde, was vanzelf een gevaarlijk man. Oneindig liever zou zij zien dat de regenten tot inkeer kwamen, en zich onder de leus van ‘behoud der gevestigde constitutie’Ga naar voetnoot2) met den Prins vereenigden, dan dat de Prins zou moeten onderhandelen met afvallige geldersche en overijselsche jonkers, of met de opgeblazen prulschrijvers en ijlhoofdige predikanten, die de hollandsche en utrechtsche democratie in haar voorste rijen duldde. Het is honderdmaal bejammerd dat het hof de aristocratie verkozen heeft van de twee, en wij gelooven honderdmaal terecht. Maar de dwaling was ditmaal meer dan ooit menschelijk. De regenten waren schuldig aan ophitsing en geheim verraad, het hof wist het en wantrouwde hen naar behooren. Maar er waren door hen geen van die vormen | |
[pagina 121]
| |
veronachtzaamd, wier verwaarloozing alle wederopvatting van verkeer tusschen beleediger en beleedigde zoo buitengemeen moeilijk maakt; er waren door hen binnenskamers waarschijnlijk, maar niet in het openbaar, van die woorden gebruikt die niet vergeven worden. Geen beschuldiging zoo onzinnig, geen laster zoo vuil, of zij waren in de blaadjes der zich thans noemende democraten tegen den Prins geuit. Diezelfde lieden thans op te gaan zoeken - let wel dat zij zich niet aanboden - scheen een te ongehoorde vernedering; met hen een vergelijk te treffen dat hun gansche werkzaamheid een andere richting geven zou, van te voren onmogelijk. Zelden heeft een goede zaak zich minder respectabele airs gegeven, dan de democratie ten onzent in den patriottentijd; vertrouwen wekkende lieden met wie de Prins in overleg had kunnen komen bestonden wel, en later, als de partij hier en daar gezegevierd heeft en de practijk moet waar maken wat de theorie heeft voorgespiegeld, zien wij er enkelen naar voren komen, maar thans gingen zij achter de schreeuwers en harlekijnen schuil. Hadden zij het niet ook aan zichzelf te wijten, zoo men hen niet van dezen onderscheidde? Deze gansche democratische partij was onder een kwaad gesternte geboren. Zij was opgegroeid minder uit de natie, dan uit factieuse clubjes, voor en tijdens den engelschen oorlog in het leven geroepen door de handlangers van Vauguyon en door de hollandsche regenten, die een kunstmatige volksstem noodig hadden, welke slechts herhaalde wat was voorgefluisterd. Gelijk andere kinderen uit de engelsche ziekte een gebrek overhouden, zoo zij uit de fransche. Zeker, daar waren ook elementen voor een ernstig gemeende democratische staatspartij, en langzaam aan ontwikkelde zich ook deze, maar die in aanmerking kwamen om haar uit te maken, hadden zich thans voor het meerendeel de oogen nog niet voldoende uitgewreven. Een bewijs hoe weinig in de toongevende stad van Holland de scheiding van wat niet bijeen behoorde nog gevorderd was, of althans hoe daar regenten en burgers beiden bij alle onderling geschil toch elk oogenblik nog gereed stonden zich tegen den Prins te vereenigen, is te vinden in de houding van de Amsterdammers - burgerij en regeering - toen het ruchtbaar werd dat het hof de stad bezoeken wilde. De amsterdamsche regeering, die zeven of acht jaar geleden het sein gegeven had tot den afval van Engeland en zich het eerst door den franschen koning een brevet van patriotisme had doen uitreiken, was lang door alle patriotsche pamflettisten en courantiers bovenmate | |
[pagina 122]
| |
geprezen; nog Capellen had het noodig geacht dit te doen in Aan het Volk van Nederland, hoewel hij de geparuikte ‘Burgervaders’ innerlijk verfoeide. Doch de tijd kwam nader dat, naar zijn voorspelling, ‘ieder loon naar werken zou ontvangen.’ De vroegere liefde was lang bekoeld, ja in de Politieke Kruyer van April 1785 werden de aanzienlijkste Amsterdammers openlijk aangevallen, en met name Rendorp in een hatelijk licht gesteldGa naar voetnoot1). Dit was een ongehoord bedrijf tegenover een amsterdamsch burgemeester: de redacteur Hespe en de uitgever Verlem werden er voor in de boeien geslagen, die tot nog toe slechts hadden gediend om de oranjegezinde schrijvers en boekverkoopers te bedwingen. Groote verontwaardiging bij alle lezers van de Kruyer, die de gevangenen gedurende hun hechtenis van veertien dagen vertroetelden en hun na de invrijheidstelling een publieken triumf bereidden; sedert veranderde het blad niet van toon, maar werd niet meer lastig gevallen. Deze zaak had groot gerucht gemaakt ook buiten de stad; Bilderdijk, te veel generaliseerend als naar gewoonte, zegt dat zij ‘het signaal werd der afscheiding van de populaire en Regenten-factie’Ga naar voetnoot2). Wat in dezen tijd te Utrecht gebeurde, was van meer beteekenis voor de geheele Republiek en verdient daarom eerder dien naam, doch voor Amsterdam dagteekent het publiek worden der oneenigheid wel van dit voorval. Maar ook de Rendorps en Dedels waren nog zoo weinig besloten den Prins toe te vallen, dat zij evengoed als de democratische oppositie in de vroedschap en als de toongevers der patriotsche burgerij, het hof buiten Amsterdam wilden houden, en de amsterdamsche democratie was nog zoo heftig anti-prinsgezind, dat de regeering zonder vrees van gelogenstraft te worden de vrees voor ongeregeldheden van de zijde der democraten als reden opgeven kon waarom zij een bezoek aan de stad ernstig ontriedGa naar voetnoot3). Wat niet erkend werd maar zeker gevoeld zal zijn, was, bij aristocraten en democraten beiden, de vrees voor een uitbarsting der oranjegezindheid van de Bijltjes en ander arbeidsvolk. - Wat de beslissing omtrent de tegenover de geschillen tusschen burgers en regenten aan te nemen houding voor het hof te moeilijker maakte, was, dat de | |
[pagina 123]
| |
gansche democratische beweging nog zulk een weinig universeel karakter had aangenomen; zij werd geheel door plaatselijke omstandigheden bepaald, zoodat gedurig voor een afzonderlijk geval een keus moest worden gedaan. Het meest drong die thans voor Utrecht. In deze provincie hadden aristocraten en democraten gezamenlijk de omverwerping van het bestaande regeeringsreglement ondernomen, maar waren het oneens geworden over de verdeeling van den buit. Eigenmachtig zetten nu de burgers in de stad Utrecht de hervorming door zooals zij die verstonden; de regenten, onderling verdeeld, bepaalden zich tot lijdelijk verzet, en riepen tegen de burgers geen gewapende hulp in, die de Stadhouder ongevraagd nimmer verleende. Te Amersfoort wilden de burgers het voorbeeld der Utrechters volgen, maar hier was de stadsregeering kloeker en schreef de Gedeputeerde Staten aan, van den Stadhouder de inlegering van krijgsvolk binnen hunne stad te verzoeken (13 Augustus 1785). In Gedeputeerde Staten hadden de geëligeerden en de edelen, partijgenooten van de bedreigde amersfoortsche regeering, de overhand, en onmiddellijk voldeden zij aan haar verlangen, zoodat weinige dagen later de generaal Van der Hoop, uit Nijmegen opgerukt, de stad met voetvolk en ruiterij bezette, waardoor de amersfoortsche omwenteling geheel onmogelijk was gemaakt. Dit zette bij de burgers te Utrecht, en bij de gelijkgezinden over de gansche Republiek, natuurlijk veel kwaad bloed tegen den Prins, die van zijn zelfbeperking van nimmer in te grijpen dan op een in wettige vormen hem daartoe door de overheid gedaan verzoek, niet dan wrange vruchten plukte. Men hield hem nu evengoed voor den aartsvijand der democratie als hadde hij in plaats van de amersfoortsche, de utrechtsche omwenteling gestuit, maar intusschen gelukte deze en ging de stad Utrecht voor goed voor hem verloren, al had hij te haren opzichte tusschen regenten en burgers ook de striktste onzijdigheid in acht genomen. Zoo hief zijn eene handeling het effect der andere geheel op, en maakte hij zich aan beide zijden slechts vijanden. De Stadhouder moest nu eenmaal het initiatief durven nemen om orde te brengen in de grenzelooze verwarring die thans in alle provinciën begon te heerschen, of hij werd onvermijdelijk een werktuig van de voor het oogenblik bovenliggende partij, die zich van de verouderde rechtsmiddelen van een of ander der tallooze politieke collegiën in de Republiek had weten meester te maken. Nog altijd zou hij, ware hij kloek en vastberaden geweest, een groote macht hebben kunnen ontwikkelen, niet | |
[pagina 124]
| |
sterk genoeg om volstrekt te heerschen, maar wel om tot zich te trekken wat dienstig zijn kon om in verbond met hem aan een nieuwe orde van zaken het aanzijn te geven, en neder te werpen wat zich daarin niet voegen wilde. Eenmaal ontviel het Pieter Paulus, den minst bevooroordeelden en verst zienden van de hollandsche partijleiders, in een gesprek met de Prinses te zeggen, dat de Stadhouder zeer wel zich van de leiding der hervormingsbeweging meester maken kon, mits hij de democratie in haar recht erkende en haar vertrouwen won door uit eigen beweging ettelijke van zijn rechten te haren behoeve op te offerenGa naar voetnoot1). ‘Daargelaten dat ik zulk een stap voor verderfelijk en het geheele plan van Paulus voor onzinnig houd,’ schrijft de Prinses, ‘kan ik mij de moeite besparen er den Prins over te onderhouden, die van niets wat op een bondgenootschap met de democratie gelijkt ook maar wil hooren spreken.’ De Prins moest zich onzijdig houden en elks wettig recht beschermen. Dat zulk een onzijdigheid hem spoedig het werktuig der aristocraten zou doen worden, die de wet en het recht der laatste eeuwen aan hun zijde hadden, werd voorbij gezien. Met de democraten, vereenzelvigd als zij konden worden met de opzichtige vrijcorpisten die den nijd wekten van het gemeen, mocht men zich in geen geval verstaan: het gemeen zou zich in den Prins bedrogen wanen, en hem niet meer aanhangenGa naar voetnoot2). Zoo zocht het hof zijn hoogste wijsheid in het ontzien van de vooroordeelen der domme menigte, en maakte zich weerloos tegen zijn werkelijke vijanden, die nu spoedig inzagen dat al wat zij in geval van nood zouden behoeven te doen om op het kussen te blijven, was, ter liefde van het plebs een oranjecocarde op den hoed te steken.
Bij elke herhaalde beschouwing van dezen ongelukkigen afloop onzer hervormingsbeweging van vóór 1787, dringt zich de vraag op, of de uitkomst een even troostelooze zou zijn geweest, als de elkaar vijandige elementen in vrije en onbelemmerde botsing hadden kunnen komen, en elks succes evenredig had kunnen zijn aan de mate van elks innerlijke levenskracht. Deze voor- | |
[pagina 125]
| |
waarden waren bij den strijd van toen niet vervuld. Die zich thans democraten begonnen te gevoelen, hadden al een langen dienst als goedgeloovige werktuigen der fransche staatkunde achter den rug; hun democratie was Frankrijk onverschillig, maar niet hun franschgezindheid. Zij hadden geholpen om Frankrijk een voorbeeldeloozen invloed op de beslissingen van onze hoogste staatslichamen te verschaffen, zij hadden toegelaten dat Frankrijk onze hulpmiddelen beschouwen ging als zijn eigene, en zich gereed maakte er als van zoodanige partij van te trekken. Geen eerlijk man die in de fransche alliantie een gevaar voor de ware landsbelangen duchtte, durfde een oprecht gemeende onderhandeling aanraden met lieden die als met zware ketenen aan Frankrijk gebonden waren. Evenzoo schaadde haar enge betrekking tot het hof van Pruisen aan den rechtmatigen invloed van een zoo welmeenende vrouw als de Prinses. Men wist of vermoedde dat haar uit Berlijn dikwijls raad gegeven werd die naar de pruisische belangen was afgemeten. Men kon het Oranjehuis goed gezind zijn, zonder op te houden de vestiging van een pruisischen invloed hier te lande bedenkelijk te achten. Van Engelands invloed was nog slechts de herinnering overgebleven. De Prins en een groot deel van zijn omgeving hadden hun engelsche sympathieën nimmer verloren, maar durfden er niet aan toegeven om door het thans almachtige Frankrijk niet openlijk te worden vervolgd, misschien uitgedreven. De natie in het algemeen hing wel den Prins aan maar was niet engelschgezind; geen stem uit het volk had zich verheven toen Fox ons op zeer aannemelijke voorwaarden een afzonderlijken vrede had aangeboden. Sedert was er echter veel veranderd. Aanvankelijk had de patrotsche partij zich in de eerste plaats als een anti-engelsche voorgedaan, en had als zoodanig veel instemming gevonden, die haar niet langer in dezelfde mate verzekerd bleef sedert zij zich als anti-orangistische, en die nog veel sneller afnam nu zij zich als anti-oligarchische partij ontpopte. Het volk en de regenten zouden misschien reeds over te halen zijn in het vóór den oorlog zoo algemeen gesmade Engeland een tegenwicht te zoeken tegen de door Frankrijk gebruikte en beschermde anti-orangistische democraten. Beide, de oranjegezinde massa en de regentenoligarchie, moest Engeland dus tot zich zien te trekken; een niet gemakkelijke taak, want terwijl men bij de massa de overtuiging moest wekken dat men Oranje hooghield en beschermen wilde, moest tegelijkertijd de oligarchie den indruk krijgen dat het niet om een loutere herhaling van | |
[pagina 126]
| |
1747 te doen was, waarbij de regenten weinig minder gevaar zouden loopen dan bij een overwinning der democraten. Het gansche optreden van Engeland moest het kenmerk dragen van bescheidenheid; men moest niet afstooten door hooghartigheid als Yorke; ook den schijn vermijden als ware eigenbelang de eenige drijfveer der opnieuw betoonde deelneming in de zaken van de Republiek, en als wilde men deze slechts van Frankrijk aftrekken, om haar opnieuw aan Engeland te onderwerpen. Daartoe was noodig dat men gebruik maken kon van den naam van Oranje, want slechts op dezen zou het volk in beweging te brengen zijn. Omgekeerd moest men den regenten namens Oranje de toezegging kunnen geven van het behoud van hun ambt en positie. Engeland heeft het geluk gehad, juist op het oogenblik ongeveer van het aanvangen der boven aangeduide kentering, hier een vertegenwoordiger te kunnen zenden die met zeldzamen tact begreep welk gedrag hier thans moest worden gehouden, die aan zijn oordeel vasthield ook tegenover een weifelende regeering in zijn vaderland, en ten slotte een uitkomst bereikt heeft die voor zijn meesters een volkomen voldoening opleverde. Tot zijn voordeel had hij in Vérac een tegenstander die niet tot zijn knieën reikte. Desniettemin heeft hij zeer buitengewone moeilijkheden te overwinnen gehad, en de wijze waarop hij die te boven kwam legt een vleiend getuigenis af voor zijn krach-tigen wil en scherp vernuft. Moest hij voor Engelands rekening den naam van Oranje vrijelijk kunnen gebruiken, dan was in de eerste plaats noodig dat hij den Prins won en de Prinses. Bij beiden heeft hem dit veel moeite gekost; bij den Prins omdat deze telkens in moedeloosheid verviel en tegen elke krachtsinspanning opzag, ook al behoefde hij er persoonlijk geen deel aan te nemen; bij de Prinses omdat deze nog altijd haar heil meest uit Berlijn verwachtte, op zijn best uit Berlijn en Londen gezamenlijk, maar stellig niet uit Londen alleen. Maar als hij eenmaal zeker is van het stadhouderlijk hof, kan hij spoedig oranjeklanten en aristocraten gezamenlijk tegen de fransche partij in het vuur brengen. Een voor onze hoogste volksbelangen verderfelijke combinatie, maar die hem intusschen uitnemend voor zijn doel gediend heeft. Zoodra hij dan onder de regeering van den broeder der Prinses nog den steun verkrijgt der pruisische wapenen, vindt onze patriottentijd zijn roemloos en voor ieder ander dan Engeland onbevredigend einde. Sir James Harris heet deze man. Reeds Fox had hem in 1783 uitgekozen om Engeland bij de Republiek te vertegenwoor- | |
[pagina 127]
| |
digen, zoodra de vrede tusschen beide landen hersteld zou zijnGa naar voetnoot1). Harris was een partijgenoot en persoonlijk vriend van Fox, maar werd ook door de tegenstanders van dien minister voor een der bekwaamste diplomaten van het land erkend. Hij was sedert 1777 engelsch gezant te Sint-Petersburg, maar verlangde om gezondheidsredenen van dezen post ontslagen te zijn. De keus van een zoo gunstig bekend diplomaat bewijst van hoe groot gewicht Fox het achtte, dat de haagsche missie waardig werd vervuld. Tot zijn systeem behoorde, zoo spoedig mogelijk de Republiek weer tot een bondgenoote van Engeland te maken; wij hebben gezien hoe hij een geheim agent naar den Haag zond om te vernemen of niet onze regeering tegen teruggave van Negapatnam alsnog zich van Frankrijk afscheiden wilde en een afzonderlijken vrede met Engeland sluiten in den Haag of te LondenGa naar voetnoot2). Zijn pogingen mislukten, en weinige maanden later kwam hij ten val. De nieuwe minister, William Pitt, toonde aanvankelijk veel minder belangstelling in de Republiek, en scheen haar voorloopig aan Frankrijk te willen overlatenGa naar voetnoot3). In Januari 1784 gaf hij ons te kennen, na den vrede een vertegenwoordiger te zullen zenden van gelijken rang als de diplomaat bekleeden zou dien de Staten bij het hof van Sint-James wilden accrediteeren. Er kwam daarop geen antwoord in, en nu moest wel alle schriftelijk verkeer tusschen de engelsche regeering en de onze ophouden, tot de vrede geteekend zou zijn. Dit geschiedde te Parijs, den 20sten Mei 1784, geheel op den grondslag der voor ons nadeelige preliminairen van het vorige jaar. Pitt moest nu op zijn beurt een gezant kiezen, en koos Harris, die wel reeds door Fox tot dit ambt was bestemd, maar natuurlijk vóór den vrede niet officieel benoemd had kunnen worden, en na de kabinetswisseling volstrekt niet meer op de benoeming gerekend had; zoo een groote uitzondering was het toen nog in Engeland, dat een minister met eenig opengevallen ambt van gewicht iemand anders dan partijgenooten bevoordeelde. Beiden Pitt en Harris strekt de benoeming tot eer; de laatste behield zich volledige vrijheid van oppositie voor in het lagerhuis waarin hij zitting had, maar heeft er het land, thans door zijn politieke tegenpartij geregeerd, niet minder trouw om gediend. Spoedig had zijn vertrek nog niet plaats. De patriotten bij | |
[pagina 128]
| |
ons zagen alle wederopvatting van diplomatiek verkeer tusschen Engeland en de Republiek liefst uitgesteld totdat de alliantie met Frankrijk gesloten zou zijn, waarover in 1784 werd onderhandeld. Zij meenden het middel daartoe in handen te hebhen. Engeland had bij ons vóór den oorlog steeds een ambassadeur onderhouden, en wilde deze overlevering getrouw blijven, ook nu het oude bondgenootschap met de Republiek verbroken was. Ook zou de verplaatsing naar den Haag voor Harris kwalijk op een bevordering gelijken, wanneer hij daar niet verscheen in hoogeren rang dan hij te Sint-Petersburg had ingenomen. Maar de koning wilde de benoeming van een ambassadeur niet beantwoord zien door de zending van een diplomaat van den lageren rang van gevolmachtigd minister. Vandaar de vraag van Januari 1784, waarop de Republiek opzettelijk het antwoord was schuldig gebleven. Na den vrede stelde Lord Carmarthen, de secretaris van staat voor buitenlandsche zaken in Pitt's kabinet, dezelfde vraag nog eens in een brief aan den GriffierGa naar voetnoot1), doch weer zonder gevolg. Het driemanschap wilde geen engelsch gezant ontvangen, vóór het werk der alliantie zijn beslag zou hebben gekregen. Toen in November op de onderteekening na alles gereed was, maar tevens bleek dat deze voor onbepaalden tijd moest worden uitgesteld, hebben zij eindelijk Van LyndenGa naar voetnoot2) als gevolmachtigd minister naar Londen doen vertrekken, waarop Harris onder gelijken titel, maar met de bezoldiging van een ambassadeur, zijn post aanvaardde. Voorloopig was hem de uiterste behoedzaamheid voorgeschreven; hij moest er zich toe bepalen de voornemens van Frankrijk bij ons te ontdekken, en de grootst mogelijke gematigdheid in den vorm in acht nemen tegenover de heerschende partij; in het geheim moest hij vooral diegenen zoeken te winnen, die wel den Stadhouder steunen wilden, maar hem geen toenadering tot Engeland aanraden durfden, en dus medewerkten hem in de handen te leveren van Frankrijk of Pruisen. Hij moest uit alle vanouds welgezinde of nieuw bekeerde elementen een anti-fransche partij zien samen te stellen, maar mocht geen de minste toezegging geven van 's konings steun aan die partij tegen Frankrijk, dan op uitdrukkelijken last van huisGa naar voetnoot3). Wij speuren | |
[pagina 129]
| |
hier de hand van Pitt, die elke kans om in de eerstvolgende jaren al weder het zwaard te moeten trekken, op het zorgvuldigst vermeden wil zien. In de eerste dagen van December 1784 vertrok Harris naar zijn standplaats. Hij was in ons land niet geheel een vreemdeling: achttien jaar geleden had hij een jaar te Leiden gestudeerd, en eenige betrekkingen aangeknoopt in haagsche en amsterdamsche kringen. Hij was toen ook aan den Prins voorgesteld, die, met zijn sterk geheugen, zich thans zijner nog zeer wel bleek te herinneren. Den 7den December legde Harris zijn eerste bezoeken in den Haag af. Zij bewezen hem al dadelijk hoe moeilijk zijn taak zou zijn. De oude Griffier ontving hem hartelijk genoeg, maar bereidde hem op tal van teleurstellingen voor. Harris moest voorloopig niet meer doen, zeide hij, dan beproeven van Engeland betere gedachten te geven dan hier door de inblazingen van Engelands vijanden ingang hadden gevonden. Zijn verdere bezoeken overtuigden den gezant weldra, dat nog een groot deel der oranjepartij sterk tegen Engeland was ingenomen. President van de week was toevallig Van Lynden van Hemmen, iemand die na Brunswijks vertrek zich grooten invloed had verworven op het hof, en er in 1783 een vaste plaats had gekregen als gouverneur der jonge prinsen; met name de Prinses stelde hem hoog en luisterde veel naar hem. Hij ontving Harris, die bij hem zijn geloofsbrieven moest indienen, zoo stijf mogelijk, de beleefdheidsformules van den gezant slechts met een buiging beantwoordende. De Prins daarentegen was uiterst voorkomend en maakte er geen geheim van dat hij in zijn hart even engelschgezind was als ooit, maar hij was geheel ter neer geslagen, de goede dagen waren voor hem gedaan, zeide hij, hij verwachtte niets meer dan eindelijk voor goed uitgestooten te worden. Het gerucht van 's Prinsen aanstaande vlucht was weer zoo levendig in den Haag, dat Harris het den eersten dag | |
[pagina 130]
| |
reeds vernam. De Prinses eindelijk ontving den gezant beleefd, maar was blijkbaar met zijn bezoek verlegen, en roerde geen zaken aan van publiek belangGa naar voetnoot1). Korten tijd daarna bezocht Harris Van Goens, die in het vorige jaar eenige memories had gesteld voor het engelsche kabinet over den staat van zaken in de Republiek, en in het bezit was van opmerkingen door de Prinses na lezing van die stukken in schrift gebrachtGa naar voetnoot2). Hij deelde ze aan Harris mede, die er uit zag hoe weinig voorshands zijn regeering van de Prinses te hopen had. Haar nauwe betrekking tot Pruisen hield haar ver van Engeland verwijderd. Zich bij haar in te dringen was Harris op het oogenblik te minder mogelijk, daar hij juist aankwam na het vertrek van den Rijngraaf van Salm naar Berlijn, en bespeuren moest dat de Prinses juist thans van de bemoeiingen van Pruisen meer hoopte dan ooit te voren. Over het geheel kwam Harris iets te vroeg om gehoor te vinden: de twist met den Keizer gaf tot zeer bizondere verhoudingen aanleiding, want de oranjepartij durfde geen opoffering van het recht der Scheldesluiting aan, en Engeland kon onmogelijk de toezegging geven dat dit recht voor de Republiek behouden zou blijven, wanneer zij zich alsnog van Frankrijk afkeerdeGa naar voetnoot3). Voor het oogenblik moest men dus Frankrijk zijn voorsprong laten in de Republiek, en toezien dat het den Keizer tevreden stelde en door de ter onderteekening gereed liggende alliantie werd beloond. Zonder het volk in opstand te brengen | |
[pagina 131]
| |
zou daarna de Republiek wel nimmer weder voor Engeland terug te winnen zijn; mislukte de poging, dan moest Engeland de welvaart der Republiek zooveel lagen leggen als het kon, om haar althans waardeloos te maken voor Engelands vijandenGa naar voetnoot1). In overeenstemming met zijn instructie en met zijn eigen inzicht droeg Harris zorg, zoo weinig mogelijk de verwachting te wekken, dat zijn regeering hier spoedig den strijd tegen Frankrijk aanvaarden zouGa naar voetnoot2). Hij sprak de patriotsche staatslieden nauwelijks over politieke zaken aan, maar legde er zich op toe de vriendschap te winnen van gematigde lieden uit hunne partij, die hij vermoedde dat in het vervolg den pensionarissen de gehoorzaamheid zouden willen opzeggen. Hij deed groote moeite om in tegenstelling van Yorke een genaakbaar en vriendelijk man te schijnen, en zette de deur van zijn huis in den Haag wijd open, om de haagsche wereld weer aan den dagelijkschen omgang met een engelsch gezant te gewennen, en om zich vrienden te maken onder het talrijke personeel der afwisselende deputatiën uit zoovele steden en provinciën, in elke waarvan men zijn relatiën hebben moest zoo men invloed uitoefenen wilde in de RepubliekGa naar voetnoot3). Evenzoo gedroeg hij zich te Amsterdam waar hij persoonlijk met de regenten bekend wilde zijnGa naar voetnoot4). Dit verhinderde hem niet, van den aanvang af betrekkingen aan te knoopen met enkelen op wie hij ten volle staat kon maken, en hen voor | |
[pagina 132]
| |
te bereiden tot de diensten die hij mogelijk eenmaal van hen te vergen zou hebben, en niettegenstaande hij met zorg bespied werd, bleef het geheim hiervan langen tijd bewaardGa naar voetnoot1). Even weinig als Engeland, even veel, meende Harris, moesten de Prins en zijn aanhang van zich doen spreken. Van nu aan moest elke duim gronds aan de patriotsche partij worden betwist; van haar misslagen en moeilijkheden moest onmeedoogend worden partij getrokken, het volk moest tegen hen opgezet als tegen lieden, aan Frankrijk verkocht, die het land in slavernij wilden brengen en het volk nieuwe en zware lasten opleggen. Nauwelijks was hij een maand in het land, of de oproerige bewegingen onder het boerenvolk hadden plaats, toen de Staten van Holland de wapening ten platten lande hadden voorgeschreven. Op een rit buiten den Haag zag hij in een der omringende dorpen wel honderd gewapende boeren saamgeschooldGa naar voetnoot2); uit de gansche provincie kwamen berichten van verzet. Dit maakte grooten indruk op hem; wilde de Prins maar een hand opsteken, meende hij, twee derden van de bevolking zouden zich nevens hem scharenGa naar voetnoot3). Maar van den Prins was niets te verwachten, noch van zijn naaste omgeving. Vertrouwde engelschgezinden hadden hem al dadelijk na zijn aankomst gewaarschuwd, zich van 's Prinsen medewerking niet te veel te beloven, maar de uitkomst van zijn eerste pogingen was voor Harris toch een bittere teleurstellingGa naar voetnoot4). De oranjepartij had hij mobiel willen maken, maar de Prins van Oranje durfde niet aan haar hoofd staan. Wie dan? Harris zelf? Nog kon hij er niet aan denken: het zou geheel in strijd zijn met de opdracht waarmede Pitt hem ge- | |
[pagina 133]
| |
zonden had. Voor geen enkele daad van geweld wilde op dit oogenblik Engeland de verantwoordelijkheid dragen. In deze omstandigheden was er Harris alles aan gelegen, het vertrouwen te winnen van de Prinses. Van haar gemaal hoopte hij in elk geval niets meer; het beste ware, hem een slaapdrank in te geven tot men den slag voor hem zou hebben gewonnen. Maar ook de Prinses zou dezen nimmer wagen, tenzij zij de zekerheid had dat haar oom de koning haar waagstuk goedkeurde, en beloofde, bij tegenspoed zich voor haar in de bres te zullen stellen. Zou dit ooit gebeuren, dan moest eerst Pruisen van buitenlandsche staatkunde veranderen en zich bij Engeland voegen. Het had telkens en telkens weer geweigerd dit te doen, maar er konden gebeurtenissen komen die Frederik alsnog tot het inzicht brachten, dat Frankrijk hem bedroog, en zijn ware belang aansluiting bij Engeland vorderde. Harris heeft zich een oogenblik gevleid, dat het bekend worden van 's Keizers poging tot verwerving van Beieren zulk een gebeurtenis zou zijn. Het had er aanvankelijk den schijn van of Frankrijk het geheel met den Keizer eens was geworden, en zich zijn toestemming had laten afkoopen voor Luxemburg en Namen. Was dit werkelijk het geval, dan zou het nieuwe brabantsch of bourgondisch koninkrijk geheel van Frankrijk afhangen; spoedig zou de alliantie met de Republiek het werk voltooien, en Frankrijks kust zoo te zeggen verlengd worden met de gansche strook van Duinkerken tot Delfzijl. Dit ware voor Engelands welvaart en bestaan zulk een bedreiging, dat zelfs de regeering van Pitt er zich krachtig tegen zou willen verzetten. Niet minder dan Engeland door Frankrijk, zou Pruisen na den ruil door Oostenrijk worden bedreigd. Een verbond tusschen Engeland en Pruisen zou met wiskunstige zekerheid volgen, en daarop zou men te zamen onbeschroomd en met gewisheid van goeden uitslag de fransche partij in de Republiek den oorlog kunnen aandoenGa naar voetnoot1). De uitkomst heeft niet beantwoord aan deze hooggespannen verwachtingen. In Duitschland zelf ondervond spoedig 's Keizers ruilplan de grootste moeilijkheden, en Frankrijk nam tegen Harris' verwachting aan de verwikkelingen die hieruit ontstonden niet openlijk deel, goede reden voor Engeland om dit evenmin te doen. Toch hadden de toetreding van George III als keurvorst van Hannover tot den Duitschen Vorstenbond, en de be- | |
[pagina 134]
| |
wustheid van het gevaar dat de belangen van beide mogendheden, Engeland en Pruisen, een oogenblik van dezelfde zijde geloopen hadden, haar gevolgen. Harris achtte het van belang van de voornemens van het pruisische hof op de hoogte te blijven, en omgekeerd een kanaal te hebben, waarlangs hij van de noodzakelijkheid dat Pruisen openlijk voor den Prins partij trok, andere en betere bewijzen zou kunnen aanvoeren dan hij meende dat door Thulemeyer werden overgebracht, in wiens karakter hij niet het minste vertrouwen stelde. De engelsche gezant te Berhjn, Lord Dalrymple, was een uitermate onbetee-kenend man, die de zaken overliet aan den secretaris van legatie, Joseph Ewart. Deze sloot zich te Berlijn nauw bij de partij van Hertzberg en den kroonprins aan, en had met Hertzberg veel persoonlijk verkeer. Harris sloeg hem een geregelde briefwisseling tusschen de engelsche legaties in den Haag en te Berlijn voor, en droeg hem op, allereerst de waarachtige denkwijze des konings omtrent de mogelijkheid eener engelsch-pruisische verstandhouding uit te vorschen, en hem, Harris, van zijn bevinding kennis te gevenGa naar voetnoot1). Tot den koning zelven kon Ewart weliswaar niet doordringen, maar Hertzberg legde hem toch vrijwat van het geheim der pruisische staatkunde open. Men was waarlijk niet franschgezind te Berlijn, zeide hij; ook de koning niet, die wel wist dat Frankrijk de begeerte naar den linker Rijnoever nooit geheel opgaf, en die alleen uit noodzaak de fransche regeering ontzag, om niet de coalitie van 1756 tegen zich te zien herleven. Zoolang Rusland zoo eng met den Keizer verbonden was en dus aan Pruisen vijandig gezind, durfde de koning geen daad van vijandschap tegen Frankrijk aan, dat hem onmiddellijk door Jozef en Catharina zou doen verpletteren. Maar Hertzberg hoopte nog altijd dat Rusland tot zijn oude verbond met Pruisen terug zou keeren, zeker onder Catharina's opvolger, en misschien nog bij haar leven. Eerst dan zou Pruisen zijn vrijheid van handelen terug hebben, en daarvan zeker ook gebruik maken om zich | |
[pagina 135]
| |
met Engeland te verstaan omtrent de bescherming van het Oranjehuis. Zoolang de koning nog leefde - hij was lichamelijk zeer vervallen, al had hij nog haast al zijn oude geestkracht - moest Engeland de zaken niet willen dwingen: een oorlog te voeren terwijl de koning op zijn sterfbed lag, was voor Pruisen al te gevaarlijk, maar onder Frederiks opvolger zou hij, Hertzberg, openlijk de goede verstandhouding met Engeland voorstaan. Reeds nu scheen de Prins van Pruisen van zulke verstandhouding niet afkeerig. Men moest dus de beide regeeringen vast op zoo goeden voet met elkander zien te brengen als de omstandigheden toelieten; spoedig misschien zou men verder kunnen gaanGa naar voetnoot1). Harris ontving dezen brief niet in den Haag, maar in Engeland. Een oom van hem was gestorven en had hem tot executeur-testamentair benoemdGa naar voetnoot2); hij had deze gelegenheid gaarne aangegrepen om verlof te verzoeken, want hij meende het terrein nu genoeg te hebben verkend in de Republiek, en kon er zonder bezwaar worden gemist, zoolang hij toch geen vrijheid had iets anders te zijn dan opmerkzaam toeschouwer. Hij hoopte tijdens zijn verblijf in Engeland de regeering te bewegen, hem wat meer de vrije hand te laten dan tot nu toe. Het verlof werd toegestaan, en in het laatst van Maart vertrok hij; eerst vier maanden later is hij teruggekeerd. In dien tusschenlijd deelde hij de berichten van Ewart aan Lord Carmarthen mee, en wist te verkrijgen dat Ewart thans uitdrukkelijk door het ministerie gelast werd, de nadere verstandhouding tusschen Pruisen en Engeland bij den koning zelf ter sprake te brengen, en dezen voor te stellen van den Vorstenbond door opneming van Engeland en de Republiek een europeesch statenverbond te maken, waardoor de geheele onderwerping van de Republiek aan Frankrijk, en de ondergang van het huis van Oranje, konden worden voorkomen. Het antwoord was afwijzend: de koning wilde vooralsnog niet verder komen dan tot een overleg in duitsche zaken met den keurvorst van Hannover. Tot een samengaan in europeesche zaken, met name in die van de Republiek, verklaarde hij zich ongenegen. Althans hij stelde uit: la poire n'étoit pas mûre zeide hij; eerst moest men Frankrijk den vrede tusschen de Republiek en den Keizer laten bemiddelenGa naar voetnoot3). Frederik wees | |
[pagina 136]
| |
hier zeer juist aan, waar voor Engeland de groote moeilijkheid lag. Liet men toe dat de vrede met den Keizer door Frankrijks bemoeiing tot stand kwam, dan werd de alliantie, die men gaarne verijdeld zag, onvermijdelijk een feit; maakte men daarentegen geen bezwaar om de onderhandeling te Parijs te doen mislukken, dan moest men zelf den Keizer tot rede brengen, waartoe men de middelen niet had of althans niet wilde aanwenden. Harris is deze moeilijkheid niet te boven gekomen; hij vond zijn regeering, hoewel iets minder schroomvallig dan een half jaar geleden, nog altijd overtuigd dat alle kans op oorlog zorgvuldig moest worden vermeden. Echter kreeg hij volmacht, om van nu aan de fransche partij te bestoken zooveel geschieden kon zonder Engeland openlijk met Frankrijk te doen breken; kwam de alliantie tot stand, dan moest men over een goed georganiseerde partij kunnen beschikken, die elken maatregel, als uitvloeisel van dat verbond voorgesteld kon bemoeilijken, zoo niet verijdelen. Er was geen tijd te verliezen wanneer men over eenige maanden op zulk een partij steunen wilde; onmiddellijk moest de kern er van bijeen worden gebracht en voorbereid tot de taak die haar wachtteGa naar voetnoot1). In de allerlaatste dagen van Juli kwam Harris in den Haag terug. Wilde hij nu van de oranjepartij iets gedaan krijgen, dan was het noodzakelijk dat hij allereerst aan het hof gehoor vond, en liever dan bij den Prins, die slechts te klagen verstond, bij de Prinses, die ook het handelen niet versmaadde. Maar haar vertrouwen te winnen zonder dat van haar gemaal te verliezen was uiterst moeilijk. Het trof, dat hij haar bij zijn terugkomst in den Haag alleen vond; de Prins was nog te Breda, zij reeds van daar teruggekeerdGa naar voetnoot2). Ook afgezien van deze toevalligheid was het oogenblik om haar te naderen thans Harris veel gunstiger dan een half jaar geleden. Toen koesterde zij van de uitsluitende bemoeiingen van Pruisen nog eenige hoop, en zag met ongeduld de terugkomst van den Rijngraaf tegemoet; thans geloofde zij niet meer in dezen, was door haar oom opnieuw grievend teleurgesteld, en reeds uit zichzelve tot het inzicht gekomen, dat zij de overgebleven vrienden van het huis om zich | |
[pagina 137]
| |
verzamelen en tot den strijd voorbereiden moest. De gebeurtenissen in Europa hadden haar hoop op een eindelijk samengaan van Pruisen met Engeland ook sterk verlevendigd. Hertzberg had haar zeer in het kort gemeld, welke moeite Ewart zich onlangs gegeven hadGa naar voetnoot1). Haar nieuwsgierigheid was sterk geprikkeld; onmiddellijk na Harris' terugkeer greep zij de eerste gelegenheid de beste aan, om dezen in een gesprek over staatszaken te wikkelen, wat zij te voren nimmer had gedaan; ja zelfs had zij voorheen nooit toegelaten dat hij van zijn kant die aanroerde in haar tegenwoordigheid. Er volgde een zeer belangrijk onderhoud, waarvan elk van beiden zich haastte verslag te geven, de eene aan haar oom, de ander aan Lord CarmarthenGa naar voetnoot2). Harris deelde haar van de in Mei met Frederik de Groote gevoerde onderhandeling zooveel mee als hijzelf er van wist, en zeide dat zijn regeering de zaken anders inzag dan de koning van Pruisen: begon men niet op staanden voet tegen de fransche plannen een stellig verzet te plegen, dan zou men de noodlottige uitvoering er van spoedig niet meer kunnen tegenhouden. Men moest de patriotten bevreesd maken, dat zij met Engeland en Pruisen te doen zouden krijgen; niets ook dan het vooruitzicht van den steun dezer beide mogendheden zou de vrienden van den Prins bewegen, zich krachtig te weer te stellen. - De Prinses stemde hiermee in, maar gaf weinig hoop dat haar oom van gedrag zou veranderen. Wel meende zij dat hij zware grieven tegen Frankrijk had, en deze mogendheid nog altijd verdacht van het met den Keizer eens te zijn omtrent het beiersche ruilplan. - Zij wist nu wat zij weten wilde: Engeland was, in onderscheiding van | |
[pagina 138]
| |
vroeger, bereid zich te zamen met Pruisen in onze zaken te mengen, zoodra haar oom het toestond. Voorloopig moest Harris zich nog blijven gedragen als hij in het voorjaar had gedaan, verzocht zij. Kon het thans gehouden gesprek eenig goed gevolg hebben, dan zou zij hem wel ontbieden. Aan den koning stelde zij het gebeurde voor als volgt: Harris had haar na zijn terugkeer om een onderhoud verzocht, en zeide hiertoe gelast te zijn door zijn regeering. Hij had haar verzekerd dat Engeland even veel voor de zaak van den Stadhouder over had als immer, en thans met voldoening bespeurde dat ook Pruisen geneigd scheen die krachtiger voor te staan dan vroeger, en zich daaromtrent met Engeland te verstaan. Zij had hem gewaarschuwd zich van de veranderde zienswijze van haar oom nog niet te veel te beloven, en gezegd dat men zoover zij wist te Potsdam oordeelde dat een beter tijd moest worden afgewacht, om een aanvallende tactiek tegen Frankrijk en de patriotten te beproeven. Hierna deed zij verslag van de door Harris aangevoerde redenen om dit gevoelen te ontzenuwen: weldra zou het te laat zijn; het was dringend noodig van het toenemend ongenoegen tegen de regeering der pensionarissen partij te trekken; het moest de vrienden van het Oranjehuis niet langer aan leiding ontbreken; zij zouden verstrooid en vreesachtig blijven, zoolang zij niet zeker waren dat Engeland en Pruisen hen evenzeer zouden beschermen, als Frankrijk het de patriotten deed. Harris had verzocht dat zij deze redenen onder het oog des konings zou brengen, opdat deze zou kunnen openbaren in hoeverre hij er mee instemde. Zij hoopte dat de koning een antwoord zou willen zenden, dat aan Harris kon worden medegedeeld, liefst letterlijk. Van dit antwoord hing veel af. Niet dat het twijfelachtig zijn kon in welken geest het zou worden uitgebracht, maar het zou ditmaal voor Harris en de Prinses beiden aanleiding moeten zijn hun gedrag voor de toekomst te bepalen. Weigerde de koning, dan zou Harris zijn gang moeten gaan alleen, zonder zich vooralsnog van Pruisen iets goeds te beloven, Voor de Prinses ging dan een moeilijke strijd aanbreken. Harris zou haar zeker niet loslaten, en zij zou te kiezen hebben tusschen hem en haar oom. Den 18den Augustus had zij met Harris een tweede vertrouwelijk onderhoudGa naar voetnoot1). Er was nog geen antwoord, maar zij ver- | |
[pagina 139]
| |
wachtte het vóór Dinsdag den 23sten, en bescheidde hem op dien dag te narent om van den inhoud kennis te nemen. Des Maandags echter, den 22sten, ontving hij van haar een kort afzeggen: het antwoord was gekomen, maar zij achtte het beter hem niet te ontmoeten, dan op het hofbal dat des Woensdags stond gegeven te wordenGa naar voetnoot1). Hieruit bleek Harris al genoeg, in welken geest de koning geantwoord had; hij moest haar zelfs alle persoonlijk verkeer met den engelschen gezant ten sterkste hebben ontraden. Op het bal vond zij gelegenheid hem het een en ander uit 's konings brief mede te deelen: haar oom had geweigerd zich anders dan tot nu toe met de zaken der Republiek in te laten, en predikte geduld en berusting, een woord zeide zij, qui lui serrait le coeurGa naar voetnoot2). Niettegenstaande 's konings waarschuwing stond zij Harris toch spoedig weer een geheim onderhoud toe, in den tuin van het Huis ten Bosch. Daar moest van alle kanten gewerkt worden, zeide zij, om den koning tot een ander inzicht te brengen; Engeland moest niet ophouden hem te vermanen, 't zij door Ewart, 't zij op andere wijzeGa naar voetnoot3). Harris stemde hierin gaarne toe: niet dat hij er iets anders dan teleurstelling van verwachtte, maar juist deze zou zoo grievend mogelijk moeten zijn, wanneer hij zijn doel bij de Prinses bereiken wilde en zich voor goed van haar vertrouwen meester makenGa naar voetnoot4). Wij bezitten 's konings schrijven niet, dat haar tot zoo groote voorzichtigheid in haar omgang met Harris vermaande. Het gemis er van wordt door een ander stuk vergoed, dat van Frederiks houding een allerduidelijkste verdediging bevat uit zijn eigen mond. Nog eenmaal had de engelsche regeering zich tot hem gewend, ditmaal door een vertrouwd persoon te zenden buiten de gewone diplomatie om. In het gevolg van den hertog van York, tweeden zoon van George III, woonden eenige engelsche officieren de pruisische herfstmanoeuvres in Silezië bij. Een van hen, Lord Cornwallis, een generaal van aanzien, had in | |
[pagina 140]
| |
opdracht, naar 's konings denkbeelden omtrent de mogelijkheid eener nauwere aaneensluiting van beide staten nogmaals een onderzoek in te stellen. Tijdens de manoeuvres vond hij geen gelegenheid daartoe, maar hij keerde met Frederik naar Sans-Souci terug, waar hem het verlangde onderhoud zonder bezwaar werd toegestaan. De koning was zeer duidelijk, als om verdere aanzoeken eens voor al af te snijden. Hijzelf en Engeland stonden geïsoleerd in Europa; tegen hem waren Frankrijk, Oostenrijk en Rusland, tegen Engeland Frankrijk, Spanje en de Republiek verbonden. Een engelsch-pruisische alliantie zou niets uitrichten dan Engeland den pas geëindigden oorlog ter zee, hem den zevenjarigen oorlog terug te bezorgen. Eéns had hij gewaagd en gewonnen, maar het was geen spel om het een tweede maal te wagen. Bij Rusland moest men aankloppen, niet bij hem. Zoodra Catharina zich voor een triple-alliantie met Engeland en Pruisen verklaard had, wilde hij die teekenen. Zoo niet, dan moesten hij en Engeland eenvoudig' vrienden blijven, bereid elkaar van dienst te zijn zoo dikwijls het eigen belang daaronder niet behoefde te lijden. De versterking van het geschokte nationaal crediet, en de verijdeling van Frankrijks aanslagen in Indië en Ierland, waren voorhands de beste diensten die Engeland zichzelven en daardoor ook hem bewijzen kon. In de Republiek daarentegen was nog zeer weinig te bereiken. Het was laster dat hij haar aan Frankrijk onderwerpen wilde, dit ware evenzeer tegen zijn belang als tegen dat van Engeland; maar hij kon eenvoudig niet meer doen dan hij deed: Frankrijk en de patriotten tot matiging vermanen. Om met geweld iets in de Republiek te bereiken moest men eerst de middelen bijeen hebben: een volksopstand zou door de fransche en oostenrijksche troepen die in de nabijheid waren, worden nedergeworpen, vóór hij of Engeland het konden verhinderen. Hij achtte in de gegeven omstandigheden het gedrag van Engelands gezant in de Republiek zelfs onverantwoordelijk; het zou bij de eerste ontdekking de beste slechts nadeel doenGa naar voetnoot1). Dit gesprek met Lord Cornwallis had plaats op den 17den September. Als om 's konings slotvoorspelling te bewaarheiden, kwam den volgenden ochtend een koerier van Thulemeyer aan met | |
[pagina 141]
| |
de onheilspellendste berichten. De patriotten hadden den Prins het bevel over het haagsche garnizoen ontnomen, en den dag daarop was de pruisische gezant getuige geweest van een heftig tooneel tusschen den Prins en de Prinses. De Prins had zich een oogenblik door zijn drift laten beheerschen, en in Thulemeyer's tegenwoordigheid van zijn gemalin geeischt, dat zij en de kinderen met hem het land verlaten zouden. In naam zijns meesters had Thulemeyer zich tegen zulk een wanhopig plan verzet, althans voor zoover betrof het vertrek van de Prinses en haar kinderen. De Prins zeide dat men naar zijn leven stond, en hem in een proces wikkelen zou als hij in den Haag bleef; verliet hij daarentegen met zijn gansche gezin het land, dan zou het volk opstaan en hem in triumf terugbrengen. De Prinses had niet minder dan Thulemeyer haar best gedaan, hem van zulk een noodlottig voornemen af te brengen, en zij waren er althans in geslaagd hem te doen beloven dat hij nog eenige dagen met de uitvoering er van wachten zouGa naar voetnoot1). Op den ochtend van 18 September kwam dit bericht Hertzberg in handen. De koerier had ook een schrijven van de Prinses aan haar broeder medegebracht, waarin van dezelfde scène verslag werd gedaanGa naar voetnoot2); Hertzberg verzocht Ewart dezen brief naar Potsdam te willen brengen, waar zich de koning en de kroonprins bevonden. Zoowel bij den minister als bij de koninklijke personen bracht het bericht geen geringe ontsteltenis te weeg; alle drie waren het er over eens dat men in geen geval de | |
[pagina 142]
| |
Prinses en de kinderen uit het land mocht laten gaan, Hertzberg ried aan, den Prins niet tegen te houden als hij dan volstrekt heengaan wilde; de Prinses moest als Gouvernante achterblijven en met de pensionarissen trachten te regeeren; hij wist dat zij. bereid zouden worden gevonden haar in die nieuwe waardigheid te erkennenGa naar voetnoot1). Nog sterker drukte zich de kroonprins uit: hij noemde 's Prinsen vertrek bepaald noodzakelijk, en meende dat zonder zijn althans tijdelijke verwijdering geen heil te wachten was: het zou spoedig blijken hoezeer de Prinses, alleen gelaten, het algemeene vertrouwen genootGa naar voetnoot2). De koning zag scherper: als het eenigszins vermeden kon worden, raadde hij, moest zij zich niet scheiden van haar man: de patriotten begeerden zeker niets liever, omdat zij wisten dat daarna de zegepraal hun des te gemakkelijker zou vallen. Hij beloofde zijn voorspraak bij de Staten en bij het fransche hof, al wat hij beloven kon. Opnieuw waarschuwde hij de Prinses tegen Harris, wiens intrigues hij als de aanleidende oorzaak van dit nieuwe onheil beschouwdeGa naar voetnoot3). Aan Hertzberg beval hij, zonder verwijl brieven op te stellen aan de Staten van Holland en aan de Staten-Generaal, die nog dien eigen dag geteekend en afgezonden werden. Zij hielden een betuiging van verwondering en leedwezen in; de Staten van Holland werden dringend verzocht den Prins bij zijn erfelijke rechten van Erfstadhouder, Kapitein-en Admiraal-Generaal te handhaven, en hem het ontnomen commando terug te geven. Moest tot herstel der eendracht naar de meening der Staten een verandering gemaakt worden in het bestuur, dan moest men zich daarover met den Prins verstaan, ‘zonder krenking zijner rechten’. Kon de koning van Pruisen tot dit herstel bijdragen door zijn bemiddeling, dan bood hij die gaarne aan. Aan de Staten-Generaal werd gelijke verzekering gegeven, onder verzoek dat zij bij Holland op teruggave van het commando, en op een goede verstandhouding tot den Prins, zouden aandringenGa naar voetnoot4). Daar bevond zich op dit oogenblik nog een ander invloedrijk persoon te Potsdam, de regeerende hertog van Brunswijk, bloedverwant van het koninklijk huis en in hooge achting bij den koning, in wiens leger hij diende als generaal der infanterie. | |
[pagina 143]
| |
Ook in andere dan zuiver militaire zaken werd zijn advies op prijs gesteld; zoo had hij een groot aandeel genomen in de oprichting van den Duitschen Vorstenhond, en gold eenigermate voor een pruisisch staatsman even goed als de ministers. Ook hij was van oordeel dat het tijd was thans uitsluitend aan de Prinses en haar kinderen te denken, en verlangde dat Hertzberg terstond het een en ander op het papier zou brengen, dat aan de pruisische bemiddeling ten grondslag zou kunnen worden gelegd; de Prinses moest in ieder geval blijven, en het was nu wellicht de juiste tijd, om haar positie op een vasten voet te stellen. Toen Ewart met deze opdracht bij Hertzberg aankwam, had deze juist een bezoek van Van Reede ontvangen, die opnieuw op een onderhandeling met de patriotten was komen aandringen, en zich aanbevolen had om daarin te worden gebruikt. De Gijselaar en Pieter Paulus, had hij verzekerd, verlangden niets liever dan zulk een onderhandeling, maar hadden opnieuw betuigd haar nimmer met Thulemeyer te willen voeren; er moest dus naar een ander worden omgezienGa naar voetnoot1). Hertzberg had spoedig eenige punten opgesteld, die door Ewart aan den Prins van Pruisen en aan den Hertog van Brunswijk werden voorgelegd en hun goedkeuring verwierven. De laatste nam op zich ze met den koning te bespreken, en keerde terug met de verzekering dat Zijne Majesteit er geheel mee instemde. Als het huis van Oranje behouden wilde blijven, moest het een groot deel van zijn rechten opofferen, had de koning gezegd, en het zou misschien nog het minst verliezen als de Prins zich tijdelijk verwijderde. Aan de Prinses had hij anders geschreven, zagen wij; de onderstelling ligt voor de hand, dat hij van de gansche bemiddeling zeer weinig verwacht heeft, maar zich niet tegen den algemeenen aandrang heeft willen verzetten en den schijn van hardvochtigheid heeft willen ontgaanGa naar voetnoot2). Het plan werd dus door Hertzberg aan de Prinses, en, in uittreksel, door Van Reede aan de pensionarissen medegedeeld. Wij zien er uit hoeveel van Salms voorstellen bij Hertzberg was bezonken. Hoofdzaak was de instelling van een openbaren Raad die den Prins in de uitoefening zijner hooge ambten zou bijstaan, en waarin de driemannen zitting hebben zouden. Kregen zij deel aan de uitvoerende | |
[pagina 144]
| |
macht, dan zouden zij deze niet langer willen vernietigen. De Raad zou worden voorgezeten door den Prins en de Prinses gezamenlijk, en dus bij vertrek of weigering van den eerste, door de Prinses alleen. Alle rechten die den Stadhouder niet uitdrukkelijk in 1747 waren opgedragen, zouden vervallen. Namen de Staten de aangeboden bemiddeling van Pruisen aan, dan beloofde de koning een onderhandelaar te zullen aanwijzen die het vertrouwen van beide partijen genoot (m.a.w. hij zou Thulemeyer voorbijgaan). Men moest ten spoedigste zekerheid zien te verkrijgen, of de pensionarissen werkelijk een onderhandeling begeerden; een verzoening met den Stadhouder moest hun als wenschelijk worden voorgehouden, daar anders de democratie ook hun spoedig te machtig blijken zouGa naar voetnoot1). De Prinses had intusschen vóór dit stuk haar bereikte eenige moeilijke dagen doorleefd. De Prins sprak wel niet meer van het land te verlaten, maar na de resolutie van 8 September was het verblijf in den Haag hem een te groote ergernis geworden dan dat hij niet gaarne uit de mogelijkheid van een aanstaande breuk met den Keizer aanleiding nam om nogmaals naar Breda te vertrekken. De reis naar Friesland gaf hij er voor op; de Prinses zou zich met de kinderen alleen daarheen begeven. Op den 15den was haar vertrek zoowel als dat van den Prins bepaald; den avond te voren had zij een laatste onderhoud met Harris. Het zou nu wel spoedig afloopen met het huis van Oranje, zeide zij; gelukkig waren haar kinderen nog te jong om te beseffen wat zij verloren; zij hoopte hen eenmaal gelukkig te zien in een bescheidener levenslot dan eenmaal in de Republiek voor hen had weggelegd geschenen. Zich van haar man scheiden wilde zij niet, zij behoorde zijn ongeluk te deelen, en wilde trachten het te dragen met berustingGa naar voetnoot2). Op zijn aan- | |
[pagina 145]
| |
houden bekende zij Harris, dat dien eigen dag Maillebois haar voorgesteld had den Prins op te geven. Eenmaal met haar hulp aan het hoofd van het leger gesteld, zou hij haar een macht bezorgen, die niet voor die van den Stadhouder behoefde onder te doenGa naar voetnoot1). Ook Pieter Paulus had haar bezocht, en zijn vroeger voorstel herhaald van vereeniging met de patriotten tegen de aristocraten, mits het hof ettelijke van de rechten van 1747 opofferde, en er in toestemde dat de macht van den Stadhouder op nieuwen grondslag werd opgebouwdGa naar voetnoot2). Harris deed wat hij kon om haar afkeer van elke onderhandeling met een van den geheimen raad der patriotsche partij te versterken. Den volgenden morgen in de vroegte vertrok zij. Haar eerste taak was nu, met een vriendelijk voorkomen de wankelende friesche aristocratie te bejegenen, en haar zachtkens over te halen zich aan te sluiten bij de stadhouderlijke partij. De ontvangst te Leeuwarden viel mede; het volk juichte toe, en de regeering was althans hoffelijk. De houding van Zeeland en Gelderland, beide sedert Harris' terugkeer in Juli ijverig door diens agenten bewerkt, gaf gedurig meer reden tot tevredenheid; mocht het haar nu gelukken Friesland te winnen, dan was althans een goede kern voor een actieve stadhouderlijke partij gevormd. Ondertusschen kwam het bericht dat de preliminairen te Parijs geteekend waren; de Prins kon dus niet langer met voeg te Breda bij de troepen blijven. Harris verzocht hem zich van daar naar Zeeland te begeven, waar zijn tegenwoordigheid misschien eenige beweging zou doen ontstaan, waarvan gebruik te maken ware om het verzet dat eenige zeeuwsche steden nog altijd tegen de prinsgezinde meerderheid volhielden, te brekenGa naar voetnoot3). Maar de Prins hield zich aan het oudere plan en voegde zich bij de Prinses te Leeuwarden, waar hij den 4den October verscheen. Even te voren had hier de Prinses al het geschrijf uit Berlijn ontvangenGa naar voetnoot4). Het kwam haar te stade dat zij nog alleen was, ook | |
[pagina 146]
| |
buiten aanraking met den pruisischen gezant en de leiders der patriotten, zij kon nu te vrijer op alles antwoorden, en had zich. gehaast het te doen voor de aankomst van den Prins. Den voorslag van haar broeder wees zij kortweg af; mocht ooit de Prins vrijwillig heengaan, zeker zou zij blijven, maar zij beschouwde zulk een scheiding als een ramp voor het huis, en zou alles doen om die te voorkomen. De Prins van Pruisen moest zich ook geen valsche voorstellingen maken van haar populariteit bij de patriotten: eenmaal Gouvernante, zou zij met evenveel smaad worden overladen als thans haar gemaalGa naar voetnoot1). Hetzelfde antwoordde zij aan Hertzberg. Ook wilde zij naast den Prins geen mederegent zijn, dit zou de oppositie niet bevredigen en de oranjepartij verdeelen. Een publieke raad als Hertzberg verlangde zou in botsing komen met verschillende staatscollegiën; voor zulk een nieuw lichaam was in de Republiek zooals zij samengesteld was geen plaats. De pensionarissen beschikten thans, ten gevolge van de onbeduidendheid van Van Bleiswijk en van de verwijdering tusschen den Prins en de hollandsche vroedschappen, over een gansch abnormale macht, die niet bevestigd moest worden door hen aan het hoofd te stellen van een publiek regeeringslichaam. De Prins moest zeker een geregelde wijs van werken aannemen en had daartoe een klein door hem zelf gekozen kabinet noodig, maar de Staten moesten op de samenstelling daarvan geen invloed hebben. Over den tweeden voorslag, opoffering van al wat niet in 1747 en '48 uitdrukkelijk aan den Stadhouder was opgedragen, dacht zij gunstiger. Die opoffering beteekende dan ook veel minder dan men zich te Berlijn voorstelde, waar men de stadhouderlijke macht als voor een groot deel geusurpeerd beschouwde. Spraken de patriotten van usurpatie, dan bedoelden zij ettelijke van de bij resolutiën en reglementen uit den tijd van Willem IV gewaarborgde rechten zelf; de resolutiën van Jan de Witt waren voor hen de norm. Al zulke misverstanden, meende de Prinses, waren het best uit den weg te ruimen bij een overkomst van Hertzberg, waarop zij bij den koning nogmaals aandrong. De pruisische bemiddeling, vreesde zij, zou wel niet worden aangenomen, tenzij men Frankrijk bewoog haar bij de patriotten aan te be- | |
[pagina 147]
| |
velen. En zoo Frankrijk weigerde, was er dan van Pruisen nog iets te hopen?Ga naar voetnoot1) Wel mocht zij zoo vragen. De volkomen nutteloosheid van alle vertoogen van Pruisen moest weldra blijken, nu de pensionarissen de zekerheid hadden dat de Prinses niet houden zou wat hun van uit Berlijn aan verlokkende beloften was voorgespiegeld. De officieuse toelichting der pruisische memorie, hun door Thulemeyer en door Van Reede geworden, was hun niettemin welkom. Zij bevestigde wat in het begin van het jaar Salm verzekerd had: dat men aan enkele krasse uitdrukkingen in de openbare stukken der pruisische kanselarij niet te veel waarde hechten moest, want dat de koning die stukken meest uitvaardigde om er zich op te kunnen beroepen tegenover de Prinses. Zoo durfden de Staten van Holland eerlang opnieuw een hooghartig antwoord geven: Zijne Majesteit moest verkeerd zijn ingelicht; zij hadden tot de resolutie van 8 September een onbetwistbaar recht, en zouden meenen de achting te moeten verliezen van een vorst die, gelijk hij, de rechten aan den Soeverein toekomende zoo wel kende, wanneer zij niet met alle nauwlettendheid waakten over de hunne. Betreffende de aangeboden bemiddeling geen woordGa naar voetnoot2). - De uitkomst maakte hun hoogmoed niet te schande: de pruisische regeering verdroeg dit antwoord en zweegGa naar voetnoot3). Bij de Staten-Generaal echter (die zijn brief van 18 September nog niet beantwoord hadden), bood de koning nogmaals zijn diensten aan om tot een verzoening der partijen te geraken, zoo noodig ‘met medewerking van Mogendheden, met welke de Republiek in vriendschap’ | |
[pagina 148]
| |
wasGa naar voetnoot1). Evenmin als op den vorigen brief heeft hij er een antwoord op ontvangen. Intusschen had hij duidelijk te verstaan gegeven, dat hij zich niet met onze zaken bemoeien zou dan voor zoover Frankrijk het hem vergunde; de patriotten hielden zich weer voor onbepaalden tijd gerust. Nu zijn bemiddelingsvoorstel niet aangenomen was wilde de koning Hertzberg ook niet laten vertrekken, en deze zelf achtte zijn overkomst ook niet gewenscht: hij zou de Prinses meer van nut kunnen zijn te Berlijn, en diende daar op zijn post te blijven, want de koning kon elk oogenblik sterven. Tot diens dood toe moest men het bestaan van het Stadhouderschap zien te rekken, schreef hij haar, en dan verder zien.' Achtte de Prinses desniettegenstaande thans reeds de komst van een buitengewoon pruisisch gezant noodig, dan kon zij om graaf Goertz vragen, Frederiks vertegenwoordiger te Sint-Petersburg, die op het oogenblik met verlof te Berlijn was en niet gaarne naar zijn oude standplaats terug zou keerenGa naar voetnoot2). De Prinses, beseffende dat in deze omstandigheden verdere bemoeiingen van Pruisen vruchteloos moesten blijven, besloot wijselijk liever den dood des konings af te wachten, en heeft niet om graaf Goertz gevraagd. Onderwijl had Harris, nu voor de zooveelste maal gebleken was dat Pruisen machteloos of althans onwillig was iets voor den Prins te doen, de gelegenheid niet verzuimd om te trachten het hof tot zijn inzichten over te halen. Nu hij het niet meer in persoon kon doen, deed hij het in geschrifte. De verwijdering der vorstelijke personen uit den Haag was den pensionarissen hoogst onaangenaam; het volk en de haagsche neringdoenden morden, en met schrik zagen de driemannen de mogelijkheid vooruit, dat de Prins openlijk verklaren zou, niet in zijn residentie terug te willen keeren, voor en aleer de resolutie van 8 September was ingetrokken. Zij hadden hem in den Haag noodig, om hem daar verder van zijn rechten te berooven, zoodra Frankrijk hun de steeds uitgestelde wettelijke bevestiging van hun binnenlandsch systeem vergunde. Hij mocht niet ergens in de buitenprovinciën den martelaar spelen, tegen elk besluit dat verder te zijnen nadeele mocht genomen worden protesteerend, en een centrum van tegenstand scheppend, van waar uit hij of een ander later Holland in oproer zou | |
[pagina 149]
| |
kunnen brengen. Zij wilden hem onder hun bereik houden. Te minder waren zij met zijn vertrek ingenomen, nu de Prinses zich niet van hem had willen scheiden. Mogen wij Harris gelooven, dan waren de pensionarissen het onderling in zóóverre oneens, dat Van Berckel en Zeeberg den Prins handhaven wilden, omdat zij overtuigd waren dat niemand op den duur de zaak van het Stadhouderschap zooveel afbreuk zou doen als deze zelf; De Gijselaar daarentegen en Pieter Paulus zouden hebben gemeend, dat men de gewenschte hervormingen beter onder een regentschap van de Prinses kon invoerenGa naar voetnoot1). Maar alle vier moesten evenzeer worden teleurgesteld, als Prins en Prinses vereenigd bleven en in vrijwillige ballingschap, buiten Holland, maar niet buiten de Republiek. Harris verlangde nu, dat beiden het vaste besluit zouden nemen, niet naar den Haag terug te keeren vóór zij er konden komen in triomf. Zulk een besluit zou een beroep zijn op het volk, en het volk zou antwoorden op den langen duur. Het meest kon thans voor, niet door den Stadhouder worden gedaan. Er behoorden zedelijke moed en een helder inzicht toe om zulk een besluit te durven kenbaar maken; Harris begreep, dat na eenigen tijd allerlei invloeden op het hof zouden werken om het naar zijn gewone residentie terug te drijven: de vrees dat de goede gevolgen van de vrijwillige ballingschap uit zouden blijven, en men intusschen in Holland dagelijks meer leeren zou het zonder Stadhouder te stellen; de intrigues der tegenpartij, die niet geheel zonder verstandhouding was met personen in 's Prinsen omgeving; de raadgevingen der pruisische regeering, die, op een afstand van de gebeurtenissen geplaatst, deze niet in haar ware verhoudingen zou vermogen te zien, en kortzichtige geraaktheid zou onderstellen waar in werkelijkheid goed beleid aanwezig was; de onbehaaglijkheid eindelijk van het winterverblijf buiten, en duizend redenen van alledaagsch belang, die om haar menigvuldigheid gevaarlijk konden wordenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 150]
| |
Harris moest dus zorgen voor tegengif. Gelukkig voor hem, vond hij nu eindelijk steun bij zijn regeering. Het ook te Londen doorgedrongen gerucht van 's Prinsen aanstaande abdicatie had deze niet weinig doen schrikken. De Prins zou zich verachtelijk maken zoo hij er aan toegaf, schreef Lord Carmarthen. Ook zijn terugkeer naar den Haag was in de tegenwoordige omstandigheden te ontraden: men achtte het integendeel noodig dat de Prins een openlijke, gemotiveerde verklaring deed van zijn voornemen om er niet weer te verschijnen zoolang de resolutie van 8 September gehandhaafd bleefGa naar voetnoot1). Nog nimmer had de minister een zóó verstaanbare dépêche geschreven; de vorige waren altijd in algemeene bewoordingen vervat geweest, die Harris wel in zekere mate de handen ruim lieten, maar hem omgekeerd ook niets boden waarmede hij zijn verzekeringen aan den Prins en de oranjepartij kon staven; en het was zoozeer een publiek geheim dat Pitt zich niet te zeer met de zaken van het vasteland bemoeien wilde, dat de tegenpartij Harris reeds meermalen voor een dolleman had uitgemaakt, die t' avond of te morgen door zijn eigen regeering stond te worden beschaamd. Hij zond nu Lord Carmarthens dépêche naar Leeuwarden, met eenige kleine maar niet onbelangrijke wijzigingen: had de minister alleen van het ongewenschte van 's Prinsen terugkeer gesproken, hij stelde voor ‘Prins’ overal ‘stadhouderlijke familie’ in de plaats; in den aanhef verzachtte hij eenige voor den Prins kwetsende uitdrukkingen, en gaf hoop dat Engeland, zoodra de omstandigheden het toelieten, met daden hem zijn goeden wil zou toonen. Harris kon het stuk nu niet langer een dépêche van Lord Carmarthen noemen, maar gaf in een begeleidenden brief toch te kennen, dat het de meening uitdrukte der engelsche regeering, die hoopte dat de daarin aangegeven gedragslijn door den Prins en de Prinses mocht worden gevolgdGa naar voetnoot2). Zelf drong hij haar nog in krachtige | |
[pagina 151]
| |
bewoordingen aan, die er op berekend waren, wat er in den Prins aan eergevoel en plichtbesef schuilen mocht, te doen boven komenGa naar voetnoot1). De engelsche regeering, inziende dat in omstandigheden als die van thans veel aan het juister inzicht en de meerdere kennis van haar gezant moest worden overgelaten, keurde het niet af dat Harris zijn bevelen overschreden had. Minder kon hij tevreden zijn met de uitwerking van zijn brief ten hove: de Prins antwoordde niet, en de Prinses anders dan Harris gehoopt had. De ambtsplichten van den Prins, meende zij, riepen dezen toch naar de plaats waar de algemeene regeering gevestigd was; hoe langer men haar uitstelde, hoe moeilijker de terugkeer vallen zouGa naar voetnoot2). Harris vermoedde, gelijk ook werkelijk het geval was, dat zij van uit Berlijn gedurig werd aangespoord met den Prins naar den Haag terug te keeren, zoodra zijn eer het maar eenigszins toeliet; Pruisens gezant te Parijs, baron von Goltz, had in last, bij Vergennes uit te werken dat aan de haagsche commando. zaak zulk een draai werd gegeven, dat het uitvaardigen der dagelijksche bevelen den Prins verzekerd bleef. Ook begon de afdoening van zaken onder 's Prinsen afwezigheid zeer te lijden: de staat van oorlog voor 1786 was in bewerking, en er moesten door den Raad van State beslissingen genomen worden in eenige militaire aangelegenheden van gewicht, als de afdanking van een deel der troepen na den vrede met den Keizer, en de verdeeling in garnizoenen van de corpsen die in dienst werden gehouden. Steeds placht de Raad den staat van oorlog op te maken in mondeling overleg met den opperbevelhebber, en door | |
[pagina 152]
| |
louter schriftelijk verkeer was kwalijk in de behoefte aan gedachtenwisseling te voorzien. De Thesaurier-Generaal beklaagde zich dan ook hevig over 's Prinsen wegblijven; mocht de Prinses toestaan, dat haar gemaal de zoo dikwerf geuite beschuldiging van nalatigheid in de behartiging van zijn ambtsplichten zou schijnen te rechtvaardigen? De Prins zelf - intusschen met zijn gezin van Leeuwarden naar Groningen getrokken - had in den terugkeer al zeer weinig lust. Toch durfde hij zich niet aan Harris overgeven. De gansche wereld schreef aan zijn vroeger dusgenaamd heulen met Engeland zijn verderf toe, en in de laatste jaren had hij zich voor niets zorgvuldiger gewacht dan aan zijn nimmer veranderde engelschgezindheid lucht te geven. Zoo durfde hij ook thans nog geen openlijk verzet tegen de fransche alliantie aan, en werkte Harris zelfs tegen bij diens pogingen om door de weigering van vier provinciën de ratificatie van het tractaat te doen mislukken (blz. 59). Maar hij verwachtte eigenlijk niet dat deze terughouding hem nog baten zou. Hij was geheel terneergeslagen en kwam aldoor weer op het vertrek naar Dillenburg terugGa naar voetnoot1). Stadhouder blijven bij de genade en op de voorwaarden van Van Berckel en De Gijselaar wilde hij nimmer, wèl alles opgeven. Tot wachten en strijden ontbrak hem de kracht. Hij was echter te weinig energiek om zijn neiging te volgen en werkelijk eensklaps heen te gaan zooals hij zoo dikwijls dreigde te zullen doen. Van provincie naar provincie liet hij zich voortsleepen; hij is in deze laatste jaren van den patriottentijd eigenlijk minder een persoon dan een zaak, die zorgvuldig wordt bewaakt omdat zij voor anderen van waarde is. Voor het oogenblik scheen op aandrang der Prinses toch tot terugkeer naar den Haag beslotenGa naar voetnoot2). Maar tal van teekenen bleven zonder ophouden waarschuwen tegen tenuitvoerlegging | |
[pagina 153]
| |
van dit besluit. Allerlei voor den Prins kwetsende maatregelen waren na zijn vertrek in de Staten van Holland ter sprake gekomen: het verwijderen van zijn wapen van de vaandels der Hollandsche Garde; een voorschrift om zoo dikwijls de Staten vergaderd waren alleen aan haar leden militaire eerbewijzen te brengen; het opheffen van 's Prinsen vrijdom van belasting voor zijn goederen binnen de provincie gelegen, met bepaling dat ook zou worden ingevorderd de som, die in de voorafgaande jaren had moeten zijn opgebracht wanneer de vrijstelling nimmer verleend ware. Geen van al die zaken was echter nog tot conclusie gebracht; het scheen of men hem eerst weer in den Haag begeerde, om hem daarna zoo te krenken dat hij ten tweede male de stad, maar dan ook het land verlaten zou. Steeds had Frankrijk de patriotten gewaarschuwd dat de alliantie gesloten moest zijn, eer een staatshervorming in hun geest mocht worden ondernomen. Zij hadden noode zoo lang gewacht, en zouden nu niet nalaten Vergennes aan zijn woord te houden. Allerlei geruchten van aanstaande resolutiën tot besnoeiing van de macht van den Stadhouder en Kapitein-Generaal deden reeds de ronde. Het voorjaar van 1786 werd in gesprekken openlijk genoemd als tot het voltrekken der patriotsche hervormingen aangewezen. Achtte reeds de Prins de resolutie nopens het haagsche commando onaannemelijk, hoe zou hij zich ooit de latere besluiten laten welgevallen? Hij zou er nimmer in willen toestemmen, en men zou dus spoedig weer voor een geval staan als het huidige, maar intusschen zou de Prins in den Haag tal van nieuwe vernederingen hebben ondergaan, die hem waarschijnlijk voor goed van zijn waardigheden zouden doen afzien. In zulk een geval zou de Prinses van allerlei zijde gedrongen worden den Prins niet te volgen, en zichzelve in het belang harer kinderen moeten laten opdragen wat de patriotten en Frankrijk van de stadhouderlijke macht wilden overlaten. Eer zij er toe overging een overhaasten terugkeer af te dwingen die zulke onaangename gevolgen hebben kon, ware toch wel te overwegen of het plan van Harris niet beter kansen bood. Harris was een onvermoeid strijder: bij één brief liet hij het niet blijven. Sinds lang had hij van de naaste-toekomst-plannen der pensionarissen bij geruchte vernomen, maar thans ook uit naar hij zich vleide vertrouwbaarder bron. Hij was iemand van groot talent in het opsporen van een anders geheimen, en die daarbij moeite noch kosten ontzag. In het begin van November meende hij het plan dat in het volgend voorjaar zou worden ten uitvoer gebracht in bizonderheden ontdekt te hebben. Aller- | |
[pagina 154]
| |
eerst zouden eenige min of meer gegronde bezwaren tegen de wijze waarop de Prins de plichten van het Kapitein- en Admiraalschap-Generaal was nagekomen, op het breedst worden uitge-meten; men zou hem bevreesd maken voor een crimineel procesGa naar voetnoot1), en hem door velerhande krenking en bedreiging het land uitdrijven. Daarna zou men de Prinses uitnoodigen het regentschap op zich te nemen, en haar niet meer macht in handen laten dan noodig was om de regenten te beschermen tegen de burgerijen: zoo zou zij geen recht van gratie hebben, en zich niet mogen bemoeien met de magistraatsbestelling in de steden. De waardigheid van Stadhouder zou erfelijk blijven, maar de jonge prinsen zouden in Frankrijk worden grootgebracht, en de Rijngraaf zou hun voogd zijn. Het Kapitein- en het Admiraalschap-Generaal zouden gedurende het regentschap door anderen dan de Prinses worden waargenomen; het recht van patenten te geven zou voor altijd worden ingetrokken. Dit plan was door Vergennes goedgekeurd, verzekerde Harris, en het stond te vreezen, dat ook de koning van Pruisen er zich niet tegen zou verzettenGa naar voetnoot2). Al wat de gezant er tegen te doen wist, was, opnieuw en nog sterker dan te voren bij den Prins er op aan te dringen, dat deze zich gedragen zou als hij, Harris, had voorgesteld: de Prins moest zich in de provinciën blijven ophouden en openlijk protesteeren tegen elke verdere schending of verkorting van zijn rechten; hij moest zich op het volk beroepen, dat hem niet zonder hulp laten. zouGa naar voetnoot3). Wederom bekwam Harris geen antwoord. Niet ontmoedigd, zond hij thans een der weinige Hagenaars van aanzien die zich geheel te zijner beschikking hadden gesteld, kolonel Bentinck, naar het Loo, waarheen zich nu het hof begeven had, om een onderzoek in te stellen naar de uitwerking zijner brieven. Zoover den Prins aanging was | |
[pagina 155]
| |
Bentinck's bericht niet bemoedigend: deze gaf zich nog steeds aan de wanhoop over. De Prinses was en bleef althans tot dit ééne vast besloten, haar gemaal niet te verlaten. Zelfs al mocht de Prins onverhoopt heengaan, dan nog zou zij hem volgen met haar kinderenGa naar voetnoot1). Of zij met Harris' verdere plannen al of niet instemde, gaf zij echter Bentinck niet te kennen. Een oogenblik hoopte de gezant van wel, toen de Prins een wijdloopig stuk uitgaf waarin hij tegen het rapport van 5 November opkwam, en aantoonde dat nimmer dan bij de resolutie van Maart 1672, die slechts weinige maanden gegolden had, het bevel over het haagsche garnizoen aan den Kapitein-Generaal onttrokken was geweest, behalve in 1752 voor het geval van minderjarigheid. Tot Harris' groote voldoening kwam in dit stuk een zinsnede voor, waarin de Prins scheen te dreigen nimmer naar den Haag terug te zullen keeren tenzij hem het commando werd teruggegevenGa naar voetnoot2). Tegelijkertijd echter moest hij vernemen, dat de Prins met meer aandrang dan ooit op de algeheele abdicatie teruggekomen was, en er over geschreven had aan FagelGa naar voetnoot3); en nog steeds bleef de Prinses weigeren zich met Harris onmiddellijk in verbinding te stellen; een tweede afgezonden kondschapper berichtte hem, dat zij nog altijd wilde afwachten welke gevolgen de bemoeiingen van haar oom mochten hebben bij de fransche regeeringGa naar voetnoot4). Blijkbaar wilde zij, zoo spoedig maar een schijn van voldoening gegeven was, met den Prins naar den Haag terug. Zij zou er het gansche spel van Harris mee bederven. Hoe kon zij zich van zoo spoedigen terugkeer toch iets goeds beloven; hij had haar immers medegedeeld wat den Prins in den Haag te wachten stond? Zoo onherroepelijk als hij het voorgesteld had, was over de toekomst toch in geenen deele nog beslist. Hoever de patriotten | |
[pagina 156]
| |
gaan zouden was in hun geheimen raad nog een onderwerp van beraadslaging; nog minder hadden zij op al het voorgenomene reeds de goedkeuring van de fransche regeering verkregen. Er waren verschillende inzichten en verschillende ambities. Met de minst sterke was die van den Rijngraaf van Salm, en het moet een van zijn gedurig van gedaante wisselende ontwerpen zijn geweest, dat Harris in November in handen is gekomen. Een maand te voren was de Rijngraaf uit Parijs teruggekeerd, en arbeidde sedert rusteloos voort aan zijn fortuin. Zijn naastbijliggend doel was thans, de wenschen der patriotten tot eenheid te brengen, en op hun samen te stellen plan van binnenlandsche hervorming de goedkeuring te verkrijgen van Vergennes. Als reeds zoo dikwijls had deze na de resolutie van 8 September hun weder een halt toegeroepenGa naar voetnoot1), maar eindelijk was nu de Keizer bevredigd en de alliantie buiten gevaar. Zoodra de ratificatie der Staten-Generaal was ingekomen, liet de minister weten dat hij thans de voorstellen der patriotten wachtte. Algemeene eischen stelde hij: de te scheppen toestand moest waarborgen bieden van stabiliteit, en daartoe hadden de hartstochten zich te matigen: men moest den Prins alleen de macht, niet de eer ontnemen. Deden zij zoo, niets gemakkelijker dan zich te vrijwaren tegen inmenging van den koning van Pruisen, wiens bemiddeling hij hun volle vrijheid gaf nu en altijd te verwerpen, gelijk hij hun ook die van Frankrijk nimmer zou zoeken op te dringen: de patriotten moesten hun eigen maat wetenGa naar voetnoot2). Vergennes geeft hier weer blijk van dezelfde kortzichtigheid, die wij vroeger opmerkten bij de vermelding van Vérac's instructie. Hij had er geen juiste voorstelling van, welke moeilijkheden de patriotsche partij bij haar poging tot staatshervorming nog zou moeten te boven komen, en vergat dat zij thans zijn kiesche terug-houding niet gebruiken kon, maar integendeel zijn luid verkondigde bescherming verlangde. Hij zou er spoedig aan herinnerd worden. Voor het oogenblik, lieten de pensionarissen Vérac terugschrijven, stond de zaak betreffende het haagsche commando op den voorgrond: het ging niet aan het den Prins terug te geven, nu hij er om gevraagd had onder bedreigingGa naar voetnoot3); was in September | |
[pagina 157]
| |
jongstleden nog maar alleen besloten aan het garnizoen zekere bevelen te doen toekomen zonder van zijn tusschenkomst gebruik te maken, thans moest men hem als antwoord op zijn boozen brief voor goed bij opzettelijk besluit het bevel over de krijgsmacht in den Haag ontnemen. Elke andere oplossing zou de eer der patriotsche partij beleedigen en haar veiligheid belagen. Van Berckel bereidde thans zulk een besluit voor, dat door Amsterdam moest worden ingebracht ter Statenvergadering; zijn rapport in dezen zou eerstdaags bij de amsterdamsche vroedschap in behandeling komen. Was deze zaak tot een gewenscht, einde gebracht, dan stonden verder op het program: afschaffing der regeeringsreglementen in Utrecht, Gelderland en Overijsel; intrekking van het recht van patenten; beperking van de macht van den Kapitein- en Admiraal-Generaal door departementen van oorlog en marine, dat van oorlog in te richten zooals was voorgesteld door Maillebois. Eerst na deze hervormingen zou de Prins niet langer een stelselmatig verzet tegen Holland in het leven kunnen houden in de Staten-Generaal, en niet langer op het leger kunnen rekenen voor een mogelijke tegenomwenteling. Het was nu de vraag hoe dit alles in te voeren. Zonder strijd zou het niet gaan: nog altijd had de Prins een partij, was meester van de troepen, werd door onderscheiden provinciën in zijn rechten gehandhaafd. Geen enkel van de opgenoemde maatregelen kon door Holland alleen worden verordend, men moest er ook de andere gewesten toe doen besluiten, door overreding of door. geweld. Dit laatste kon slechts onder openlijke bescherming van Frankrijk geschieden, want deze alleen zou de tegenpartij den moed tot verweer benemen. Op de een of andere wijs zou dus Frankrijk den patriotten een waarborg moeten geven van steun tegen hun binnenlandsche vijanden; zonder dezen steun geen overwinning, en zonder overwinning der patriotten geen blijvend voordeel voor Frankrijk uit de alliantie. Mèt dien steun echter zouden de patriotten binnen het half jaar voor goed meester kunnen zij n van de Republiek. Als de oranjepartij eenmaal de nederlaag geleden had, zou de baatzucht van haar leden haar wei doen verloopen. Drie personen zouden dan de Republiek in handen hebben: Van Berckel, De Gijselaar en de Rijngraaf van Salm, de laatste als | |
[pagina 158]
| |
veldmaarschalk. Met een warme aanbeveling van Salm, die spoedig weer naar Parijs zou gaan om de bizonderheden van het aangegeven plan aan Vergennes bekend te maken, eindigt Vérac's dépêche; Salms gezag bij de patriotten nam dagelijks toe, zoodat men hem ontzien moest in FrankrijkGa naar voetnoot1).
Wij zien hoezeer Harris de zaak had overdreven, of er zich in vergist. Van geen verwijdering des Prinsen, van geen regentschap der Prinses wordt hier gerept. Niet alleen dat Vergennes deze maatregelen niet goedgekeurd heeft, zij worden hem zelfs niet voorgesteld. Toch had de Engelschman niet zoover misgetast als de bloote letter van dit program zou doen vermoeden. De pensionarissen wisten zeer wel, dat de Prins nu reeds op het punt stond van vrijwillig heen te gaan, en dat hij in de verder van hem te eischen opofferingen nimmer zou berusten. Gaf eenmaal Frankrijk hun de hulp van zijn sterken arm om desniettemin hun program door te zetten, dan verwachtten zij niet anders of zij waren daarmede van den Prins ontslagen. Het gewicht in deze dépêche aan een spoedige eindbeslissing in zake het haagsche commando toegekend, bewijst genoeg, hoezeer men hem heeft willen prikkelen. Deed hij hun den dienst van heen te gaan, zij zouden bij het nu voorgestelde niet blijven staan.
Het viel Vergennes tegen, dat de bevestiging der heerschappij van zijn dienaars in de Republiek na zooveel jaren van voorbereiding nog een feilen strijd zou komen te kosten, een strijd met onzekeren uitslag. Die begeerte om thans vóór alles een nieuwe resolutie in zake het haagsche commando te nemen | |
[pagina 159]
| |
beviel hem weinig: hij wilde meester blijven den Prins dat commando terug te doen geven als vergoeding van voor het belang van Frankrijk gewichtiger opofferingen, die men mogelijk bij deze gelegenheid van hem verkrijgen kon. Pruisen zou zich ook gaarne inspannen om den Prins in die opofferingen te doen berusten, mits het waarborg ontving, dat hij daarna in het rustig bezit zou worden gelaten van het bevel in den Haag, en van al het andere dat men hem zonder bezwaar zou kunnen doen behouden. De patriotten beroofden Vergennes van zijn voortreffelijkst middel om Pruisen met de beoogde hervormingen te doen instemmen, wanneer zij, vóór een der aangegeven hoofdzaken inderdaad reeds was verkregen, alle hoop op teruggave van het commando, en daarmede op eervollen terugkeer in de residentie, te schande maakten. Maar Vergennes schijnt op de langwijligheid der beraadslagingen in de Republiek gerekend, en dus gemeend te hebben dat hij Salms aankomst eerst kon afwachten, althans hij verzuimde bijtijds te doen weten dat hij met het haagsche commando iets anders voor had dan de patriotten, ging voort in zijn onderhandelingen met Pruisen de teruggave als mogelijk voor te stellen, en liet Vérac zonder instructie. Salm, eerst door ongesteldheid en later door nieuwe conferentiën met de pensionarissen opgehouden, vertrok eerst in de eerste week van Maart. Ondertusschen begon 's Prinsen voortdurende afwezigheid eenige van de gevolgen te vertoonen die Harris had voorzien. De stemming van het volk werd den pensionarissen hoe langer zoo vijandiger. In October van het vorige jaar reeds hadden de haagsche schutters willen requestreeren om Zijn Hoogheid het commando terug te geven, maar de magistraat had het hun belet. De regeering der pensionarissen begon meer en meer op een schrikbewind te gelijken, en den Haag op een belegerde stad. De verdubbelde wachten en de nachtpatrouilles hielden sedert September 1785 niet op. De politie had een aantal spionnen in dienst, Harris spreekt, wel niet zonder overdrijving, van twaalf honderd! Een onbedachtzaam woord, het vertoonen van een stuk oranjekleurig lint of papier, alles werd aangebracht en vervolgd, en Mr. Jan Luyken had een straffe hand. Maar men won niets op den duur; de verbittering werd met den dag grooter. Het haagsche vrijcorps moest bij zijn oefeningen worden beschermd door een piket soldaten. In Januari vormde zich een vrijcorps van oranjeklanten, dat wel niet gewapend over straat mocht, maar zich oefende in een zaal, een ge- | |
[pagina 160]
| |
wezen manege van de dragonders. In Delft werd mede een oranjecorps opgericht. Er verscheen een eerste oranjegezind volksblaadje, de 's-Gravenzandsche Courant. De driemannen vreesden dat men tegen den 8sten Maart, 's Prinsen verjaardag, een oproer voorbereidde, ja het gerucht ging dat Harris den Prins had overgehaald, op dien dag eensklaps in den Haag te verschijnen, om zich met geweld weder in bezit te stellen van het commandoGa naar voetnoot1). Reeds nu kwam in overweging wat een jaar later is voorgesteld: tot meerder veiligheid der pensionarissen het legioen van den Rijngraaf in den Haag te leggenGa naar voetnoot2). De Staten van Holland waagden het niet den 8sten Maart vergaderd te blijven, maar gingen op het eind van Februari tot den 15den der volgende maand uiteen. Vooraf werden een aantal scherpe resolutiën genomen, waarmede al spoedig na 's Prinsen vertrek in September jongstleden was gedreigd: de garde ontving nieuwe vaandels waarop het wapen van den Prins door den leeuw van Holland was vervangen; ook werd 's Prinsen wapen weggenomen van de uniformkraag der officieren, van de bussen der Statenboden, van de postkarren; aan de leden der Staten zouden voortaan de militaire honneurs worden gebracht wanneer zij zich ter vergadering begaven of die verlieten, en de Stadhouderspoort op het Binnenhof, door niemand ooit gebruikt dan door het stadhouderlijk gezin en volgens overoud gebruik éénmaal in het jaar door de haagsche gemeente die voor het stadhouderlijk kwartier den meiboom kwam planten, zou wanneer de Staten vergaderd waren, geopend moeten blijven ten dienste van de leden. Een besluit om het bevel over het garnizoen voorgoed aan den Prins te onttrekken had dit stel resolutiën moeten voltooien, maar moest worden uitgesteld, omdat de behandeling dezer zaak te Amsterdam ernstige vertraging ondervond. De houding die deze stad sedert eenigen tijd aannam, maakte het driemanschap niet weinig bezorgd. Zoolang de ‘correspondentie’ die de amsterdamsche regeeringsgeslachten in 1752 met elkander gesloten hadden in stand bleef, keerde elk die tot de tien of twaalf oud-magistraten behoorde waartoe de keuze van burgemeesters beperkt was, volgens een rooster telkens in dat ambt terug. Er waren meer en minder patriotsche burgemeesters, en de pensionarissen moesten ook met de laatsten genoegen nemen op hun tijd. Zoo hadden zij zich in 1784 over Dedel te | |
[pagina 161]
| |
beklagen gehad; in 1781 over Rendorp en Elias, De laatste twee, van ouds persoonlijke vijanden van Van Berckel, troonden nu sedert 1 Februari 1786 weer in burgemeesterskamer, en hun ambtgenooten, Clifford en Faas, waren geen lieden van gewicht, en lieten de zaken aan hen over. Op zichzelf nu zouden zij wel niet veel meer vermocht hebben dan het driemanschap en met name Van Berckel kleine onaangenaamheden te bereiden, maar zij stonden niet op zichzelf. Rendorps burgemeesterschap gaf aan een klimmend ongenoegen van de meerderheid der regenten, ook buiten Amsterdam, de gelegenheid zich te uiten op voor de pensionarissen hoogst bedenkelijke wijze. Op weinige als die van Haarlem en Alkmaar na, waar de meerderheid der vroedschap niet ongenegen was zich met de democraten te verstaan, begonnen de meeste hollandsche stadsregeeringen het patriotisme moede te worden. Het geheim hiervan is niet ver te zoeken: de democratie, niet langer tot de oostelijke provinciën beperkt, had, over Utrecht heen, in Holland haar intocht gedaan. In Utrecht hadden, in December van het afgeloopen jaar, de burgers hun regeering gedwongen in een democratische hervorming van het stedelijk regeeringsreglement te berusten. Kort te voren waren ook in Holland de vrijcorpsen zich buitengemeen beginnen te roeren en hadden op een provinciale vergadering te Leiden het welbekend ‘Ontwerp’ opgesteld ‘om de Republiek door een heilzaame vereeniging der belangen van Regent en Burger, van binnen gelukkig en van buiten gedugt te maaken’Ga naar voetnoot1). In korte woorden kwam het ontwerp hierop neer: vernietiging der contracten van correspondentie; keuze der regenten door het volk. De regenten echter wilden de Republiek niet tot dezen prijs ‘gelukkig’ zien; hun belang maakte hen op tegenweer bedacht. Niet dat zij reeds tot den Prins wilden overloopen, bij lange na niet, maar zij wilden hem althans in het land houden, want hem alleen zouden de troepen gehoorzamen, en de troepen alleen konden in het uiterste geval de democraten bedwingen. Van aanneming van Van Berckel's rapport werd heengaan des Prinsen gevreesd, of tenminste zijn voortdurend verblijf buiten Holland, tot een oranjerevolutie zou uitbarsten die ook datgene zou omverwerpen op welks behoud de gematigde patriotten prijs steldenGa naar voetnoot2). Het trof nu dat de pen- | |
[pagina 162]
| |
sionarissen den overmoed hadden gehad hun resolutie juist door Amsterdam te willen doen inbrengen; een verwerping in de vroedschap juist van deze stad zou andere vroedschappen den moed geven, voor haar ware gevoelens uit te komen. Meester in burgemeesterskamer, viel het Rendorp gemakkelijk de conclusie een poos op te houden; burgemeesteren moesten adviseeren, en hij draalde hiermee tot hij de vroedschap van Amsterdam meende te hebben bewerkt om zijn zin te doen, en die van een aantal andere steden om het voorbeeld van Amsterdam te volgen. De Ridderschap, Delft, den Briel, Enkhuizen hadden hun prinsgezinde neiging nooit geheel verloochend, en zouden zich zeker te zijner beschikking stellen. Ook Rotterdam, waar de regenten heftig tegen de driemannen ingenomen waren, die hen met ondergang dreigdenGa naar voetnoot1). Dit maakte zes stemmen; er moesten er minstens nog vier bij komen. Op Haarlem, Leiden, Alkmaar was geen kans, en van enkele der kleinste steden, Schoonhoven, Monnikendam, had de fransche partij zich door de middelen waartoe een constitutie als de bestaande aanleiding gaf, voor goed verzekerd. Van de overige meende Rendorp Medemblik en Edam gewonnen te hebben; in Schiedam en Gorkum vorderde hij goed, ook Gouda wankelde, en zelfs Dordrecht, waarover de pensionarissen tot nu steeds gemakkelijk hadden beschikt, maar waar de burgers sedert een of twee maanden een dreigende | |
[pagina 163]
| |
houding aannamen: de gilden verlangden weder als in oude tijden het college van veertigen samen te stellen, dat de dubbeltallen opmaakte voor de jaarlijksche verkiezing van schepenen en radenGa naar voetnoot1). In Hoorn bracht juist de burgerij een privilegie van 1422 in herinnering, dat de vroedschap van allen invloed op de magistraatsbestelling uitsloot en deze opdroeg aan negen bij trekking van een zwarte boon aangewezen kiezers uit de gemeenteGa naar voetnoot2); ook deze stad, meende Rendorp, kon hem niet ontgaan. Rendorp moet eenigen tijd in stilte hebben gewerkt, vóór Vérac en de pensionarissen zich volle rekenschap gaven van het gevaar. Zij schijnen op de amsterdamsche vroedschap, sedert eenige jaren hun hechtsten steun, te veel te hebben vertrouwdGa naar voetnoot3). De Staten waren intusschen op het einde van Februari uiteengegaan, en Rendorp wilde zijn slag slaan, zoodra zij den 15den Maart weder bijeenkwamen; vóór dien tijd moest hij het dus gewonnen hebben te Amsterdam. Den 7den Maart kwam Van Bleiswijk (de driemannen waren naar huis, elk naar zijn stad,. en Pieter Paulus naar Rotterdam) in hevige ontsteltenis bij Vérac, | |
[pagina 164]
| |
en deelde hem mee dat Rendorp de meerderheid gewonnen had in de vroedschap; het voor den Prins gunstig advies van burgemeesteren zou eerstdaags worden ingebracht, en de zaak zou in Rendorps zin worden beslist. Als de Prins het commando terugkreeg, zou men hem wel niets anders meer kunnen ontnemen, jammerde Van Bleiswijk; hij wilde geen Raadpensionaris blijven na zulk een nederlaagGa naar voetnoot1). Den 9den Maart werd het gerucht bewaarheid: met 21 tegen 15 stemmen was het advies van burgemeesteren aangenomen. Het fransche gezantschapshôtel was in rep en roer. Er moest nu althans verhinderd worden dat Amsterdam de meerderheid in de Staten van Holland meesleepte. Daartoe was geen tijd te verliezen: over weinige dagen kwamen de Staten reeds weder bijeen. In allerijl stelde zich Vérac met de driemannen in betrekking, en zond agenten uit om de twijfelachtige steden te bewerken, ze om te koopen als het noodig wasGa naar voetnoot2). Onze oude kennis Dumas werd daartoe gebruikt, maar vooral een gewezen agent van Vauguyon, die onder dezen een goede school in de Republiek had doorloopen, en sedert korten tijd weer in den Haag verschenen was: graaf de CoetlouryGa naar voetnoot3). Den 14den kwamen zij terug | |
[pagina 165]
| |
met goed bericht: Schiedam en Gouda waren behouden. Des avonds kwamen nog een burgemeester en dé secretaris van Schiedam bij Vérac, om dezen gerust te stellen zoover hun stad-aangingGa naar voetnoot1). In Dordrecht en Gorkum (waar zijn familie tehuis hoorde) had De Gijselaar, tijdig gewaarschuwd, het noodige gedaan of laten doen. Men was althans verzekerd tegen een coup. In groote spanning ging ieder den volgenden morgen ter vergadering op. Er volgde een rumoerig debatGa naar voetnoot2), dat tot geen uitkomst leidde. Geen van beide partijen was zeker van de meerderheid, en zoo namen alle steden de stukken nog eens over, het rapport van Van Berckel, de amsterdamsche resolutie, en een onmiddellijk daartegen ingeleverd protest van elf ultra-patriotsche leden der amsterdamsche vroedschap. Eenige weken, maanden misschien, van stembekuiping stonden voor de deur; de ijverigste zou het winnen. De driemannen en fransche agenten schoten in ijver niet te kort. Zij begrepen dat tot elken prijs de meerderheid in de Staten van Holland behouden moest blijven; het was voor hen een strijd op leven en dood. Voor dezelfde noodzakelijkheid boog Vergennes. Hij was er zeer over ontsticht dat de pensionarissen het zoover hadden laten komen, noemde het onverstandig dat zij het commando niet teruggegeven hadden onder het noodige voorbehoud; zeide dat hij hen verdacht van meer tegen den Prins te willen ondernemen dan hij hun had toegestaan, en dat zij er niet op rekenen moesten hem tot hun werktuig te maken, maar in denzelfden brief stond hij toch den gezant toe over het noodige geld te beschikken om de meerderheid te behouden, en keurde goed dat hij daartoe gebruik | |
[pagina 166]
| |
maakte van niet gequalificeerde lieden als CoetlouryGa naar voetnoot1). ‘Men dient toch de alliantie met de Republiek in stand te houden,’ zegt hij in een voor den ministerraad bestemde memorie van deze maand, ‘en die alliantie is waardeloos zoodra de driemannen zijn gevallen’Ga naar voetnoot2). De andere partij was veel minder vast besloten om te overwinnen. Eigenlijk was het geen partij, het was een inderhaast bijeengebrachte groep aristocraten, die niet wilden dat Oranje het land zou worden uitgejaagd, omdat zij wel begrepen dat hun eigen val daarop onmiddellijk zou volgen. Dit negatieve beginsel was eigenlijk het eenige wat hen samenbond. Zij waren nog niet besloten aan de heerschappij der driemannen een einde te maken het kostte wat het wilde; zij waren nog niet bereid om den Prins volledig te herstellen en dus uit zelfbehoud de resultaten van hun eigen politiek van eenige jaren geleden op te geven; zij zagen er nog tegen op in de oude afhankelijkheid van Engeland te geraken, om maar van de veel drukkender fransche slavernij ontheven te zijn; zij deinsden nog terug voor het bondgenootschap met het oranjegemeen, en voor een openlijke oorlogsverklaring aan het gros der gezeten en ontwikkelde burgers van hun steden. Vooral omdat de laatsten voorshands meer bleken te dreigen dan te doen; Utrecht bleef voor oogen als een waarschuwend voorbeeld van wat der aristocratie van de burgers te wachten stond, maar geen enkele hollandsche stadsgemeente had zich nog opgemaakt om even onverbiddelijk haar luid beleden theorieën in toepassing te brengen. Deze gansche burgemeestersoppositie tegen de almacht der pensionarissen was geheel een provinciaal hollandsch verschijnsel, en ging buiten de orangistische reactie onder het volk zelf, en buiten de organisatie der stadhouderlijke partij in de landprovinciën door Harris, om. Noch met den Prins, noch met den engelschen gezant was eenig overleg gepleegd. De eerste eigenlijke conferentie van Rendorp met dezen laatste had eerst plaats op het eind van MaartGa naar voetnoot3), en nadat de vroedschap zijn resolutie had aangenomen, wist de burgemeester nog volstrekt niet | |
[pagina 167]
| |
zeker dat de Prins er genoegen mede zou nemen. Hij had nl. doen uitmaken dat het commando den Prins toekwam geheel zooals zijn voorgangers het uitgeoefend hadden, en dat alle bevelen die de Staten goedvonden voor de krijgsmacht in den Haag of elders te stellen, ‘regulierlijk’ aan den Prins behoorden te worden overgegeven om door zijn zorg te worden uitgevoerd, onverminderd het recht der Staten en in hun afwezigheid van Gecommitteerde Raden, om wanneer de nood het eischte, ook zonder zijn tusschenkomst zoodanige bevelen te geven en de uitvoering er van aan zulke personen op te dragen als zij geraden zouden oordeelenGa naar voetnoot1), en polste nu Thulemeyer hoe dit zou worden opgenomen op het Loo. Als de Prins de resolutie niet aannam zooals die daar lag, zeide de burgemeester, was deze reddeloos verloren, want iets anders was in geen geval voor hem te verkrijgenGa naar voetnoot2). Aan het hof was men half ongeloovig: ‘weet werkelijk Rendorp voor zijn resolutie een meerderheid te vinden in de Staten,’ schrijft de Prinses aan haar oom, ‘dan zullen wij er ons over uitlaten en waarschijnlijk wel gunstig’Ga naar voetnoot3). Veel aangenamer dan op het Loo was men verrast geworden te Berlijn. Het om zijn patriotisme berucht Amsterdam wilde den Prins voldoening geven! Een bewijs dat Frankrijk eindelijk bot inkeer gekomen was, en Von Goltz zijn herhaalde bezoeken bij Vergennes niet te vergeefs had afgelegd. Men schreef reeds zichzelven al de verdienste van het gebeurde toe, en drong er ten sterkste op aan dat de Prins de hem toegestoken hand nu niet zou afwijzenGa naar voetnoot4). Het zou onverantwoordelijk zijn als hij nu niet naar den Haag terugkeerdeGa naar voetnoot5). Lang duurde het jubileeren niet. Een overhaaste stap van eenige haagsche oranjeklanten bracht eensklaps het ideaal, dat den half ingelichten en zelfingenomen beoordeelaars te Berlijn reeds zoo dichtbij geschenen had, weer mijlen ver uit het gezicht. Niets was in de laatste jaren den pensionarissen zoo gelegen | |
[pagina 168]
| |
gekomen als de zonder goede leiding lichtvaardig gewaagde opstootjes van het oranjegemeen. Zij hadden een groot talent om de meest alledaagsche standjes als gevaarlijke oproeren voor te stellen, en bij de berichtgevers van de tegenpartij lezen wij gedurig de volstrekt niet zoo geheel verwerpelijke hoewel uitteraard door ons moeilijk te staven beschuldiging, dat zij bij zulke gelegenheden gebruik maakten van ‘agents provocateurs’Ga naar voetnoot1). Hoe dit zij, ditmaal zorgden de oranjeklanten zelf voor een oproer, het eerste eigenlijk dat dien naam verdient, en waarbij iets van een vooraf beraamd misdadig opzet is in het spel geweest. De Februari-besluiten betreffende de militaire eerbewijzen en' het openen der Stadhouderspoort waren voor het volk onverdraaglijk; de uiterlijkheden der soevereiniteit waren in stadhouderlijke tijden steeds den Prins van Oranje toegevallen, en de Hagenaars vonden het een schennis dat eenige simpele burgerheeren er zich mede tooiden. De zeden waren bij ons in dit opzicht niet republikeinsch, allerminst in den Haag. Een bizonderen haat droegen de haagsche winkeliers het driemanschap toe; zij leden groote schade door de afwezigheid van het hof, dat toen op minstens even grooten voet leefde als thans, in het maatschappelijk leven van het toen nog zoo kleine den Haag veel grooter plaats innam dan thans, en nimmer gewoon was geweest zich lang buiten de residentie op te houden. Eenige haantjes-de-voorste, die onlangs het oranjecorps hadden opgericht, kwamen overeen, den eerste die door de Stadhouderspoort reed minstens in het water te smijten, dat toen nog de gebouwen van het Binnenhof aan die zijde omgaf. Ja er schijnen meer sinistre plannen te zijn gevormd, althans bij het komplot behoorde een kist geweren, die in de nabijheid moest worden gereed gehoudenGa naar voetnoot2). Van de medewerking of | |
[pagina 169]
| |
althans van het werkeloos toezien der dragonders die op het Binnenhof de wacht hadden, waande men zich verzekerd. De voorschriften van Februari zouden hun uitvoering ontvangen wanneer de Staten den 15den Maart weder bijeenkwamen. Inderdaad werden op dezen en den volgenden dag de militaire honneurs gebracht en bleef de Stadhouderspoort geopend, maar niemand waagde er door te rijden. Een groote menigte volks had zich beide keeren op het Binnenhof verzameld om het nieuwe schouwspel te zien. De patriotsche Statenleden vermoedden iets en waren niet op hun gemak; den 16den hadden zij reeds de wacht doen verdubbelen, maar de brug die men overmoest om van het Binnenhof op het Buitenhof te komen stond zóó vol volk, dat wederom niemand het hart had om den nieuwen weg te kiezen. De Vrijdag brak aan, de laatste dag der week waarop de Staten plachten te vergaderen. De pensionarissen zouden zich belachelijk maken wanneer ook thans geen hunner door de poort reed. Zij hadden natuurlijk poort en brug kunnen doen afzetten en er daarna veilig door en over rijden, maar zij wenschten in de gegeven omstandigheden wel weeleen ‘oproer’. De Gijselaar en de dordtsche burgemeester Gevaerts zouden eindelijk het voorbeeld geven. Hun rijtuig werd in de poort aangehouden, een uit den hoop greep de paarden in de teugels, de anderen begonnen op te dringen naar den kant van het waterGa naar voetnoot1). Onmiddellijk snelde de wacht toe en dreef de menigte gemakkelijk uiteen. De man die de leidsels | |
[pagina 170]
| |
had gegrepen werd gevangen gemaakt. Het bleek de pruikemaker van 's Prinsen kamerheer Bigot te zijn; hij heette Mourand. Het kon niet fraaier zijn uitgevallen: het was te bewijzen dat de man pas geleden naar het Loo was geweest, de faam maakte er als vanzelf van, dat de Prins moordenaars op het driemanschap had afgezonden. Den volgenden dag bleven de Staten bijeen en machtigden Gecommitteerde Raden, den pruikemaker ‘de Plano en zonder form van Proces’ terecht te stellen; Gecommitteerde Raden veroordeelden hem ter dood, maar op verzoek van De Gijselaar en Gevaerts werd deze straf in gevangenzetting voor het leven veranderd. Hij had bij zijn verhoor niets uitgebracht, waarvan ten nadeele van den Prins partij viel te trekken. Den 24sten Maart werd de man naar het schavot geleid. Men las hem eerst zijn doodvonnis, vervolgens zijn begenadiging voor. Hij was lid van het oranje-vrijcorps geweest; dit corps werd nu op aanschrijving van Gecommitteerde Raden door den haagschen magistraat vernietigd. Evenzoo werd de 's-Gravenzandsche Courant verboden en het slot op de drukkerij gehangen. Het haagsche vrijcorps verzocht in den eed van Gecommitteerde Raden te worden genomen, en als lijfwacht voor de Staten te worden gebruikt. Gecommitteerde Raden adviseerden gunstig; om evenwel niet te veel te wagen (want de haagsche schutterij was zeer prinsgezind en zou zeker met het patriotsche corps in botsing zijn gekomen, en op de troepen zou men wellicht niet kunnen rekenen tegen de schutterij), stelden de Staten de beslissing uit. Op het succes van Rendorps werk had het gebeurde een zeer slechten invloed. In die kleinachting van het gemeen voor het soevereine staatslichaam voelden toch ook de aristocraten zich gekrenkt. Het was weer opnieuw gebleken: wie voor den Prins werkte zou zich compromitteeren eer hij het wist. De schijn was. tegen het hof; hoe kon men er aan denken den Prins het commando terug te geven, hem dus de onderdrukking op te dragen van oproeren als deze, die hij scheen goed te keuren, zoo niet aan te stoken! Hij had juist gemeend op den goeden weg te zijn, zeide Rendorp tot Thulemeyer, en dertien van de negentien stemmen bijeen te zullen brengen, maar thans viel er niet aan te denken de zaak van het commando weer in de Staten te brengen. Er moest nu eerst maar van gezwegen worden;-men moest afwachten wat de tijd weer goed zou kunnen makenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 171]
| |
Ook tegenover Vergennes kwam het voorval den patriotten zeer gelegen. Nu zag men met welke vijanden Frankrijk hier te doen had, en welk een onvergeeflijke dwaasheid het zou zijn om den Prins de macht over de troepen weer in handen te geven. Na het gebeurde zou het een dubbele nederlaag zijn voor de fransche partij, als nu toch het pleit in de Staten door Rendorp werd gewonnen. Er was een middel om Amsterdam tot zwijgen te brengen: het exploiteerde bij onwetende regenten uit de kleinere steden de vrees voor Pruisen. Vergennes moest zijn gezant een nota doen overhandigen waarin even sterk voor de patriotten partij getrokken werd als de pruisische memories het deden voor den Prins. Men moest de tegenpartij niet langer in het voordeel laten van zich op een aantal klinkende volzinnen in de stukken uit Berlijn te kunnen beroepen, die, hoe weinig in overeenstemming misschien met de werkelijke voornemens van het pruisische hof, toch altijd nog menschen vonden die er zich door lieten overbluffen. Men mocht geen voet geven aan den laster als zou Vergennes met zijn partij in de Republiek ontevreden zijn; eindelijk moest Frankrijk het volle gewicht van zijn woord in de schaal leggen, die anders gevaar liep van te zullen rijzen. Vérac nam de vrijheid om ontwerpen over te zenden van een verklaring aan de Staten-Generaal, waarin ten duidelijkste te verstaan werd gegeven dat Frankrijk geen tusschenkomst van Pruisen dulden zou, en aan de Staten van Holland of aan de stemhebbende steden dier provincie elk in het bizonder, in te dienen wanneer de gezant het voegzaam oordeelen zou, waarin de koning de verzekering gaf ‘al de middelen die God hem had verleend te zullen aanwenden ter bescherming van de vrijheid en oorspronkelijke constitutie der Republiek, die de waarachtige patriotten met zoo loffelijken ijver in haar oude zuiverheid trachtten te herstellen’Ga naar voetnoot1). Dit wapen zou ver genoeg dragen, verzekerde hij. Vergennes heeft het hem toch niet in handen willen geven. Hij kwam nu door zijn vroeger stilzwijgen in de grootste moeilijkheid. Pruisen hield zonder ophouden bij hem aan op voorwaardelijke teruggave van het commando, en hij wist dat hij hier, bij het leven van Frederik de Groote althans, een zeer goeden prijs voor zou kunnen bedingen. Met name tegen de beperking van 's Prinsen militaire macht door departementen van oorlog en marine maakte Pruisen geen schijn van bezwaar. | |
[pagina 172]
| |
Zoo had Vergennes zich reeds met Von Goltz in eenige onderhandelingen begeven, en de huid van den beer verdeeld vóór hij geschoten was. In den grond was hij met de oplossing, die de amsterdamsche resolutie aan de hand deed, volmaakt tevreden, het had alleen niet iemand als Rendorp, maar het driemanschap zelf moeten zijn dat met deze resolutie voor den dag was gekomen, en dan niet op dit oogenblik, maar na afloop van Frankrijks onderhandelingen met Pruisen, en van Pruisens daarop te volgen onderhandelingen met den Prins. In elk geval moesten zijn dienaars in de Republiek meester van het terrein blijven; er mocht in zake het commando geen besluit genomen worden tegen hen in. Dus wilde hij hun wel de middelen verschaffen om de meerderheid te behouden, maar hij wilde dat zij van die meerderheid een bescheiden gebruik zouden maken. Zij moesten de amsterdamsche resolutie doen verwerpen en een andere doen aannemen, waarbij eveneens uitzicht werd gegeven op teruggave van het commando, alleen met nog meer waarborgen tegen misbruik er van als Amsterdam reeds noodig had geoordeeld; een resolutie die hem dienen kon bij zijn ernstig voornemen om in overleg met Pruisen, nog bij het leven van Frederik de Groote, de zaken in de Republiek op een vasten voet te stellen. Liet hij dit na, dan zou Pruisen zich tegen elke verdere inbreuk op 's Prinsen gezag verzetten en zich eindelijk van Frankrijk vervreemden; de nieuwe koning zou dan bij zijn troonsbestijging te gemakkelijker in de handen van Frankrijks vijanden vallen. Werd hij het daarentegen met Pruisen eens, dan zou men te Berlijn het recht verliezen van aanmerkingen te maken zoolang Frankrijk zich binnen de gestelde grenzen hield, en Vergennes wanhoopte niet of de Prins zou zich na de ‘verzoening’ wel zoo ongeschikt gedragen en zich zoo engelschgezind blijven betoonen, dat eindelijk zelfs de nieuwe koning, die voor de persoon van Willem V niet de minste achting had, de handen van hem zou aftrekken. Ook voor de standvastigheid en vruchtbaarheid van Frankrijks verbond met de Republiek scheen het Vergennes een dringend vereischte, dat zijn vrienden geduld leerden oefenen. De gansche strekking van hun binnenlandsche werkzaamheid docht hem verkeerd. Dat verbieden van de oranjekleur, die scherpe vervolgingen en zware straffen, de opruiende toon van hun staatsstukken, de onverzoenlijkheid waarvan zij blijk gaven in een toch wel voor bevredigende oplossing vatbare zaak als die van het haagsche commando, dit alles deed hem voor een bur- | |
[pagina 173]
| |
geroorlog vreezen, en hij was niet zoo blind om niet te zien dat het volstrekt niet zeker was dat de patriotten daarin de beste kansen hebben zouden. Zijn vrienden, vreesde hij, wilden geheel op het jaar 1747 terugkomen, en dit beschouwde hij als een hersenschimGa naar voetnoot1). Oranje was een te populaire naam; een nieuw stadhouderloos tijdperk zou een verderf zijn voor Frankrijks alliantie, want een nieuwe oranjerevolutie zou er het onvermijdelijk gevolg van zijn, en zulk een revolutie zou het verbond met Frankrijk zeker niet in wezen laten. Van nu aan wilde hij daarom met straffer hand de teugels houden, die hem dreigden te ontglippen als hij niet toezag; hij wilde geen werktuig zijn in handen van lieden die tot Frankrijks werktuigen waren bestemd. Vergennes' inzicht is in dezen aanmerkelijk gelukkiger geweest dan zijn daad. Keer op keer doet hij in zijn dépêches aan Vérac van toenemende ontevredenheid blijken, en keer op keer ziet hij zijn vermaningen in den wind geslagen, zonder dat hij iets volgen laat dan nieuwe berispingen. Voor wie met aandacht de briefwisseling leest tusschen den minister en den gezant, waarvan wij in de bijlagen breede uittreksels hebben doen drukken, kan er geen twijfel zijn of de handen zijn Vergennes op de een of andere wijs gebonden geweest, en in den Haag heeft men dit geweten. Een dergelijk koelbloedig negeeren van gemaakte opmerkingen, en vergeten of weigeren van gevraagde inlichtingen, waren anders van den ondergeschikten ambtenaar tegenover zijn chef onmogelijk. De onderstelling door Maillebois, Harris en anderen uitgesproken, dat de Rijngraaf met andere ministers dan Vergennes betrekkingen onderhield, en in zijn brieven aan de driemannen hun aangegeven heeft in hoeverre zij van het advies van den minister van buitenlandsche zaken konden afwijken, verkrijgt na overweging van onze bijlagen een aan zekerheid grenzenden graad van waarschijnlijkheidGa naar voetnoot2). Er was aan het fransche hof, ook binnen het fransche | |
[pagina 174]
| |
ministerie, steeds een intrigue tegen Vergennes in het werk, en met name de Breteuil werd in deze maanden herhaaldelijk als zijn aanstaande opvolger genoemdGa naar voetnoot1). In zijn gesprekken met Vergennes roerde Salm de zaak van het commando weinig aan, of verklaarde het inzicht van den minister te deelen, zoodat deze zich tegenover zijn vrienden in de Republiek beriep op de brieven die zij van den Rijngraaf ontvangen moesten hebben en op de voorstellen die deze hun overbrengen zou bij zijn terugkeer. Maar zijn verblijf te Parijs was van langen duur. Hij voerde een aantal onderhandelingen tegelijk; allereerst zijn min of meer openbare, over de uitvoering van het in Januari opgegeven program der patriotsche partij, met VergennesGa naar voetnoot2); daarnaast zijn geheime met Vergennes' vijan- | |
[pagina 175]
| |
den, om te weten te komen hoever men in Holland gaan kon zonder door Frankrijk aan zijn lot te worden overgelaten; een andere waarover in een volgend hoofdstuk sprake zal zijn, over hervormingen in de Oost-Indische Compagnie en maatregelen tegen Engeland in Indië; een vierde trachtte hij, door bemiddeling van den pruisischen gezant Von Goltz, nogmaals aan te knoopen met Pruisen en over Pruisen heen met de Prinses. Alle vier deze onderhandelingen, de drie laatstgenoemde althans, waren evenzeer zijn particuliere zaak als die van de kabaal die hem had uitgezonden; hij zag zich in de toekomst voor het minst veldmaarschalk naast den Stadhouder als deze bleef, erfgenaam van Brunswijks positie tijdens de minderjarigheid van den Erfprins, als het gelukte den Stadhouder te verwij deren; satraap in Indië, als hij niet slaagde in het bemachtigen dei-begeerde plaats in de Republiek zelf. Aan alle drie koorden trok hij om de beurt. Vergennes begreep uit hetgeen Salm hem zeide zoowel als uit wat hij verzweeg, dat de patriotten een gewelddadige invoering der vroeger opgegeven hervormingen in den zin hadden. Blijkbaar waren die heftige verklaringen aan de Staten-Generaal en aan de Staten van Holland, waarom Vérac hem verzocht had, het middel waardoor Frankrijk in de oogen van Europa medeplichtig moest worden gesteld aan dit bedrijf. Reeds stelde Salm hem voor, hoe op zulk een verklaring andere maatregelen zouden moeten volgen: begunstiging van den handel der gehoorzame, belemmering van dien der weerbarstige steden en provinciën. In 1779 was dit middel met goed gevolg toegepast om de Repu bliek te doen afvallen van Engeland; toen had Frankrijk niet geschroomd voor zijn begunstiging van één der partijen openlijk uit te komen; nu echter de Republiek met Frankrijk in verbond was getreden, was het ten hoogste gevaarlijk te doen blijken hoezeer het voortbestaan van dat verbond afhankelijk was van de heerschappij eener factie. Maakte zich Frankrijk tot den gewilligen dienaar der pensionarissen, hun tegenstanders zouden de prooi worden van Frankrijks vijanden, en bij de geringste nederlaag, het driemanschap toegebracht, zou de alliantie in het uiterste gevaar komen. En wat in 1779 was in practijk gebracht zonder verzet en bijna met instemming van Pruisen, zou, thans herhaald, de goede verstandhouding die Frankrijk met Pruisen diende te bewaren, verstoren of althans zeer bemoeilijken; de vernietiging van den engelschen invloed in de Republiek was te Berlijn met gansch | |
[pagina 176]
| |
andere oogen aangezien dan men het een gewelddadig berooven van den Stadhouder doen zou; het eerste had niet buiten de lijn gelegen der pruisische staatkunde, het tweede zou in de Republiek een strijd doen ontbranden, waarin de rust der zuster van den aanstaanden pruisischen monarch, en de toekomst van haar kinderen, gevaar liepen. Gelijk voor een jaar, tijdens de moeilijke vredesonderhandeling met den Keizer, was thans het oogenblik weer aangebroken, waarop Frankrijk er de patriotten aan herinneren moest, dat het nog meer betrekkingen wenschte te onderhouden dan tot hen alleen. Maar nu het niet de eer des lands gold, doch de hun zooveel dierbaarder eer en macht der eigen partij, toonden zij zich veel onhandelbaarder dan het jaar te voren. Inderdaad waren de heftigheid der pensionarissen in de commandozaak en hun onverzoenlijkheid tegenover de meerderheid te Amsterdam zeer tegen Frankrijks belang. In Vérac's berichten worden de amsterdamsche aristocraten meermalen bestempeld met den naam Anglomanen. Zij waren dit zoo weinig, dat Harris, hoewel hij zich natuurlijk over hun begin van afscheiding uit de partij verheugt, zich nog het gansche jaar door luide over hun onbetrouwbaarheid blijft beklagen. Onder de vroedschappen die thans Rendorp volgden waren er niet weinigen die de resultaten van de oppositie, door Amsterdam tegen den Stadhouder volgehouden in de jaren vóór 1780, in geen geval verloren wilden zien gaan. Zij wilden niet weer in de oude afhankelijkheid van Engeland geraken, en al hadden zij in plaats van het enge politieke verbond met Frankrijk liever een voordeelig handelstractaat en voor de rest een ‘entente cordiale’ gehad, nu dat verbond eenmaal gesloten was wilden zij het handhaven, omdat men het niet verbreken kon zonder zich aan Engeland over te leveren en het land, dat rust behoefde, bloot te stellen aan nieuwe hevige schokken. Evenzoo waren zij voor niets zoozeer bevreesd als voor volledig herstel van den Stadij houder door een groot oproer; zij verzett'en zich juist tegen de driemannen omdat zij voorzagen dat het optreden van dezen zulk 1 een oproer tot onvermijdelijk gevolg hebben moest. Had Brantsen, zelf aristocraat van neiging en wien de geheime zendingen van Salm, die hem meer en meer op den achtergrond drongen, natuurlijk sterk verdroten, het hollandsch van zijn amsterdamschen correspondent Huydecoper van Maarsseveen ten behoeve van Vergennes in het fransch overgebracht - wij bespeuren niet dat hij het gedaan heeft - dan zou de minister zich uit goede bron | |
[pagina 177]
| |
van deze waarheid, die hij' zelf bij wijlen vermoedde, hebben kunnen overtuigen; wat later kreeg hij een niet voor hem bestemden brief van Rendorp in handen, waarin dezelfde meeningen zoo duidelijk mogelijk waren uitgedruktGa naar voetnoot1). Intusschen, al achtte Vergennes de voorwaardelijke teruggave van het commando nog steeds gewenscht, hij verlangde allerminst, zijn vertrouwde dienaars op te offeren: zij waren in te veel geheimen ingewijd, en zouden dus als vijanden te gevaarlijk zijn. Zoo stond hij hun nimmer geheel toe waar zij om vroegen, maar wilde hen toch ook niet ontstemmen of in ongelegenheid brengen; al klagende en vermanende liet hij hen feitelijk begaan, en vóór hij het recht besefte, laat staan het verhinderen kon, was de gevreesde strijd werkelijk in de Republiek ontbrand, en had Frankrijk geen keus meer dan met de uiterste patriotsche factie te overwinnen of te vallen.
In antwoord op het verontrustend schrijven waarbij Vérac verzocht had gemachtigd te worden tot het afleggen van een openlijke verklaring nopens Frankrijks eensgezindheid met het driemanschap, ontving hij niet meer dan een zeer onschuldigen toonbaren brief, waarvan hij afschrift mocht geven aan den president van de week of aan den RaadpensionarisGa naar voetnoot2). Er werd weinig meer in gezegd, dan dat de koning zich niet mengen wilde in de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek, maar dat hij hoopte dat de rust spoedig weder zou keeren, nadat haar zaken gesteld zouden zijn ‘op een constitutioneelen grondslag, den eenigen die rechtvaardig kon zijn en duurzaam.’ Bleek dit stuk onvoldoende als hulpmiddel in den nood van het oogenblik, dan, maar ook dan alleen, mocht van een ander worden gebruik gemaakt, onmiddellijk en openlijk tot de Staten-Generaal gericht, en waarin hetzelfde werd te kennen gegeven als in den toonbaren brief, maar met minder omhaal van woorden en daardoor wat nadrukkelijkerGa naar voetnoot3). Van geen van beide stukken verwaardigde zich Vérac gebruik te maken; zij hielden niet in wat de vrienden hadden gewenscht, schreef hij, en zouden dus eer kwaad | |
[pagina 178]
| |
doen dan goed. Den Raadpensionaris, wien zij, om aan zijn na Amsterdams afval betoonde wankelmoedigheid een einde te maken, een gansch andere voorstelling van Vergennes' gezindheid hadden gegeven, durfden zij die stukken zelfs niet toonen. Alsof de minister van geen andere zaken gewag had gemaakt, antwoordde Vérac alleen dat hij en zijn vrienden voortgingen hun meerderheid te bekuipen; zoodra men de elf stemmen haalde, zou het besluit vallen. Intusschen had hij veel persoonlijke betrekkingen moeten aanknoopen met regenten uit de kleinere steden en uit de buitenprovinciën; hij moest zooveel ‘patriotsche diners’ geven, dat hij met zijn wedde niet toe konGa naar voetnoot1). De ministerraad, waarin dit antwoord van Vérac werd besproken, keurde én een verhooging van diens traktement én een belangrijke wijziging van de verklaring aan de Staten-Generaal goed: de hoop werd nu uitgesproken dat de ‘misbruiken’ zouden verdwijnen die tot de tegenwoordige verdeeldheden hadden aanleiding gegeven, en naast de verzekering dat de koning zich niet in de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek mengen zou, werd thans deze andere gesteld, dat hij ook zou verhinderen, met de uiterste zorg, dat andere mogendheden dit deden. Doch de mogendheid tegen welke deze zinsnede gericht was dacht er al zeer weinig aan hier eenigen stap te doen buiten Frankrijks goedvinden. Juist nu Vergennes zich overhalen liet tot een verklaring, die al den schijn had van vijandig tegen Pruisen bedoeld te zijn, en die de teruggave van het commando, voorwaardelijk reeds aan den pruisischen gezant te Parijs beloofd, voor langen tijd onmogelijk moest maken, was men te Berlijn meer dan ooit geneigd, den Prins tot alle opofferingen te raden die Frankrijk van hem verlangen kon. Weinige dagen na het bericht van den omkeer van Amsterdam, had de pruisische regeering dat van het oproer aan de Stadhouderspoort ontvangen. De koning geloofde aan 's Prinsen schuld zoo stellig als de ergdenkendste patriot: voor hem was het buiten twijfel of Willem V zelf had den pruikenmaker zijn instructie gegevenGa naar voetnoot2). Hij ver- | |
[pagina 179]
| |
dacht Thulemeyer van hem de waarheid te hebben verzwegenGa naar voetnoot1), en schreef aan Finckenstein dat hij bereid was zijn gezant terug te roepen als Frankrijk het eischte. Hij was nog tot veel meer bereid, en verwachtte niet anders of de eischen van Vergennes zouden na het oproer aanzienlijk worden verzwaard. Dus viel het nog mede dat de fransche gezant in het begin van April een mededeeling deed, waarbij Vergennes zich bereid verklaarde voor een verzoening te ijveren niet minder dan te voren; zijn conferentiën met den Rijngraaf hadden ten doel, de patriotten daartoe gunstig te stemmen. Pruisen werd uitgenoodigd dit den Prins te doen. Misschien dat de Prinses, aan wier adres eenige vleiende woorden werden gericht, die de gezant der Republiek, Van Reede, verzocht werd haar wel te willen overbrengen, hiertoe zou willen medewerken en haar voorstellen zenden aan Vérac, dien zij weleer scheen te vertrouwenGa naar voetnoot2). Daar nu te voren aan den pruisischen' gezant te Parijs teruggave van het commando was toegezegd, mits de Prins een Raad van Oorlog nevens zich duldde waarvan hij voorzitter zou zijn, meende men te Berlijn dat dit aanbod werd gehandhaafd ook na het oproer aan de Stadhouderspoort, en nam het gretig aan. De koning schreef reeds aan Thulemeyer, dat dit nu een uitgemaakte zaak was, en dat hij nu verder den Prins en de Prinses had te bewerken tot aanneming van wat Frankrijk meer eischen mochtGa naar voetnoot3). Zij beiden waren natuurlijk van alle illusie vrij gebleven. Die vredelievende bedoelingen van Vergennes bleken alleen in zijn berichten naar Berlijn, niet uit de handelingen van zijn ondergeschikten in de Republiek, en het lag voor de hand op de daden te letten meer dan op de woorden. Terwijl zij dus dagelijks voor oogen hadden dat Frankrijk niet hield wat het aan Frederik beloofde, kregen zij bovendien den indruk, dat het voor zijn onvervulde beloften oneindig meer in ruil vroeg dan het had aangekondigd te Berlijn. Het algemeen gerucht herhaalde thans wat Harris reeds verleden herfst had voorspeld: dat het om verwijdering van den Prins, en om invoering van een gansch stel van patriotsche hervormingen gedurende de minderjarigheid van zijn zoon te doen was. Het was een publiek geheim dat de Rijngraaf in last had dit plan ter sprake te brengen bij de | |
[pagina 180]
| |
fransche regeeringGa naar voetnoot1), en de Prinses voelde zich nimmer zeker dat niet, in een oogenblik van verstoordheid op den Prins, haar oom zich tot instemming met zulk een plan zou laten bewegenGa naar voetnoot2). In zijn meest onschuldigen vorm sprak dit gerucht van een tijdelijke verwijdering van den Prins naar zijn duitsche staten; gedurende zijn afwezigheid zouden de patriotten vrede sluiten met de Prinses, en hijzelf kon later terugkeeren, mits hij zich schikte naar wat buiten hem om was overeengekomen. In dezen verzachten vorm heeft Salm werkelijk het voorstel nog aan de Prinses durven doen; hij bediende zich van Von Goltz en Thulemeyer om het haar over te brengenGa naar voetnoot3). Zij werd uitgenoodigd met haar kinderen, maar zonder den Prins, in den Haag te komen, en daar met de patriotten te onderhandelen op dezen grondslag: opoffering der regeeringsreglementen in de landprovinciën, uitsluiting der hofdignitarissen van de staats-collegiën; behoud van het erfelijk Stadhouderschap, Kapitein- en Admiraalschap-Generaal voor den Prins, die evenwel in zijn militaire bevoegdheid een Raad nevens zich zou hebben waarvan hij voorzitter zijn zou en waarin hij twee van de twaalf stemmen zou uitbrengen. Voor zichzelf bedong Salm den rang van generaal-majoor (hoewel hem nog tal van kolonels vóórgingen) en behoud van zijn legioen, dat niet als de andere lichte troepen moest worden afgedanktGa naar voetnoot4). | |
[pagina 181]
| |
Toen deze voorstellen de Prinses bereikten, had even te voren Vérac de fransche verklaring aan de Staten-Generaal ingediend, zooals die op zijn aandrang door den ministerraad was gewijzigd (21 April). Al wat aan de ' overzending van dit staatsstuk was voorafgegaan, bleef voor het publiek van beide partijen een geheim; prinsgezinden en patriotten geloofden evenzeer, dat Frankrijk er door verbood, den Prins het commando terug te geven, en er zijn vrienden door aanmoedigen wilde om nu eindelijk tot onverbiddelijke invoering der patriotsche hervormingen over te gaan. Het voorstel van Salm kreeg in deze omstandigheden voor de Prinses de beteekenis van een fransch ultimatum. Doch de in het vorige jaar gewonnen overtuiging, dat de pensionarissen haar slechts van haar man trachtten te scheiden tot hun beider verderf, maakte haar thans geheel onwillig om naar eenigen voorslag te luisteren die deze scheiding, zij het ook een voorloopige, als noodzakelijk vooropstelde. En bovendien, de tijd van grootste ellende was voor het stadhouderlijk huis thans voorbij. Karakter en doorzicht der Prinses hadden hun zwaarste proef reeds bestaan: deze was afgelegd in September van het vorige jaar, toen de Prins had willen vluchten en haar broeder en Hertzberg maar half geneigd waren geweest hem tegen te houden, toen de overgebleven prinsgezinden den tijd van lijdelijk verzet nog niet te boven waren, en de trouw der groote meerderheid van het volk nog meer te vermoeden was dan te tasten. Doch sedert waren in bijna al de provinciën de onderscheiden lagen der bevolking in algemeene beroering geraakt, en was het aantal der vijanden wel groot, maar nog grooter dat der vrienden gebleken. Het ware al te dwaas geweest aan onderhandelaars van kwade trouw, die den eersten steen slechts losmaken wilden om ook de overige te kunnen doen vallen, gewonnen te geven wat een hollandsche minderheid die elken dag meerderheid worden kon, den Prins wilde laten behouden. En moest van de regeeringsreglementen in de landprovinciën iets opgeofferd worden, dan zou men beter doen zich daaromtrent te verstaan met de opposanten in die provinciën, die de herziening begeerden om haar zelve, dan met de fransche kabaal in Holland, die haar begeerde om zich de Staten-Gene- | |
[pagina 182]
| |
raal te onderwerpen. Maar het was nog volstrekt niet zeker dat er opofferingen noodig zouden zijn: behalve in de enkele stad Utrecht misschien, vormden de opposanten slechts een kleine rumoerige minderheid, die door haar hooge eischen de meerderheid steeds meer in de armen dreef van den Prins. Een groote conservatieve partij was in wording, steunend op de massa van het oranjegezinde volk. Uit den slaap verrezen prinsgezinden en bekeerde aristocraten gezamenlijk waren reeds in vier provinciën meester van de gewestelijke Staten, en in Holland vormden zij een minderheid waarmede rekening gehouden moest worden, daar zij steden in haar midden telde als Amsterdam en Rotterdam. Alle onderhandeling, van welke zijde ook voorgesteld of op wat wijs beproefd, droeg voortaan de kiem harer mislukking in zich: de onverzoenlijkheid van den eenen kant had onverzoenlijkheid aan de andere zijde ten gevolge gehad. De samenstelling der oppositie die zich tegen het hollandsche driemanschap had gevormd, liet evenmin toe dat het hof over de voorrechten van de stedelijke aristocraten, als over zijn eigene meer vrij beschikte: het had zijn lot in handen gegeven van de volksklasse in de gansche Republiek, en van de regenten der stadhouderlijke partij in de landprovinciën, en geen van beiden zou het goedkeuren zoo de Stadhouder ter wille van een rust die hij er toch niet voor koopen kon, een aantal van zijn rechten prijs gaf; zij wilden ze alle behouden voor hem en daardoor voor zichzelven. Toen later Rayneval op de herziening o.a. van het regeeringsreglement van Gelderland kwam aandringen, kreeg hij namens den Prins ten antwoord, dat al zou deze ja zeggen, de overgroote meerderheid der Staten van het gewest geen toegeven aan de eischen der patriotsche minderheid. zou willen gedoogen. Van fransche zijde werd dit antwoord voorgesteld als een sprekend bewijs van 's Prinsen kwade trouw, doch ten onrechte: het hield de zuivere waarheid in. Hoogere staatsmanskunst, die zou nagespoord hebben in hoeverre van al de huidige beroeringen partij te trekken viel in het belang van een moderniseering der Republiek en ware bevestiging van de regeeringsmacht in handen van het huis van Oranje, ontbrak den Prins en ook de Prinses te eenen male. Zij konden zich niet boven de partijen stellen, maar gaven zich aan de onderscheiden en thans tijdelijk tot eenzelfde naastbijliggend doel verbonden vijanden van één der partijen over. Het was volstrekt geen zeer eervolle of bewonderenswaardige, maar een menschelijke keuze, die zich in de dingen schikte in plaats van ze te | |
[pagina 183]
| |
willen beheerschen. De practijk van dit blinde conservatisme was een zeer eenvoudige: zij bestond hierin dat men alle hervormingsvoorstellen afsloeg, en op anderen rekende om te verhinderen dat de hervormingen desniettemin met geweld werden ingevoerd. De Prinses was voor deze keus reeds meer dan half gewonnen, toen zij het voorstel van den Rijngraaf te beantwoorden kreeg, dat zeer geschikt was om er haar in te bevestigen. Haar antwoord heeft dan ook het karakter van een scheldbrief aan Frankrijk, en indirect aan haar verzwakten oom. Van uit Berlijn was haar honderd maal de taak opgelegd, voor het uiterlijk een goede verstandhouding tot Frankrijk te bewaren. Ten koste van veel vernederingen had zij langen tijd gehoorzaamd, zich in het oog loopend bemoeid voor een beleefde ontvangst van den nieuwen franschen gezant, en voor een redelijke mate van inschikkelijkheid tegenover de voorstellen van Maillebois; zij had angstvallig zorg gedragen dat in haar gedrag en dat van den Prins niets viel op te merken waaruit het gevolg zou kunnen worden getrokken dat zij een andere staatkunde voorstonden dan die van de Staten-Generaal. Hadden de pensionarissen zichzelven bezeten, en in plaats van hun eigen grootheid de rust en het belang van de Republiek op het oog gehad, zij hadden na de verwijdering van den hertog van Brunswijk met de verzoenende gezindheid der Prinses groot voordeel kunnen doen. In plaats daarvan hadden zij een bedrieger op haar afgezonden, en haar van de halve bondgenoote die zij was tot een beslist vijandin gemaakt. Had haar oom haar den zomer te voren maar een zweem van hoop gegeven dat hij met Engeland te zamen haar ondersteunen zou, zij zou de angstvallige houding die haar was opgelegd en die aanvankelijk ook haar zelve de beste had toegeschenen, reeds toen gaarne hebben vaarwel gezegd. Een klein jaar was sedert verloopen, zeker het moeilijkste van haar leven. Maar thans, nu naar menschelijke berekening in Pruisen spoedig een nieuwe regeering moest optreden, en in de Republiek zelve het eenige bemoedigende teeken op het andere volgde, scheen de tijd van noodzakelijke berusting niet meer zóó lang van duur, dat het verstandig zijn kon, gewonnen te geven wat de tegenpartij maar geliefde te vragen. Beide het voorstel van Salm en het verzoek der fransche regeering om zich in betrekking te stellen tot Vérac (blz. 179), waren der Prinses door pruisische tusschenkomst geworden. Zij antwoordde er op door twee stukken aan Hertzberg te zenden, | |
[pagina 184]
| |
het eene voor den Rijngraaf en het andere voor Vergennes bestemdGa naar voetnoot1). Voor den Prins had zij van de ontvangen wenken geen geheim gemaakt, en haar antwoorden waren in overleg met dezen opgesteld. Dat aan Salm was een korte weigering op alle punten, en zeer hatelijk in den vorm opdat hij het niet weder wagen zou haar met nieuwe voorstellen lastig te vallen. Dat aan Vergennes trad even weinig in bizonderheden als de insinuatie die zij namens dezen had ontvangen, maar het was er niet minder afdoende om. Vergennes had haar te verstaan gegeven dat hij in geen geval de pensionarissen aan hun lot zou overlaten; zij waarschuwde hem tegen al te groote belustheid om dat lot met hen te deelen: hun schip was lek, het kon wel eens spoedig zinken. Frankrijk zou de pensionarissen beschermen, was haar aangezegd; hun leven, hun bezittingen, hun wettige politieke bevoegdheid liepen echter van den Prins geen gevaar. Was die bescherming daarentegen een euphemisme voor een vrijbrief aan het driemanschap om voort te gaan met de vestiging van hun schrikbewind, dan viel slechts te onderstellen dat Frankrijk zich van hen bedienen wilde om aan de onafhankelijkheid der Republiek feitelijk een einde te maken. Van hun kant waren zij en haar gemaal besloten, naar geen voorstellen meer te luisteren die hun gedaan werden met getrokken degen. Het zal de Prinses medegevallen zijn, dat Hertzberg geen bezwaar maakte beide krasse antwoorden aan hun adres te doen bezorgen. Maar ook te Berlijn had het geduld zijn grenzen. De verklaring door Vérac den 21sten April ingediend bij de Staten-Generaal, werd er - hoe kon het anders - beschouwd als onmiddellijk tegen Pruisen gericht, en de argwaan werd nog ver- | |
[pagina 185]
| |
sterkt doordat Frankrijk van het stuk geen officieele mededeeling deed te Berlijn, wat anders tusschen beide regeeringen met hun verklaringen aan buitenlandsche hoven gebruikelijk was. Na de herhaalde betuigingen van vredelievende bedoeling door Vergennes aan Von Goltz gedaan, scheen de verklaring van 21 April weinig beter dan woordbreuk. Men begreep niet wat men aan Vergennes had; nog kort geleden had hij zich tegenoverden pruisischen gezant zeer verzoenend geuit, en zich met hem over het plan van Salm onderhouden, waarvan hij het eerste artikel: tijdelijke verwijdering van den Prins en overkomst van de Prinses en de kinderen naar den Haag, zeer sterk zeide af te keurenGa naar voetnoot1). Ook de koning was genoeg ontstemd om toe te laten dat Hertzberg al wederom een memorie tot de Staten-Generaal richtte, ditmaal eene die juist door haar geringen omvang en soberheid van uitdrukking veel meer geschikt was om indruk te maken dan de gezwollene en veel te lange van vorige jaren, te meer nog omdat zij zich in den vorm geheel bij de fransche verklaring aansloot, en dus de enkele gedeelten de afweken, zeer in het oog moesten vallenGa naar voetnoot2). Hier moest Hertzberg het echter weer bij laten blijven; de koning wilde wel Frankrijk uitdrukkelijk aan zijn beloften herinneren, maar niet verder gaan. Wederom wachtte hij af of zijn memorie eenig gevolg zou hebben te Versailles, en moest hij de berichten van zijn gezant Von Goltz gelooven, dan was dit inderdaad het geval: Vergennes gaf aan de verklaring van 21 April een vergoelijkende uitlegging, en zeide herhaaldelijk dat hij bezig was naar een modus vivendi in zake het haagsche commando te zoeken; zoodra deze gevonden was zou hij er mededeeling van doen te BerlijnGa naar voetnoot3). Intusschen wachtte Hertzberg den aanstaanden dood | |
[pagina 186]
| |
van den koning af; hij scheen het vertrouwen van den troonsopvolger meer dan ooit te bezitten, en zag met ongeduld het oogenblik te gemoet waarop hem de leiding der pruisische staatkunde in handen zou vallen. Tegenover de Republiek zou hij andere maatregelen voorstaan dan Frederik had gedaan: wel was hij overtuigd dat de Prins lang niet alles zou kunnen behouden wat hem in 1766 was opgedragenGa naar voetnoot1), en was hij ten volle bereid zich met Frankrijk te verstaan over de opofferingen die men van hem zou zien te verkrijgen, maar hij wilde scherper dan de koning het had gedaan, de grens aangeven tot welke Pruisens bereidwilligheid zich uitstrekte, en bij schending daarvan door Frankrijk of door de patriotten, tot bedreiging met militairen dwang zijn toevlucht nemen. Hij was ook niet afkeerig van samenwerking met Engeland; zij behoorde in zijn groote toekomstplannen te huis en zou reeds dadelijk in de aangelegenheden van het Oranjehuis kunnen worden beproefd, zoo Frankrijk, ook na de regeeringswisseling in Pruisen, doorslaande bewijzen bleef geven van kwade trouwGa naar voetnoot2). Inderdaad liet Vergennes' gedrag tegenover Pruisen geen andere verklaring toe dan óf van groote trouweloosheid, óf van groote zwakte. De wanhopige pogingen om toch een meerderheid van één of twee stemmen te halen voor een maatregel die den Prins vermoedelijk zou doen besluiten niet weer naar den Haag terug te keeren, wekten als vanzelf het vermoeden dat de driemannen zich bij zijn onverwachte verschijning verloren rekenden. Ware er ook maar iets napoleontisch in de natuur van Willem V geweest, niets dat hem gemakkelijker zou zijn gevallen dan een achttiende brumaire. Hij had daartoe zich slechts aan het hoofd te stellen van eenige trouwe regimenten en er Holland mee | |
[pagina 187]
| |
binnen te rukken; de pensionarissen zouden aanstonds zijn gevlucht en de Staten van Holland aan Amsterdam hebben overgelatenGa naar voetnoot1). - Het geeft ons geen hoog denkbeeld van de strijdende partijen, als wij zoo om de beurt hun hoofden van de vlucht hooren gewagen bij de minste nederlaag, Zooals de lieden waren was hun politiek; met lage middelen bereikten zij nietige resultaten. Na de fransche verklaring van 21 April hadden de pensionarissen moed geschept, en kuipten met fransch geld voort aan hun meerderheid. Een, liefst twee stemmen zou die moeten bedragen. Het heeft lang geduurd: Amsterdam was in Holland altijd een kwaad vijand. Een aantal fransche agenten, onder aanvoering van Coetloury, reisden maanden lang de vier of vijf steden rond die de beslissing in handen hadden. Dordrecht was er onder, de vroedschap was er zeer anti-prinsgezind maar even jaloersch op het crediet van haar pensionaris, en dacht er een oogenblik over hem in deze zaak alleen te laten staanGa naar voetnoot2); ten slotte won het toch de anti-prinsgezindheid met negentien stemmen tegen vijf. Verder bleef Gouda eenigen tijd onzeker, het langst echter Schiedam, Gorkum en Hoorn. Tot tweemaal toe deden de pensionarissen de Staten van Holland op reces gaan met de bedoeling om bij de terugkomst hun resolutie onmiddellijk door te drijven; tot tweemaal toe werden zij teleurgesteld. Eindelijk meenden zij zeker te zijn van hun elf stemmen, en de 27ste Juli werd voor de eindbeslissing bepaald. Werkelijk kwamen zij er, maar met niet meer dan tien stemmen; Hoorn dat zich reeds bij resolutie aan de pensionarissen verbonden had, was op het allerlaatste oogenblik nog omgedraaidGa naar voetnoot3) en had nieuwen last gezonden. Met dat al, de pensionarissen hadden over Rendorp gezegevierd, en de weg tot minnelijke schikking met den Prins was voorgoed afgesneden. | |
[pagina 188]
| |
Vergennes had niet opgehouden hiertegen te waarschuwen, maar niets wezenlijks gedaan om het te verhinderen. In Mei had hij geschreven dat hij den Rijngraaf zijn beslissing mee zou deelen; deze zou spoedig naar den Haag terugkeeren en dan zeker evenzeer een verzoening aanraden als hij zelveGa naar voetnoot1). Een maand later was de Rijngraaf nog niet vertrokken; hij trad te Parijs volmaakt als intrigant voor eigen rekening op, en had in verscheiden weken Vergennes niet meer bezochtGa naar voetnoot2). Deze riep daarna Vérac naar huis, om met hem omtrent de voorwaarden der verzoening overeen te komenGa naar voetnoot3). Vérac durfde weigeren, zich beroepende op het oordeel van Van Berckel en De Gijselaar: de zoo moeilijk te verkrijgen meerderheid liep te groot gevaar als hij zich op dit oogenblik verwij derde; hij zou de la Coste zendenGa naar voetnoot4). Maar ook deze diende nog in een soortgelijk emplooi als Goetloury; Vérac had geen tijd bepaald voor zijn vertrek en hield hem bij zich tot in Augustus, toen de gansche reden van zijn zending was vervallen. Intusschen was eindelijk de Rijngraaf werkelijk teruggekeerd; Vergennes was geëindigd met hem te zeggen dat hij het commando onder de noodige waarborgen teruggegeven wenschte, en dat Frankrijk zich voor de verdere maatregelen van het patriotsche program, met name voor de afschaffing der regeeringsreglementen, niet openlijk wilde partij stellenGa naar voetnoot5). Een waarschuwing die maanden en maanden te laat kwam: niet slechts bij de pogingen om de meerderheid in de Staten van Holland te behouden, maar ook bij die om de landprovinciën in opstand te brengen tegen het wettig gezag, was door de gedragingen van Vérac en zijn agenten de fransche naam reeds in ieders schatting betrokken. De Rijngraaf, wel verre van de driemannen tot matiging aan te sporen, moet hun al zeer sterke verzekeringen gegeven hebben dat zij zonder bezwaar hun gang konden gaan, want na zijn thuiskomst verviel alles van kwaad tot erger. De tijd voor een verzoening was voorbij; Vergennes had verzuimd zich te doen gelden toen het tijd was. Thans hadden de pensionarissen steeds meer gegronde redenen tot ongehoorzaamheid: wat zij een half jaar te voren gemakkelijk hadden kunnen toegeven, moesten zij thans blijven | |
[pagina 189]
| |
weigeren uit zelfbehoudGa naar voetnoot1). Eindelijk had hun heftigheid de tegenpartij actief gemaakt; voortaan zouden zij verslagen worden zoo zij niet versloegen. De moeilijke overwinning op Amsterdam schonk hun ook niet een oogenblik van rust. Een nieuwe en gevaarlijker vijand stond gereed. In de maanden waarin zij hun langen strijd tegen Rendorp uitstreden, had zich een ander van vier der buitenprovinciën meester gemaakt, die nu eindelijk bereid waren Holland te overstemmen in de Staten-Generaal. Het was Harris die ze bij elkander had gebracht en hoopte te leiden. Van den aanvang zijner missie af had hij dit beproefd, maar telkens weer hadden de wanhoop van den Prins, de vooringenomenheid der Prinses, de slaphartigheid der stadhoudersgezinde regenten zijn pogingen doen mislukken. Één man echter van gaven en invloed, de Raadpensionaris van Zeeland, Van de Spiegel, had zich bij hem aangesloten en wist nu ook het hof, dat om het beter te bewerken naar Zeeland was genoodigd, tot een ander gedrag over te halen. Stierf nu nog Frederik de Groote en hield zijn opvolger wat hij thans als kroonprins scheen te beloven, dan achtte Harris de tegenomwenteling mogelijk. De hollandsche aristocraten, Amsterdam, Rotterdam, mochten zich bij hem aansluiten zoo zij verstandig waren; zoo niet, zij zouden moeten bukken met de rest. Met opzet had hij zich weinig met hen ingelaten, en voelde zich door hun nederlaag in zake het haagsche commando weinig ontmoedigd. De hoofdzaak was, dat hij het vertrouwen der Prinses had gewonnen, en dat mede door haar toedoen de oranjepartij zich nu eindelijk aan zijn leiding overgaf. De oude podagrist van Sans-Souci, wiens invloed zoo ver reikte, had het hem lang zoeken te beletten, maar hij had nu bondgenooten gekregen machtiger dan welke koning ook. Om te begrijpen hoe deze overwinning Harris mogelijk was geworden, moeten wij voor een oogenblik onze aandacht van Holland aftrekken en op de landprovinciën richten. Daar eerder dan in Holland kreeg de democratische richting de overhand, die de machthebbers geen keus liet dan óf de macht op te offeren, óf zich in de armen te werpen van de orangistische reactie. Eerst nu dit laatste geschied was, durfde de oranjepartij van lijdelijk tot krachtdadig verzet overgaan. |
|