De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784
(1897)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 294]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 295]
| |
te blijven aandringen; zoo Engeland het eerste standvastig bleef weigeren, zouden H. Ho. Mo. er zich toe bepalen, een openlijke verklaring te doen van hun gezindheid ‘zich volstrekt te houden aan de principes van de gewapende Neutraliteit.’ Betreffende de vrije vaart door de Molukken wilde men desnoods tot een schikking komen, maar de afstand van Negapatnam werd beslist geweigerd. De gezanten moesten zorgvuldig vermijden, ‘nieuwe liaisons’ met Engeland aan te gaan, en er bij Vergennes op aandringen dat hij ons gunstiger voorwaarden bezorgen zou. Alleen Zeeland onthield aan deze resolutie zijn stem. Natuurlijk dat men op deze wijze geen stap verder kwam: wat den Engelschen reeds door Vergennes was toegezegd, lieten zij zich door de Republiek niet betwisten. De fransche minister, schreven onze gezanten, ‘scheen zelfs gesurpreneerd te zijn over de weinige dispositie die men toonde, om in de omstandigheden waar in de zaaken gebragt waren door den ongelukkigen loop van den oorlog, waarvan men zelve door zijne inactiviteit voor een groot gedeelte oorzaak was, eenige toegeevendheid te gebruiken’Ga naar voetnoot1). Dit was den pensionarissen welgevallige taal: zij begrepen wel dat een onmiddellijk overleg met Engeland hun den steun van Frankrijk zou doen verbeuren, en dus hun positie in de Republiek in gevaar brengen; zij waren dan ook besloten den vrede ten langen leste te ondergaan zooals hij opgedrongen werd, maar de ongenade van het publiek moest komen niet over hen maar over den Prins. Zoo had Van Berckel doen verluiden dat de harde voorwaarden een straf van Frankrijk waren voor het niet-zenden van de vloot naar BrestGa naar voetnoot2), en dit scheen door zulke tirades van Vergennes eenige bevestiging te erlangen. Den 7den April namen de Staten-Generaal wederom een resolutie in deze zaak, waartoe weer alle provinciën op Zeeland na hadden medegewerkt: de gezanten zouden alle moeite blijven doen voor de eischen van 4 Maart, zoo lang zij maar konden, doch men gaf hun vrijheid om ‘wanneer onverhooptelijk hunne representatiën en instantiën vrugteloos mogten worden bevonden, en zij het fataal tijdstip voor oogen mogten zien, dat bij de andere Mogendheden buiten concurrentie van den Staat tot een definitief Tractaat zoude worden getreeden, als | |
[pagina 296]
| |
dan eindelijk op zodanigen meest favorabelen voet, als zij eenigzins zouden kunnen bedingen, te mogen concurreeren.’ M.a.w. men gaf aan Vergennes te verstaan dat hij slechts te dreigen zou hebben: men wilde niet uit eigen beweging toegeven, maar wel zwichten. Er was geen twijfel aan, of nog altijd zou Engeland een terugkeer van de Republiek tot haar oude buitenlandsch systeem, of zelfs maar den eeesten stap daar toe, een aanzoek om vredehandel buiten Frankrijk om, met gunstiger voorwaarden dan het nu gesteld had beloonen. Keer op keer afgewezen, verlaagde het zich niet meer tot eenige ministeriëele belofte, maar gaf van zijn bedoelingen genoeg kennis om het een publiek geheim te doen zijn, dat de afstand van Negapatnam alleen de boete was voor onze overgave aan FrankrijkGa naar voetnoot1). En die andere eisch, van vrije vaart tusschen de Molukken door, was er op aangelegd om het gedeelte van de natie dat bij de Oost-Indische Compagnie belang had, met schrik te vervullen voor de toekomst van het specerijenmonopolie. Wat hadden de Engelschen aan de vaart alleen, zoo die niet dienen moest om tot handel met de eilanders te komen? Aan de gezanten te Parijs werd elke nadere uitlegging van Engelands bedoeling beslist geweigerd. Men mocht het houden voor wat men verkoos, maar Engeland zag er niet van af. Wel gaf Vergennes de meest geruststellende verzekeringen op dit puntGa naar voetnoot2), maar zijn woord bond de engelsche regeering niet. Er was geen twijfel aan of ook deze eisch zou wel vervallen, wanneer wij alsnog te Londen wilden handelen in plaats van te Parijs. Maar dien éénigen weg wilde men niet op, en | |
[pagina 297]
| |
alle vertoogen bleven daardoor vruchteloos. De Compagnie wilde het niet onbelangrijke Negapatnam gaarne behouden, en sloeg equivalenten voor: haar kantoor te Suratte; nederzettingen op de Westkust van Sumatra; een geldsom; alles zonder baat. Ondertusschen deed zich in Oost-Europa een oorlogsgevaar voor, dat Vergennes sterk deed verlangen naar spoedigen definitieven vrede in het Westen. In Juni 1783 kwam het er uit te zien alsof Catharina de Turken aan zou vallen, en Jozef II haar met een leger zou bijstaan. Frankrijk had, sedert het niet langer Oostenrijks vijand was, toch zijn oude rol van beschermer van den Sultan niet opgegeven, en deed te Weenen een waarschuwing hooren. Sedert deze zaak op het tapijt was, drong Vergennes er sterker dan ooit op aan, dat de Republiek toch haar eindbeslissing zou nemenGa naar voetnoot1). Het antwoord van Bérenger is in hooge mate karakteristiek. De pensionnarissen, zegt hij, geven niet om Negapatnam en zijn eigenlijk blij er nog zoo af te komen, maar zij willen bovenal den schijn ontgaan, dat zij het zijn die de Republiek dit offer opleggen. Daarom wachten zij af dat de omstandigheden het toegeven tot een dringende noodzakelijkheid zullen maken, waarin zij schijnen zullen even noode te berusten als het teleurgestelde publiek. Voor het overwicht van Frankrijk in de Republiek is de zaak van geringer gevaar dan Vergennes denkt: de pensionarissen, door fransche hulp groot geworden, zullen zich tot het laatste toe aan het fransche systeem vastklampen. Hun gezag is zoozeer aan dat van Frankrijk ontleend, dat bij verandering in de buitenlandsche staatkunde der Republiek, zij zich geen oogenblik langer zouden kunnen handhavenGa naar voetnoot2). Het mag eerst verwonderlijk schijnen, dat bij dezen stand van zaken door de prinsevrienden niet veel eerder een poging gewaagd is om de pensionarissen in het nauw te drijven met een voorstel van afzonderlijken vredehandel. Maar wij weten onder welke leiding het hof zich thans bevond, en hoe de Prins aan Frederik van Pruisen en aan het fransche ministerie door den graaf van Heyden de uitdrukkelijke toezegging had gedaan, zich van alle partijkiezen voor Engeland te zullen onthouden. Frankrijk en Pruisen hadden den aanval op zijn prerogatief als Kapitein- en Admiraal-Generaal voor het oogenblik nog aan de patriotten verboden, maar daarvoor stond hij nu ook onder het vernederendst toezicht der fransche en pruisische gezanten. Toen Vau- | |
[pagina 298]
| |
guyon na de resolutie van 7 April met een lang verlof naar Parijs mocht vertrekken, bezocht hij eerst de Prinses en zeide ‘dat hij taamlijk voldaan was over 't gedrag van Mijn-Heer den Prins, en het zou blijven, zoo Hoogstdezelve bleef volharden bij geene verbintenissen met Engeland te willen aangaan’Ga naar voetnoot1). En zoo zij niet door den Prins, als die boven alle en tegelijk met alle in betrekking stond, opgeroepen en bijeengehouden werden, bleven de landprovinciën, waarop het voor zulk een onderneming tegen de buitenlandsche staatkunde der pensionarissen zou aangekomen zijn, een onsamenhangende massa, niet in staat om zich aan de traditioneele leiding van Holland te onttrekken. Vergennes, voorzichtig en zelfs vreesachtig als hij was, merkte het oogenblik als kritieker aan voor de zaak van Frankrijk in de Republiek, dan het geweest is. Na een krachtig dreigement, dit wist hij, zou zij zwichten, maar dit laatste middel stelde hij steeds uit. Ondertusschen had Engeland de onderhandeling met Brantsen geheel veronachtzaamd en zelfs gestaakt. Zoo sleepte de zaak maanden, met dit gevolg dat de dralende minister ten slotte door de europeesche gebeurtenissen achterhaald, en de Republiek ter elfder ure nog eenige aarzeling is gaan toonen. De engelsche staatsman, die in het begin van 1782 een toenadering tot haar had beproefd, Charles Fox, kwam nogmaals aan de regeering. Wij hebben gezien hoe hij in Juli van het vorige jaar het ministerie verlaten had, waarin hem niet de eerste plaats werd ingeruimd (blz. 234). Met zijn talrijken aanhang onthield hij zich sedert van het bewind te steunen dat hij mede had opgericht. Lord Shelburne had het aangevangen vredeswerk voortgezet, en de preliminairen van 20 Januari doen teekenen, waarbij Engeland onderscheiden bezittingen afstond aan Frankrijk en Spanje (blz. 255). Die voorwaarden mee te deelen in het parlement van een natie die bij menschenheugenis geen nadeeligen vrede had behoeven te sluiten, en in stede van aan inkrimping, aan gestadige uitbreiding van haar overzeesch gebied gewoon was geraakt, was een ondankbare taak. Vooral over den afstand van gebied in Indië (Pondichéry en eenige andere plaatsen, in 1763 van de Franschen verkregen), was het engelsche publiek slecht te spreken. Neemt men echter in aanmerking dat Suffren het laatste jaar niet ongelukkig geoorloogd had en een machtig indisch vorst tegen Engeland in oorlog was geweest bovendien, dan kan men kwalijk volhouden dat het | |
[pagina 299]
| |
ministerie zich had laten overvragen. De toekomst van zijn jong indisch rijk, waarvan Engeland het geraamte ongeschonden behield, werd door dien afstand van enkele steden met klein gebied niet ernstig in gevaar gebracht. Het was zeer te betwijfelen of Fox gunstiger voorwaarden zou hebben bedongen. Maar de verzoeking was te groot om van de ontstemming van het parlement partij te trekken. Alleen was Fox niet sterk genoeg om de regeering ten val te brengen, hij moest naar een bondgenoot omzien. Zoo kwam de in de engelsche parlementaire geschiedenis berucht gebleven coalitie tusschen Fox en Lord North tot stand, een met onvruchtbaarheid geslagen verbond tusschen twee fracties uit het parlement, die letterlijk niets met elkaar gemeen hadden dan belustheid op macht en voordeel. De verantwoordelijkheid van een verwerping der preliminairen durfde de coalitie niet op zich nemen, maar al werd het werk der ministers niet vernietigd, hun beleid werd bij een motie veroordeeld, en zij moesten hun ontslag indienen. Den 2den April 1783 trad het coalitieministerie op; Fox had wederom de buitenlandsche zaken voor zijn deel. Het hoofddoel van zijn buitenlandsche staatkunde was wel bekend in Europa: zijn land uit de afzondering te voeren waarin het sedert 1763 verkeerde, en het een bondgenootschap te doen sluiten met een of meer groote europeesche mogendheden, liefst met de Oostzeemachten, wat hij vond met het engelsche belang het best te strookenGa naar voetnoot1). Reeds tijdens zijn vorig ministerie had hij onderhandelingen doen voeren met Frederik de Groote: Engeland, Pruisen en Rusland zouden een verbond aangaan. Frederik had het wijselijk aan Fox overgelaten eerst Rusland voor de zaak te winnen. Bij Catharina lag inderdaad de groote moeilijkheid. Zij zag in deze jaren haast alleen naar het Zuiden, en stelde alles achter bij het groote plan, om de Turken uit Europa te drijven, haar eigen gebied uit te breiden tot, en een grieksch rijk te stichten over den Donau. Hierbij kon van de europeesche mogendheden alleen de Keizer haar van groote hulp | |
[pagina 300]
| |
zijn. Juist terwijl Fox in 1782 te Berlijn aanzoek deed, kwamen Catharina en Jozef overeen om het volgende jaar een begin te maken met den aanval op de Turken; en toen nadat Fox het ministerie reeds verlaten had, het bevel Harris bereikte om de keizerin gunstig voor de ‘quadruple alliantie’ (Engeland, Pruisen, Rusland, Denemarken) te stemmen, bleek tot zulk een verbond te St. Petersburg niet de geringste geneigdheid te bestaanGa naar voetnoot1). Volgens Harris - en de uitkomst gaf hem gelijk - had Frederik II eenvoudig Engeland willen gebruiken om zijn belangen bij de keizerin van Rusland voor te staan, en bleef hij aan de vriendschap van Frankrijk de voorkeur geven boven het bondgenootschap met Engeland, dat nooit in oprechtheid de vijand van den Keizer worden zou, wat met Frankrijk altijd zeer wel mogelijk bleef, en nu Jozef de Turken aan ging vallen, waarschijnlijker werd dan ooitGa naar voetnoot2). Hij ried aan, voorloopig niet te scherp naar een bondgenoot te zoeken, maar den afloop van de turksche zaak af te wachten: hield de Keizer woord tegenover Rusland, dan zou hij met Frankrijk moeten breken, en de aangewezen bondgenoot zijn zoo Engeland er een begeerde. Wilde Engeland haar de vrije hand laten tegen de Turken, dan was Catharina er niet afkeerig van, in een toekomstig engelsch-russisch-oostenrijksch verbond ook de Republiek te lokken, en haar daarmede onder de suprematie van Engeland terug te brengenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 301]
| |
Fox, in zijn tweede ministerie, herhaalde te Berlijn de poging van het vorige jaar zonder gevolg. Men had daar alle vertrouwen op de stabiliteit der engelsche politiek verloren, en rekende er op dat Fox niet lang aanblijven zouGa naar voetnoot1). Opnieuw afgewezen, gaf deze nu zijn lievelingsdenkbeeld op, en bekeerde zich tot het inzicht van HarrisGa naar voetnoot2). Intusschen waren zijn voorstellen, aan Pruisen gedaan, niet geheim gebleven. De Raadpensionaris vernam er van, en werd van grooten schrik vervuld: vereenigden zich Engeland en Pruisen, dan zou deze laatste macht geheel van gedrag veranderen tegenover de partijen in de Republiek, en de engelschgezinden zouden het hoofd opstekenGa naar voetnoot3). Zij toonden toch al een begin van roerigheid: Rendorp stond in briefwisseling met Boers en Van Berkenrode; de eerste, voor Compagnie's zaken nog altijd te Parijs, bracht geheime voorstellen van Engeland over die aan den patriot Brantsen niet toebetrouwd werden, en den tweeden, dien de engelschgezinden voor zwak en vreesachtig hielden, prentten zij in, dat hij niet van de volmacht van 7 April gebruik moest maken vóór hij er een nadere bevestiging van ontvingGa naar voetnoot4). Ook de moeilijkheden tusschen Frankrijk en den Keizer bleven niet zonder eenige uitwerking op de stemming in de Republiek. Sedert Mei stond Potemkin met een leger aan de grenzen van de Krim, en de algemeene verwachting was dat hij niet alleen dit onafhankelijke, maar ook het turksche gebied zou aantasten, en dat daarmee de groote oorlog van Catharina en Jozef tegen den Sultan zou beginnen. Zoover kwam het evenwel niet: tot de verovering van de Krim en het verdere onafhankelijke gebied ten noorden van de Zwarte Zee beperkte zich Potemkin, en de groote gemeenschappelijke aanval op de Turken had eerst in 1787 plaats. Sedert de uitgave der brieven tusschen Catha- | |
[pagina 302]
| |
rina en Jozef II gewisseld, kennen wij de oorzaak. De Keizer wilde zijn leger niet tegen de Turken doen oprukken, zonder tegen Pruisen gedekt te zijn, maar Catharina weigerde, op zijn verzoek een observatieleger te stellen aan den Weichsel, om de Pruisen tijdens den Turkenoorlog in bedwang te houden. Daarom had Jozef de keizerin doen weten, in Februari 1783, dat hij voor dit jaar tot den gemeenschappelijken aanval nog niet besluiten kon. Een van haar minder omvattende plannen, de verovering van de Krim en aangrenzende landen, mocht de keizerin veilig uitvoeren: hem, Jozef, bleef dan een vergoeding verschuldigd voor het feit dat hem thans zijn uitbreiding ontging. Catharina gaf de verlangde toezeggingGa naar voetnoot1), en nam daarop bezit van de Krim. Wat Jozef nu in ruil wenschte was Ruslands hulp om tot een ruil te geraken van de Zuidelijke Nederlanden tegen het keurvorstendom Beieren. Dit was een oud plan van de oostenrijksche dynastie, mislukt bij den vrede van Utrecht, gelijk ook, in 1778 en '79, de poging tot gedeeltelijke inlijving van Beieren, beide door toedoen van Pruisen waartegen deze plannen gericht waren. De vrees voor Frankrijk en Pruisen, pleitte Jozef, had hem ditmaal nog van den oorlog tegen de Turken terug gehouden, en zou het blijven doen zoo niet deze ruil tot stand kwam. Immers de Zuidelijke Nederlanden lagen ten allen tijde voor een overmachtig fransch leger open; zoolang hij in die landen zoo kwetsbaar bleef, zou hij Frankrijk moeten ontzien. En bezat hij Beieren niet, de Pruisen konden immer in een oogwenk doordringen midden in zijn monarchie. Eerst van België ontlast en met Beieren versterkt, durfde hij medewerking aan het groote oostersch plan belovenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 303]
| |
Aan den indruk van deze beide gebeurtenissen, het wederoptreden van Fox die van de engelsche staatslieden den besten naam had in de Republiek, en het oorlogsgerucht in het Oosten dat Frankrijk in verlegenheid bracht, moet mede toegeschreven worden de zwakke poging tot verzet tegen de hollandsche pensionarissen in Augustus 1783. Van wien zij eerst is uitgegaan blijkt niet met volle zekerheid, maar het kan wel niemand anders zijn dan Rendorp. De Prins en zijn naaste omgeving hadden in dezen tijd tot elke zoodanige onderneming al te weinig moed, dan dat men aan hen denken kan; Rendorp daarentegen stond, thans door middel van Boers, met de engelsche regeering nog immer in zekere betrekking, en vertegenwoordigt den kring van belanghebbenden bij de Oost-Indische Compagnie, dien de vrede zooals Frankrijk hem ons opdrong, met bizonderen weerzin vervulde. In zijn eigen stad was Rendorp thans lang in de schaduw gesteld door Van Berckel, maar in de tweede handelsstad, Rotterdam, waren zijn geestverwanten, aristocraten van den ouden stempel, niet geneigd alle belangen van het land blindweg aan Frankrijk ten offer te brengen, nog geheel meester. Ware de Prins slechts over te halen de zaak niet tegen te werken, kon het zijn heimelijk eenige instemming te betuigen, dan zouden zich bij Rotterdam voegen de Ridderschap en de nog prinsgezinde stad Delft in de eerste plaats, en ook wel de meeste der noordhollandsche steden. In overleg met de engelsche regeering werd de zaak aangevat als volgt: Brantsen, die in lang niet het minste meer van de Engelschen had vernomen, kreeg eensklaps een ultimatum van hen in handen, dat den 18den Augustus in den Haag bekend werd: zij weigerden alle aangeboden equivalenten voor Negapatnam, handhaafden den eisch van vrije vaart tusschen de Molukken door, en kwamen nog met een nieuwen eisch die nooit te voren bij deze onderhandeling gesteld was: dien van het saluut op zee te brengen volgens het vierde artikel van het vredesverdrag van Westminster in 1674, waarvan wij anders ontslagen hadden moeten zijn door het vervallen, bij den voorgestelden vrede, van al onze | |
[pagina 304]
| |
tractaten vroeger met Engeland gesloten. De ongerustheid van de Oost-Indische Compagnie werd verlevendigd door de besliste weigering, in het vredestractaat uit te drukken dat Engeland zich van allen handel met de eilanders zou onthouden; drong de Republiek desniettemin daarop nogmaals aan, ‘als dan zoude men eischen productie van het gesustineerd recht van de Compagnie wegens eenen uitsluitenden handel in de Molucques’Ga naar voetnoot1). Tegelijk werd onderhands de belofte van gunstiger voorwaarden bij afzonderlijke onderhandeling herhaaldGa naar voetnoot2). Vergennes van zijn kant begreep dat alle verder uitstel voor de fransche zaak noodlottig worden kon; in denzelfden brief van onze gezanten van 13 Augustus, waarin zij het engelsche ultimatum mededeelden, brachten zij zijn ernstige waarschuwing over dat de Staten-Generaal toch niet lang meer aarzelen zouden een finaal besluit te nemen: het wachten was alleen nog maar op de Republiek. Den 25sten Augustus werd over de zaak gedebatteerd in de Staten van Holland. De Ridderschap, Delft, Rotterdam en Enkhuizen spraken vóór het zenden van een minister naar Engeland, onder uitdrukkelijke verzekering dat het niet zijn zou om ‘nieuwe liaisons’ aan te gaan, maar alleen om gunstiger voorwaarden te bedingen. De Raadpensionaris, Dort, Haarlem, Leiden en Amsterdam spraken er tegen. Den volgenden dag zou gestemd worden, en Rendorp meende met de Rotterdammers een meerderheid bijeen te hebben gebracht; maar neen, hij verloor het met één stem, die van het nietige Purmerend, op het laatste oogenblik door Amsterdam gewonnenGa naar voetnoot3). Het valt niet | |
[pagina 305]
| |
te ontkennen dat, van Purmerend afgezien, de negen steden die Frankrijk gehoorzaam wilden blijven een veel grooter stuk van Holland vertegenwoordigden dan de andere; dat stadjes als Purmerend, Monnikendam, Schoonhoven, toen van geen grooter gewicht dan thans, evenveel stem hadden als b.v. Amsterdam, was een wanverhouding die af en toe met ducaten verholpen moest worden. De resolutie van Holland moest nu nog bekrachtigd worden door de Staten-Generaal. De tijd drong; durfden de afgevaardigden ditmaal de beslissing niet op zich nemen zonder ruggespraak met hun committenten te houden? Die van Overijsel hadden het beloofdGa naar voetnoot1). Nu kwam te zeer gelegener tijd een dreigbrief van Vergennes: den 3den September zou onherroepelijk de teekening plaats hebben, met of zonder ons. Den 28sten bereikte dit nieuws de Staten-Generaal, en den eigen dag ging met vier stemmen de resolutie door zooals zij bij Holland genomen was: Gelderland, Zeeland en Stad en Lande hadden zich ongereed verklaard. Zoo waren nu de gezanten tot onderteekening der preliminairen zooals zij laatst verscherpt waren, gemachtigd; den 2den September deden zij het, een dag voor het tot stand komen der definitieve tractaten van Engeland met Frankrijk en Spanje. De resolutie van 28 Augustus liet hun de vrijheid, ook onze preliminairen van den vorigen dag, op dien 3den September in een definitief vredesverdrag te veranderen, maar de engelsche gevolmachtigde verklaarde zich niet gelast dit toe te laten. De patriotten en Frankrijk wilden dat het definitieve verdrag nu maar spoedig volgen zou: Engeland wilde zoo lang mogelijk de gelegenheid behouden door het uitloven van een prijs de Republiek nog van Frankrijk afvallig te maken. Intusschen kwam de engelsche gevolmachtigde met Vergennes overeen, op welke wijze de Republiek haar bezittingen terugbekomen zou: Trinconomale zou door de Franschen aan engelsche commissarissen worden overgeleverd, en tegelijk de Kaap aan de Republiek ingeruimd; daarna zou ook Trinconomale aan deze worden overgedragen. Dit zoo geregeld zijnde, liet Engeland weer eenigen tijd niets van zich hooren, tot het den 19den November een voorstel deed om het definitief tractaat te sluiten in den Haag of Londen. Blijkbaar beschouwde het zijn zaak in de Republiek nog niet als volslagen hopeloos. Er was wel een kring daar, die uit eigenbelang hartelijk een toenadering tot Engeland wenschte, maar alles moest vruchteloos blijven, zoo niet | |
[pagina 306]
| |
de Stadhouder zijn zaak weer aan de engelsche wilde verbinden. En hierop bestond, sedert het gebeurde in December 1782, minder kans dan ooit. Niet de minste vrijheid van beweging was hem meer gelaten: die oppositie tegen de pensionarissen b.v. in Augustus, had hem een berisping van den pruisischen gezant bezorgd, en de door zwakheid onoprechte Prins had niet beter weten te doen dan zich achter de Ridderschap te verschuilen: die had het zoo gewild; hij had er zich niet tegen kunnen verzetten. Niets zou hem op het oogenblik onaangenamer zijn, zeide hij, dan dat Engeland Negapatnam bood in ruil voor volledig herstel van den Stadhouder in zijn prerogatievenGa naar voetnoot1). Maar dit had Engeland ook niet voor, ten minste niet zonder zeker te zijn van 's Prinsen toestemming. Het had zijn gedrag ten opzichte van de partijen in de Republiek nog niet vastgesteld, omdat het de gegevens miste tot de bepaling daarvan. Er bevindt zich in het Record Office te Londen een merkwaardige instructie van Fox aan den generaal O'Hara, om zich naar den Haag te begeven en zich zoo mogelijk, door den Griffier, toegang te verschaffen tot den Prins. De regeering wenscht te weten op welke wijze zij diens belangen het best bevorderen kan, en verlangt in het algemeen onmiddellijke inlichting op vier punten: of zij van dienst kan zijn met Van Lijnden te weigeren, dien de patriotten voor den post te Londen bestemmen? Voor den engelschen post in de Republiek is Harris uitgekozen, maar voor Kerstmis kan deze niet komen; wenscht men reeds vóór dien tijd een gevolmachtigd persoon te ontvangen? Hoe zal Harris zich tegenover de patriotten moeten gedragen, zonder terughouding vijandig, of voorkomend in schijn? Verlangt men hoe eer hoe beter te Parijs vrede te sluiten op den grondslag der preliminairen van 2 September, of heeft een | |
[pagina 307]
| |
voorstel van onderhandeling elders dan daar, waarbij misschien van Negapatnam zal worden afgezien, eenige kans aangenomen te worden? Verschuilt de Prins zich achter den koning van Pruisen, dan mag O'Hara verzekeren dat Engeland zich met dezen gaarne wil verstaan over de beste wijs het belang van den Prins te dienen, en reeds zijn advies heeft doen vragenGa naar voetnoot1). Op welke wijze het stadhouderlijk hof zich van het weder aanknoopen der oude banden met de engelsche regeering heeft geëxcuseerd, is ons niet in bizonderheden bekend, maar dat het zoo heeft gedaan, is niet in het minst twijfelachtig. De aandrang uit Berlijn tot vermijding van alle intimiteit met Engeland was in dezen tijd sterker dan ooit, en de Prinses, wier invloed nu gaandeweg een aanzienlijke is geworden, stemde in hoofdzaak met den raad van haar oom in, al had zij voor het opvolgen daarvan soms andere motieven dan hij voor het uitdeelen. In welken geest zij zich thans moet hebben laten hooren, blijkt uit een stuk van hare hand van December 1783, dat een jaar later aan Harris medegedeeld en door hem aan den toenmaligen minister, Lord Carmarthen, opgezonden werdGa naar voetnoot2). De vroegere betrekking tusschen het stadhouderlijk hof en Engeland, heet het daarin, mag in geen geval worden hersteld: zij was een beleediging voor de natie, en heeft vrij wat gematigde lieden van den Prins verwijderd, die de waarde van het Stadhouderschap overigens niet miskennen, maar geen dienstknechten van Engeland willen zijn. Zal deze mogendheid dus den val van den Prins niet verhaasten, dan moet zij beginnen met zich onverschillig te toonen voor zijn zaak, en niet op den tijd vooruitloopen: allerlei natuurlijke oorzaken, als die voortkomen uit de ligging der beide landen, uit de belangen van den handel, uit de zekerheid dat Frankrijk wel voor het oogenblik de natie verblinden, maar niet blijvend haar vertrouwen winnen kan, zullen de Republiek wel weer | |
[pagina 308]
| |
tot Engeland doen naderen. Veel zal afhangen van het gedrag van Engelands vertegenwoordiger in de Republiek: hij moet zich er van doordringen dat er een vertrouwen terug te winnen is, en vooral niet hooghartig zijn als Yorke. Ook op de verhouding waarin Engeland staan zal tot de mogendheden van het vasteland, komt het aan. In een engelsch-oostenrijksch verbond, zoo dat in de maak is, moet men de Republiek niet willen lokken: wel haar vrijwaren als het kan, tegen de kwade gevolgen van 's Keizers hebzucht. Een laatste punt, vooral niet het minst gewichtige in haar schatting, roert zij maar even aan, wetend hoe delicaat het is voor een pruisische prinses daarover te spreken bij de bekende anglophobie van haar oom den koning: de goede verstandhouding tusschen Engeland en Pruisen. Zij zegt niet maar bedoelt, dat deze alleen de moeilijkheden die haar gemaal ondervindt, op den duur zal kunnen doen verminderen. Een wel merkwaardig document, dit opstel van de Prinses; het geeft de maat aan van haar betrekkelijke superioriteit. Vooral de aanhef doet dat: die gematigde lieden, wier loyale gevoelens maar afkeer van engelsche overheersching zij prijst, zijn de lieden van Rendorp's stempel, in wier waarachtig karakter zij zich toch bedriegt. Het was juist andersom dan zij het wil voorstellen: die lieden hadden het tot den oorlog laten komen indertijd, wel hoofdzakelijk uit begeerte om onder den stadhouderlijken invloed vandaan te komen; in Engeland, hadden zij de toenmalige regeering van den Hertog en zijn pupil bestreden. En thans hielpen zij verderen aanval op den onschadelijk geworden Stadhouder wel afweren, maar uit vrees van zelf ook ten offer te zullen vallen; gelijk hij aan de pensionarissen, zoo zij aan dier steeds talrijker en dreigender democratische bondgenooten. En haar ander zelfbedrog: gelijk aan Engeland, stelt zij aan haar gemaal afwachten en onthouding ten plicht, niet voldoende er van doordrongen, dat de tijden van hem zoo hij zich op zijn plaats handhaven wil, een keus eischen, en met die te staan of te vallen. Zijn onthouding maakte slechts dat zijn tegenstanders alles ongestoord tot den grooten aanval konden voorbereiden. Een van hun laatste overwinningen was de aanwijzing van Van Lijnden voor den gezantschapspost te Londen. Gelijk te Parijs, moest ook daar een overtuigd patriot de Republiek vertegenwoordigen. Dit was Van Lijnden geworden sedert hij, om zijn melding maken van de Acte van Consulentschap in 1781 (blz. 207), door het hof was uitgeworpen. De nu bovendrijvende | |
[pagina 309]
| |
partij had in zeker opzicht een eereschuld aan hem te voldoen. De geschiedenis van zijn benoeming is weer bedroevend curieus: welk een staatsinrichting, waaronder het toe kon gaan als volgt. Zelfs uitgaven die de gansche Republiek zoo zeer aangingen als de bezoldiging van haar gezanten, kwamen voor rekening van een der afzonderlijke provinciën: de Generaliteit immers had te nauwernood eigen geldmiddelen. De meeste gezantschapsposten werden op de repartitie van Holland gezet, nog onlangs die bij het amerikaansche Congres, waarin een broeder van Van Berckel was gesteld, om zijn ultra-patriotsche gevoelens voor het burgemeesterschap van Rotterdam voorbijgegaan. Maar de londensche ambassade stond van den aanvang der Republiek af op de rekening van Zeeland. Was zij vacant, dan werd deze provincie, gelijk voor de andere posten Holland, geraadpleegd over de keus van den opvolger, en feitelijk wezen de betaalsheeren dien aan. Drie candidaten wierven nu stemmen: Van Lijnden, Van Welderen de gezant van vóór den oorlog, en de oude Willem van CittersGa naar voetnoot1). Nu was Zeeland de eenige provincie die zich engelschgezind was blijven gedragen ook toen de Prins daarmee ophield, en wij verwachten dus dat een der beide laatsten genade zou vinden, licht de in Zeeland zoo gezaghebbende Willem van Citters zelf. Maar wat was het geval: Zeeland was nog altijd in geldnood en werd door Holland van een deel van zijn quotenlast ontheven, maar dit was en bleef een tijdelijke, opzegbare, maatregel (blz. 183). Holland hield dus bij deze gelegenheid zijn bedreigingen niet achter, en weldra was de zaak ten gunste van Van Lijnden beslist: vijf van de zeven stemmen die in de Staten van Zeeland uitgebracht werden hadden zich vóór hem verklaard, die van Middelburg en van den Eersten Edele alleen niet. De engelschgezinden, vermeldt Bérenger, hadden om Van Lijnden te benadeelen verspreid, dat de koning van Engeland hem niet zou willen ontvangen, maar de patriotten hadden het antwoord gereed: in dat geval zouden zij de Staten-Generaal eveneens doen handelen met Harris, die door Fox voor de haagsche missie was aangewezenGa naar voetnoot2). Zooals in deze, moest de Prins thans in alle zaken zijn tegenstanders rustig aan het werk laten. Die thans zijn leiband hield, de koning van Pruisen, liet hem minder vrijheid dan ooit. Nimmer had Frederik met Frankrijk op zoo goeden voet ge- | |
[pagina 310]
| |
staan als sedert in dezen zomer de oostersche kwestie op het tapijt was gekomen. Zoolang Vergennes nog niet de zekerheid had dat de Keizer naar zijn waarschuwing luisteren en de Turken met vrede laten zou - en het duurde geruimen tijd eer hij zich hier gerust op hield - was zijn gedrag tegenover Frederik uiterst voorkomend: mocht de Keizer uit den band springen, dan moest men Pruisens hulp onmiddellijk bij de hand hebben. Maar Frankrijks voorkomendheid alleen stelde Frederik niet tevreden: bij het woord verlangde hij de daad. Toen nu het oorlogsgevaar geweken en zijn hulp niet langer noodig was, moest voor de waarheid worden uitgekomen: Frankrijk wilde de alliantie van 1756 niet opgeven, zoolang de Keizer binnen de perken bleef die deze verbintenis hem steldeGa naar voetnoot1). Hoewel dus in zijn hoop van eindelijk dat verwenschte bondgenootschap verbroken te zien, opnieuw teleurgesteld, was Frederik toch met den loop der dingen ingenomen: nimmer nog was Frankrijk hem zoover tegemoetgekomen, en dat de alliantie van 1756 losser werd met elk nieuw regeeringsjaar van den onberekenbaren Jozef II, was niet te miskennen. Op toon en inhoud van 's konings brieven naar den Haag had dit alles weer zijn uitwerking gehadGa naar voetnoot2). Het gansche najaar door kwam Thulemeyer trouw achter Bérenger aan; Pruisen en Frankrijk schenen in de Republiek geheel hetzelfde doel te vervolgenGa naar voetnoot3). Toen nu Thulemeyer meende zich - naar 's konings | |
[pagina 311]
| |
last - genoeg te hebben te weer gesteld tegen den engelschen invloed, om ook aan de uitvoering van een ander deel zijner bevelen te mogen denken: een verzoening van den Prins met de patriotten te bewerken, op den grondslag van behoud van alle den Stadhouder wettig toekomende prerogatieven, met opoffering van het bijkomstige en vrijwillig afgestane, bleek hij zich in de gevoelens van de pensionarissen te hemwaart deerlijk te hebben vergist. Een met hem bevriend lid der Staten van Holland zou hem met Van Berckel en De Gijselaar een onderhoud verschaffenGa naar voetnoot1). Beiden sloegen het af in onheusche termenGa naar voetnoot2). Op hetzelfde oogenblik dat de pensionarissen hem hun onwil betoonden, beschuldigde hem de Prins van Pruisen, den Stadhouder en diens aanhang te verwaarloozenGa naar voetnoot3). Het spreekt toch wel vanzelf, antwoordde hij, dat wanneer mij bevolen wordt den Prins in de armen van Frankrijk te voeren, ik de gunst verbeur van een partij die meerendeels zijn belang van dat van Engeland onafscheidelijk achtGa naar voetnoot4). Hoe nadeelig voor de zaak van den Prins was al dit geschrijf tusschen Potsdam en den Haag, Potsdam en Versailles. Het waren altijd sermoenen in tweeën: wat voor den Prins bestemd was werd dezen wel behoorlijk ingescherpt, en hij was te zeer afhankelijk om zijn ongeduld niet te verkroppen; wat de patriotten had moeten | |
[pagina 312]
| |
bekeeren, weigerden dezen zelfs aan te hooren, laat staan het ter harte te nemen. Zij hadden niet het gevoel dat Frankrijk hen tot inwilliging van wat Pruisen vroeg, vermaand wilde hebben; en zoolang de vermaningen alleen van Thulemeyer kwamen, konden zij er wat mee lachen. Er was sedert het voorjaar weer allerlei dat aan 's Prinsen gezag afbreuk deed, in de Staten van Holland aanhangig gemaakt of reeds besloten. Na de militaire jurisdictie waren er de krijgsambten onder handen genomen. Dordrecht had de zaak op gang gebracht: den 1sten Mei werd zij commissoriaal, den 1sten Augustus verscheen er rapport op, van den 3den October is de resolutie. Verboden werd het verkoopen van militaire posten door de officieren daarin geplaatst, en het geven van titulaire aanstellingen; dispensatiën van den dienst zouden voortaan alleen met voorkennis en goedkeuring van de Staten mogen worden verleendGa naar voetnoot1). Vooral het eerste mocht een gewenschte hervorming heeten, maar het stond nu eenmaal zóó geschapen dat elke beperking van het gezag van den Kapitein-Generaal vermeerderde inmenging van de Staten in krijgszaken beteekende, en dit was voor het leger minstens even nadeelig als de misbruiken die men uitroeien wilde. Het was de klaarblijkelijke bedoeling, de officieren in te prenten dat zij wat minder naar hun Kapitein-Generaal, wat meer naar hun betaalsheeren hadden op te zien: het advies van den opperbevelhebber was, in strijd met het gebruik, in geen der stadiën van behandeling dezer zaak ingewonnen. Een voorstel van Schoonhoven bleef aanhangig, om in de rangen boven sergeant of wachtmeester voortaan alleen geboren Nederlanders te gebruiken. Ook weer een uitnemende zaak, maar die, zooals de Prins terecht opmerkte, kwalijk in te voeren was zoolang men een huurleger behield waarvan de manschappen alleen aangebracht konden worden door duitsche prinsen en heeren; want dat zich nederlandsche recruten in voldoenden getale zouden aanmelden, was niet te geloovenGa naar voetnoot2). - Schiedam stelde op 8 October voor, ook van burgerlijke ambten de vreemdelingen zonder genade uit te sluiten, een eisch die klinkt naar de tijden van Vrouwe Maria en het Groot-Privilegie. Inderdaad bracht men bij de politiek van den dag den ouden strijd tegen de machtsuitbreiding der | |
[pagina 313]
| |
graven gaarne te pas, en beschouwde alles wat het eenhoofdig uitvoerend gezag maar beperkte of dit scheen te kunnen doen, als een triumf en zegen voor de natie. Den Prins gaf dit voorstel aanleiding zijn onthouding op een onverwachte en ongewenschte wijze af te breken. Over het geheel is hij in dezen tijd zoo lijdelijk als men hem hebben wil, maar als hij zich eens in beweging zet doet hij óf een misstap, óf zoo hij al den goeden kant uit gaat, zet hij een al te bescheiden schrede. Van het laatste hebben wij een voorbeeld gezien in zijn houding in Augustus van dit jaar, toen er nagenoeg een meerderheid was voor afzonderlijke onderhandeling met Engeland; onder de eerste rubriek vallen zijn uitlokken van straatrumoer in December 1782 om eens het kleine volk, en nu weer een onhandige uitval tegen de dissenters om eens de orthodoxe predikanten wat wils te geven. Den dag nadat Schiedam zijn voorstel had ingebracht verscheen de Prins in de Staten van Holland waar hij in lang niet gekomen was, en verzocht tegelijk met de uitsluiting van vreemdelingen, ook die van niet-lidmaten van de ware Gereformeerde Kerk in overweging te nemen, het daarheen te leiden dat ook bij de Generaliteit tot deze laatste uitsluiting besloten werd, en de steden der provincie aan te schrijven geen personen tot eenig ambt te benoemen, die geen deugdelijk bewijs konden overleggen van hun inboorlingschap en lidmaatschap der ware Gereformeerde KerkGa naar voetnoot1). Bedenkt men nu dat juist in eenige steden, beide in en buiten Holland, besloten was voortaan dissenters tot vele ambten toe te laten en dat elders dergelijke voorstellen nog in beraad waren, dan komt het onverstandige van 's Prinsen gedrag helder in het licht: de tijd was er allerminst naar, dergelijke verbodsbepalingen te vernieuwen, en in elk geval had hij dit niet behooren te kiezen tot een van die weinige zaken waarover hij zich in | |
[pagina 314]
| |
persoon, ten aanhoore van het gansche land, uitliet. Het fraaiste was dat hij zelf een groot aantal Lutherschen in zijn dienst had, dat reeds de vertegenwoordiger van zijn vader bij de Oost-Indische Compagnie, de amsterdamsche koopman Van der Poorten, een remonstrant was geweest, en hij zelf in dien post den bankier Hope had benoemd, een doopsgezinde. Het voorstel vond in de Staten geen weerklank, werd ad referendum genomen en veronachtzaamd. Hij oogstte er bijval mee van zekere zijde die hem toch niet afvallig zou zijn geworden, en verbitterde er tallooze oprechte maar bezadigde vrienden van den vooruitgang door, meer vóór de verdraagzaamheid dan wel tegen zijn persoon ingenomen, lieden die hij juist uit den nasleep van de pensionarissen had moeten trachten weg te trekken. Maar de voelhorens ontbraken hem ten eenenmale, om te onderkennen wat van het nieuwe hij tegemoet gaan, wat hij afwijzen moest. De aristocraten hadden daarop veel meer kijk dan hij, en trokken thans van het inhalen en liefkozen der nieuwe denkbeelden groot voordeel voor hun partijbelangen. En toch moest spoedig blijken, dat hun zaak daar minder mee gediend was dan de zijne het geweest zou zijn. Sedert den Prins de dagelijksche voorlichting van Brunswijk ontbrak, en hij diens oordeel niet dan bij tusschenpoozen en tersluiks kon inroepen, had de Prinses haar invloed, en daarmee haar verantwoordelijkheid zien toenemen; en, gelijk zij welbehagen had aan de eerste, gevoelde zij ook de tweede zeer diep. De kennisneming van haar briefwisseling met haar oom en broeder, en met Hertzberg, doet haar aandenken veeleer goed dan kwaad. Zij is, wil het mij toeschijnen, in hollandsche boeken te veel als intrigante beschreven. Het was eenige jaren vóór den oorlog, dat de hooge ernst der omstandigheden haar trof, en verbood zich langer in het private leven op te sluiten. Reeds vroeger had zij veel opgemerkt dat haar ernstig bezorgd maakteGa naar voetnoot1), maar zij had zich niet in staat gevoeld den Prins te maken tot wat hij niet was, een zelfstandig man, die begreep dat de verantwoordelijkheid voor zijn daden door geen blinde overgave aan een voogd en raadsman van hem werd afgewenteld. De vijandschap tusschen den Hertog en de Prinses is van ouden datum, maar de strijd is veel jonger. Eerst toen, omstreeks het jaar 1777, de zaken tot een hevige crisis bleken gekomen, en de Hertog niet tegen | |
[pagina 315]
| |
de moeilijkheden opgewassen, is zij begonnen zich van alle bizonderheden der publieke zaak op de hoogte te stellen. Hiertoe heeft zij zich lang bepaald, den raad inwinnend van haar oom, maar het zien door eigen oogen daarom niet verleerend. Zij had den tact van zich niet op den voorgrond te dringen vóór zij zich daar zou kunnen handhaven. Dat nog Vauguyon haar beschrijft als in alles de leiding volgend van freule von Danckelmann, haar tutrice uit de kinderjaren, is hiervoor mede een bewijs: in werkelijkheid was zij de persoon niet om langer geleid te zijn dan zij wilde. Sedert zij zich onmiddellijk met de zaken inlaat - niet vóór de Hertog naar den Bosch is verwijderd - blijkt van dien invloed der freule geen spoor. De Hertog werd aangevallen van een zijde en op een wijze, die het onmogelijk maakten niet tot op zekere hoogte zijn partij te kiezen. Dat hij heen moest stond bij haar vast, maar zijn vertrek moest zoo weinig mogelijk den schijn hebben van afgedwongen te wezen. Het was dus met haar instemming dat de Hertog niet onmiddellijk werd opgeofferd, maar tot zijn heenzenden zoodra het iets meer dan in Juni 1781 een vrije daad kon lijken van den Prins, heeft zij veel, zoo niet het meest, bijgedragen. Nu zou zij zelve haar man te leiden hebben; maar hoe moeilijk bleek die taak. Zij had hem moeten kwetsen in zijn levendigste gevoel, dat voor den Hertog, en hij betaalde het haar met wantrouwen. Ieder die hem naderde ondervond thans zijn gemelijkheid en boos humeur. Hij liep met schrikbeelden rond: het afgehouwen hoofd van Karel I spookte door zijn gedachten. Telkens en telkens weer duikt het gerucht op dat hij zich naar zijn duitsche staten zal begevenGa naar voetnoot1): misschien dat bij zijn afwezigheid de gehechtheid van het volk aan zijn stamhuis luider zal gaan spreken. Wat de mogendheden betrof, zijn persoonlijke voorkeur bleef steeds aan Engeland verzekerd, en hoewel hij van alle pogingen om het oude bondgenootschap te | |
[pagina 316]
| |
doen hernieuwen nu had afgezien, was hij toch innig misnoegd op wie hem een anderen weg opgedreven hadden dan hij zelf had willen maar niet kunnen inslaan. Terwijl hij in schotschriften belasterd werd op de vuilste en voor ons, die lezen met een effen gemoed, onzinnigste wijs, werd de Prinses bijna altijd zorgvuldig ontzien, zoo niet geprezen en gevleid; en deze giftdruppels deden op zijn hart dat hij niet hoog droeg, de slechtste werking. Moest de Prinses hierom haar gemaal met de uiterste omzichtigheid behandelen, ook tegenover haar oom, en den pruisischen en franschen invloed in het gemeen, kon deze omstandigheid haar gemakkelijk in een valsche positie brengen. Opoffering van den Prins aan het belang van haar en haar kinderen maakte zoozeer deel uit van de berekeningen van Frederik II, dat hij in het vorige jaar zijn gezant een van die ruwe woorden had toegebeten waarin hij gewoon was zijn afkeuring aan ondergeschikten te kennen te geven, toen deze het gewaagd had in een hem bevolen beklag aan de Staten-Generaal over een pamflet waarin de Prinses grievend beleedigd was, een woord op te nemen dat ook ten gunste van den Prins kon worden uitgelegdGa naar voetnoot1). De Prinses was innig overtuigd dat geen vertoon van engelschgezindheid haar man thans baten kon. Eerst als Pruisen en Engeland het eens waren en Pruisens invloed, in plaats van hier voor Frankrijk de baan te effenen, tegen deze macht kon worden aangewend, zag zij in een openlijk weerstreven van Frankrijk niet langer een gevaar. Maar deze snaar te roeren, zij wist het wel, zou haar niets bezorgen dan booze brieven van haar oom. Er bleef slechts over de zaken zoo goed mogelijk gaande te houden, tot de gelegenheid zich zou opdoen van een wijziging in de pruisische staatkunde partij te trekken. Die koning, onbeperkt meester over de staatkunde van zijn land, was een korzelig, alles en allen afkeurend manGa naar voetnoot2) van over de zeventig, podagrist en van zeer zwakke gezondheid. In berekeningen voor de toekomst moesten de gevoelens van den troonsopvolger worden opgenomen. Frederik Willem, prins van Pruisen, | |
[pagina 317]
| |
oudere broeder van prinses Wilhelmina, was een man, in talenten en geestkracht niet in de verte bij zijn oom te vergelijken. Even log en plomp van voorkomen als Frederik de Groote tenger, maakte de aanstaande koning van Pruisen bovenal den indruk van een weldoorvoed sergeant; al lichaam, als de ander al geest. Zijn smaak verhief zich ook niet boven dien van een onderofficier; zijn zinnen waren niet aangescherpt; zijn genot lag in hoeveelheid. Zooals hij was, paste hij beter in het Berlijn van de achttiende eeuw, dan de fijn bewerktuigde Frederik de Groote. De fransche beschaving had aan dit hof van massieve, zwaarmoedige landjonkers en soldaten, die haar niet anders dan als dun vernis aannemen konden, de duitsche deugden verjaagd, en er niets wezenlijks van zichzelve doen bezinken. Dezelfde Sir James Harris dien wij als gezant te St. Petersburg hebben ontmoet, was van 1772 tot 1776 in dergelijken post te Berlijn. Wat hij - en anderen - vertellen van het maatschappelijk leven der hoogere standen aldaar, doet ons voor niets dankbaarder zijn dan dat de moeder van twee Oranje's in haar kindsheid in strenge afzondering is gehouden, en deze omgeving verlaten heeft vóór zij kans liep er door te worden besmetGa naar voetnoot1). Haar broeder was het in hooge mate; de verregaande vulgariteit van zijn pekelzonden benadeelde hem tot in de schatting van een wereld die voor uitspattingen van koningsjeugd toegevend wezen wil zoolang zij niet volstrekt verstoken zijn van koninklijke gratie. Nog meer benadeelde hem zijn eeuwigdurende geldverlegenheid, en de schaamteloosheid waarmee hij wissels trok op zijn als koning te houden gedrag tegenover mogendheden wier vorsten hem, als kroonprins, in zijn uitgaven bijstaan wildenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 318]
| |
Zijn oom hield hem kort, aan geld en eerbetoon beide. Er was nog een ander lid van het koninklijk huis, prins Hendrik, de veel jongere broeder van Frederik de Groote, en meer met dezen in aanleg en levenswijze overeenkomend, dan met beider neef. Hij stond bij den koning in veel hooger aanzien dan de kroonprins, en deze vergold het hem met innigen haat. Prins Hendrik nu was van de fransche alliantie zoo mogelijk nog grooter voorstander dan de koning zelf, en dus de kroonprins, van den weeromstuit, tot deze verbinding minder geneigd. Aan hartelijk gevoel voor zijn zuster, en aan welgevallen in de welgeordende en talrijke legermacht waarover het opperbevel hem te wachten stond, ontbrak het hem niet (want na débauché was hij in de eerste plaats soldaat), maar wanneer er strijd kwam tusschen zijn genotzucht en een van deze beide gevoelens, was hij toch spoedig geneigd de laatste aan de eerste op te offeren. Door de handen van welke ministers de buitenlandsche zaken gingen, kwam er in Pruisen veel minder op aan dan elders. De koning besliste alles, en de ministers waren zijn klerkenGa naar voetnoot1). Voor zoover zij er een meening op na hielden, was die toch geheel naar het model van die van den koning gevormd. Viel hij weg, dan zou het meerendeel de getrokken lijn vervolgen, die op de fransche alliantie uitliep. Van de titularissen die de buitenlandsche zaken tot hun departement hadden, was de een, graaf von Finckenstein, van deze soort; de ander vertoonde merkwaardige afwijkingen. Ewald Friedrich von Hertzberg, sedert 1763 Finckensteins ambtgenoot, was zijn loopbaan aan het pruisische staatsarchief begonnen. Hij had een uitgebreide kennis van de politiek der europeesche machten gedurende de laatste anderhalve eeuw, en groote gemakkelijkheid in het samenstellen van, en dan ook zekere voorliefde voor, wijdloopige diplomatieke stukken. Hij was een theoretisch staatkundige, een die de plannen in alle bizonderheden van te voren vaststelt, liever ingewikkeld dan eenvoudig, en in gevaar komt van om toch maar geen onderdeel van wat zoo goed | |
[pagina 319]
| |
in elkaar zit op te offeren, de belangen van het oogenblik te miskennen. Hoe benijdbaar moet hem, vóór zijn bevordering, de positie van staatsminister van een aanzienlijk rijk zijn voorgekomen! Maar de koning liet hem niet de minste vrijheid; hij moest zich met zijn plannen opsluiten, en nu ontwikkelde zich bij hem in bedenkelijke mate de fout van het eigen systeem te zeer te liefkoozen en de werkelijkheid voorbij te zien. De geschiedschrijver van de pruisische tusschenkomst in de Republiek komt zoo licht in de verzoeking de staatkunde van Hertzberg, wier aanvankelijk en schitterend succes hij bijwoont, hemelhoog te verheffen, maar het vervolg leert dat Frederik de Groote toch veel beter dan hij de werkelijke kracht van Pruisen kende, dat toen nog niet in staat was de grootsche rol vol te houden die het in Hertzbergs systeem te vervullen had: 1787 is het opgaan; 1792, het neerkomen. Hertzberg had, uit zijn studie van zeventiende-eeuwsche verhoudingen, het denkbeeld opgevat van de noodzakelijkheid om in Europa het evenwicht te herstellen dat Willem III tot stand gebracht, de alliantie van 1756 en de machtsontwikkeling van Rusland verstoord hadden. Willem III had zijn doel bereikt door het gewicht van Engeland en Oostenrijk in dezelfde schaal te werpen, en de Republiek was het middenland geweest dat de verbinding van deze beide machten mogelijk had gemaakt. De verhoudingen waren in een eeuw veel veranderd: de mogendheid die de schaal dreigde te doen overhellen was niet langer Frankrijk alleen, maar de bourbonsche machten te zamen, Frankrijk en Spanje, in hun verbond met Oostenrijk. Tegenover dezen zuid-europeeschen bond moest gesteld worden een vereeniging van noordelijke staten, en Pruisen moest die tot stand brengen, en er de leiding van behouden. Hiertoe moest Rusland van Oostenrijk afgetrokken: Hertzberg rekende op een omkeer in de russische politiek na den dood van Catharina: de troonsopvolger, grootvorst Paul, was veel meer pruisischgezind dan de keizerin. Maar toch zou het plan nimmer gelukken als Engeland in zijn afzondering volhardde: eerst als deze mogendheid zich in den bond van Hertzberg opnemen liet of zich althans hield aan de zijde van dien bond, werd deze onweerstaanbaar en ter zee als te land den Keizer en Frankrijk te machtig. De kleinere noord-europeesche Staten zouden dan de combinatie voltooienGa naar voetnoot1). | |
[pagina 320]
| |
Wij zien hoezeer dit stelsel, op het ons aangelegen punt van de verhouding tot Engeland, van dat van Frederik verschilde. Dat de uitvoering van zijn plan op den partijstrijd in de Republiek een beslissenden invloed hebben kon, zag Hertzberg nu wel reeds in, hoewel niet zoo helder als hij later gedaan heeft. Maar hij kon er niet aan denken iets van belang voor te bereiden, zoolang de Koning leefde. Een verbinding van Engeland en Pruisen was ook door Fox voorgestaan, en namens hem te Berlijn aanbevolen. Bij die gelegenheid, als bij andere, had Frederik op ruwe wijze Hertzberg's voorstellen afgewezen. De koning was hard voor den minister bij wien hij de inbeelding bespeurde, van meer door onderhandeling en staatsmanswijsheid voor Pruisen te zullen verkrijgen dan hij met wapenen had gewonnen. Hertzberg zag zich meer dan vroeger tot de bescheiden rol van schrijver teruggebrachtGa naar voetnoot1); zijn crediet bij den koning was verspeeld. Als vanzelf zocht en vond hij gehoor bij den troonsopvolger, die zich eveneens verongelijkt en teruggedrongen voelde; over hem wist Hertzberg in deze jaren veel gezag te verkrijgen, en wachtte zijn uur af, dat bij 's konings dood aanbreken zou. De Prinses stond met haar broeder in drukke en vertrouwelijke briefwisseling. Zij bespeurde daaruit Hertzbergs grooten invloed op hem, en kreeg te lezen hoe de minister immer toonde belang te stellen in haar en haar zaak, en zich daarover bijwijlen uitliet in anderen, haar meer aannemelijken, zin dan de koning. Gaarne stelde zij zich met een man van zoo helder inzicht en groote toekomst in onmiddellijke betrekking. Zij had hem persoonlijk ontmoet, in 1773 zeker wel te Berlijn, maar ook, meer op haar gemak, in 1776 te Aken (blz. 141). Toen zij nu den koning in Jannari 1783 verzoeken moest zich ten gunste van den Prins bij de patriotten te doen hooren, overwoog zij hoe zulke vertoogen er bij winnen zouden wanneer zij door een ander als Thulemeyer werden voorgedragen. De patriotten waren in het denkbeeld dat zij dezen gerust konden laten praten, want dat het den koning nagenoeg onverschillig was of men den Prins aanviel of niet. Kwam nu een van zijn staatsministers, en vooral, kwam Hertzberg over (want hij was niet zonder naam in Europa, en ieder wist dat hij een man was van veel grooter beteekenis dan zijn ambtgenoot Finckenstein), opzettelijk en | |
[pagina 321]
| |
uitsluitend ter verdediging van den Prins, dan zouden zij wel tot andere gedachten komen. Ook voor de bevestiging van haar eigen gezag over haar man kwam een reis van Hertzberg naar de Republiek haar gewenscht voor: een beter inrichting van het stadhouderlijk kabinet, die zij dringend verlangde, zou onder zijn pressie kans hebben, ééns voor al te worden doorgedreven. Het eerst spreekt zij van haar wensch in een brief aan haar broeder van 11 Januari 1783 en verzoekt dezen, er Hertzberg kennis van te geven. Maar zal de koning er in toestemmen? Zij zelve durft het hem niet vragen. Het zal het beste zijn, dat de koning eerst voor het denkbeeld van een buitengewone zending worde gewonnen, en daarover naar den Haag schrijft: zij wil dan wel op zich nemen hem te verzoeken, dat zulk een zending aan Hertzberg worde opgedragenGa naar voetnoot1). De pruisische minister was met het aanzoek verlegen. Hoe zou hij de zaak aan den koning mededeelen zonder in hevige mate diens argwaan op te wekken? En was er voor hem in dat wespennest, de Republiek, wel eenige eer te behalen? Met vertoogen alleen, zoo kende hij den toestand wel, richtte men er niets uit. Men moest er komen, of tenminste er terugkomen, tot daden gemachtigd. Maar tot een daad van de vereischte kracht zou de koning nimmer te overreden zijn, want die zou hem voor goed in onmin brengen met Frankrijk, en afhankelijk maken van Engeland; hoe moest aan wie Frederik kende gelijk Hertzberg, de moed niet ontzinken om op een daad van zulke strekking diens goedkeuring te vragen! Hij waagde er zich dan ook niet aan, gaf hoog op van de moeilijkheden in het Oosten, en van andere in Duitschland, die zijn tegenwoordigheid te Berlijn vereischten, en verklaarde dat zijn zending te Weenen en te Versailles grooten argwaan zou wekken, en dat een ander, b.v. de generaal Von Gaudi, commandant van de vesting Wezel en met de omstandigheden der nabijgelegen Republiek bekend, misschien even goed zou kunnen gaan in zijn plaatsGa naar voetnoot2). Dit laatste ontkende de Prinses ten stelligste: alleen Hertzberg zou de patriotten imponeeren; met een ander te zenden deed men meer kwaad dan goedGa naar voetnoot3). Er ging eenige tijd voorbij, en de Prinses zag in dat zoo er | |
[pagina 322]
| |
nog van de zending komen zou, zij zelve er het eerst bij den koning op zou moeten aandringen. In Juni vroeg en bekwam zij verlof, een vertrouwd persoon aan hem af te vaardigen met mededeelingen en voorstellen belast, die zich niet wel aan het papier lieten toevertrouwen. Zij sloeg hiertoe voor een luitenant der marine van de Republiek, Von Schöning, geboortig uit de Neumark en die vroeger in het pruisische leger had gediendGa naar voetnoot1). Hij behoorde tot die officieren van de landmacht, tot welke men in den nood zijn toevlucht had genomen in den laatsten oorlog, en die door Van Kinsbergen zoo goed het ging in den zeedienst waren geoefend. De Prins wist van de zending af, maar niet van haar eigenlijke doel: den koning voor de reis van Hertzberg te winnen, en tusschen de Prinses en dezen minister een geheime verstandhouding te blijven bemiddelen. In 't laatst van Juli vertrok de luitenant, met een uitvoerige memorie over de aanvallen der patriotsche partij (van welk stuk ook de Prins wist), en verder met geheime instructiën van de Prinses. Bij den koning vond hij geen gunstig onthaal: Frederik sloeg het verzoek niet in eens af, maar zeide dat er met het oog op de europeesche gebeurtenissen in geen geval vóór aanstaande voorjaar sprake kon zijn van Hertzbergs afwezigheid uit Berlijn. Een andere zaak waarover Von Schöning den koning onderhield was de algeheele verwijdering van Brunswijk, waartoe de Prinses door haar oom en broeder steeds werd geraden: men moest hem het vertrek zoo gemakkelijk mogelijk maken, waartoe de Staten zeker wel zouden willen meewerkenGa naar voetnoot2). Maar de Hertog was onverzettelijk en wees alle aanbod van voordeelige retraite af; de Prinses zag er niets anders op dan dat zijn familie, die van den koning van Pruisen voor een groot deel afhing, hem er toe aandreefGa naar voetnoot3). Maar het hoofd van het geslacht, de regeerende hertog Karel Willem Ferdinand, betoonde zich van al zulke inmenging steeds afkeerig, en de koning gaf dus te kennen dat van de familie geen aansporingen te wachten warenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 323]
| |
Intusschen bleef de luitenant te Berlijn als bemiddelaar van een geheim schriftelijk verkeer der Prinses met HertzbergGa naar voetnoot1); maar het hoofddoel van zijn zending was gemist. Zij was, al zeer ongelukkig, samengevallen met de fransche aanzoeken te Berlijn, om hulp in het uiterste geval tegen den Keizer (blz. 310). Niet slechts de koning, maar ook de kroonprins en Hertzberg werden door die aanzoeken in de meening versterkt dat alle heil uit Frankrijk komen moest, en ook wel komen zou nu Vergennes zich zoo ver met Pruisen inlietGa naar voetnoot2). Thulemeyer en Von Goltz ontvingen bevel de zaak van den Stadhouder voor te staan bij de patriotten en de fransche regeering, met welk gevolg hebben wij gezien (blz. 311); en hoe weinig hoop was er, dat men op dezen weg ooit een stap verder zou komen! Wat de Prinses bovenal wenschte, een innige verstandhouding tusschen Pruisen en Engeland, of voor het minst een samenwerking van deze beide machten in de Republiek, lag verder af dan ooit. Het hoofdbeletsel was wel de telkens verlevendigde hoop van haar oom op eindelijke vernietiging van 's Keizers bondgenootschap met Frankrijk. Gaf Jozef zijn bondgenoot ongenoegen, onmiddellijk kwam deze Pruisen nader, en maakte daardoor den koning ongeneigd zich over de belangen van zijn neef en nicht met Engeland te verstaan. En Jozef bleef bij voortduring het wantrouwen van Frankrijk opwekken. Nauwelijks was de zekerheid verkregen dat hij ditmaal werkelijk den Sultan met rust zou laten, of hij deed onverhoeds een aanval op Frankrijks jongsten cliënt in Europa, de Republiek.
Hoe onwillig Oostenrijk de beperkende bepalingen verdroeg waaronder het de Zuidelijke Nederlanden bezat, was al tijdens Karel VI en Maria Theresia gebleken. Onder de regeering dezer | |
[pagina 324]
| |
laatste was er groot geschil geweest over de barrière en over de grensregeling, en na haar verklaring dat zij alleen nog het grenstractaat van 1664 erkende, waren elk oogenblik moeilijkheden aan de grenzen te wachten (blz. 96). Nu trof het dat bij het begin van Jozefs regeering de Republiek met den garant van haar op België betrekking hebbende tractaten in oorlog geraakte. Engeland, dat zich anders voor onze rechten in de bres had moeten stellen, dreef nu eerder den Keizer aan ons in nieuwe moeilijkheden te wikkelen: de Republiek moest goed voelen dat alleen Engeland haar het rustig bezit van wat zij vroeger in en buiten Europa verkregen had kon waarborgen. Inderdaad heeft het ministerie van Lord North, onmiddellijk na de oorlogsverklaring aan de Republiek, den Keizer opgewekt de Schelde te openenGa naar voetnoot1). Maar Kaunitz, hoezeer met het denkbeeld ingenomen, ontried ten stelligste er uitvoering aan te geven op dit oogenblik, nu het een daad van openlijke vijandschap tegen Frankrijk, een overloopen naar het engelsche systeem zou gelijken. Liever begon hij met de vestingen der barrière te slechten, waartegen Frankrijk niets inbrengen kon. Ook nu, in 1783, kwam de Keizer niet onmiddellijk met zijn voornaamsten eisch voor den dag, maar begon met de bijzaken. De wijze waarop toonde groote minachting voor de Republiek, en het voornemen om deze door schrik te verlammen. Op het kerkhof van het dorp den Doel bij het fort Liefkenshoek, een van de dorpen die ons door het gouvernement van Brussel werden betwist, begroef de nederlandsche bezetting van het fort sedert onheuglijke tijden haar gestorven soldaten. Het laatst was dit den 17den October gebeurd, maar ditmaal had de baljuw van de aangrenzende oostenrijksche streek geprotesteerd. Kort daarop verscheen een detachement keizerlijke troepen, ontgroef het lijk en wierp het in de gracht van het fort. Tegelijkertijd (in den nacht van 3 op 4 November) nam een regiment uit Brugge drie van onze forten in bezit op de grens van Staats-Vlaanderen: St. Donaas, St. Paul en St. Job. De zwakke bezettingen werden tot den aftocht genoodzaakt, en de forten geslecht. De Staten van Holland waren op dit oogenblik niet bijeen, maar bij de Staten-Generaal drongen de Raad van State en de Griffier op een krachtig protest aanGa naar voetnoot2). Van Bleiswijk durfde zich daar niet aan wagen voor hij er de gevoelens | |
[pagina 325]
| |
van zijn ‘matadors’ op verstaan had, en redigeerde een uiterst bescheidene, bijna kruipende resolutie, die met het dreigende en hooghartige stuk uit Brussel ontvangen, de schrilste tegenstelling vormtGa naar voetnoot1). De Staten-Generaal sloegen daarin, na allerlei vleitaal en nederbuiging, de benoeming voor van wederzijdsche commissarissen, ‘om eens voor al de zaaken finaallijk op een vasten voet te stellen.’ Onmiddellijk kwam aan het licht hoe gansch verschillend het geval bij elk van beide partijen in de Republiek werd opgenomen. De Prins wilde krachtige vertoogen en samentrekking van troepen; de patriotten hadden voor niets oog dan voor de gelegenheid die het oorlogsgevaar den Prins bieden kon, om het vertrouwen der natie terug te winnen en het leger vergroot te krijgenGa naar voetnoot2). Zij zagen de zaak donker in, maar waren toch voor dit jaar gerust gesteld: op het voorstel van de Staten-Generaal moest de regeering te Brussel eerst het gevoelen van den Keizer vernemen en daarmee zou de winter zijn bereikt waarin wel geen vijandelijkheden beginnen zouden. Vóór dan weer de lente aanbrak, moest het geschil door toegevendheid uit de wereld worden geholpen. Een oorlog te land mocht er in geen geval van komen, want bij tegenspoed stond een oranje-oproer te wachten als in 1747, en het onwaarschijnlijke geval van een veldtocht waarin de Prins of het leger roem zouden behalen scheen voor hun partijbelang even verderfelijk. De groote vrees van de patriotten was maar, dat de Keizer op den duur onmogelijk tevreden te stellen zou wezen. Zoolang het slechts te doen was om een paar vervallen forten en een dooden soldaat, durfden zij de verantwoordelijkheid voor het toegeven aan onrechtmatige eischen nog wel op zich nemen; maar wat stond hun niet te vreezen, wanneer de Keizer het masker eens afwierp, en opening van de Schelde eischte! Met die toe te staan zouden zij hun doodvonnis teekenen; de koopmansstand, eens hun lijfgarde, zou hun scherprechter worden. Wat hadden zij in dien kring niet reeds een ontevredenheid tegen zich moeten opwekken. Het verroekeloozen van een aannemelijken vrede met Engeland, om redenen van hooge politiek, had wel hun gezag doen rijzen bij de heet- | |
[pagina 326]
| |
hoofden uit de landprovinciën die uit staatkundig euthousiasme, maar allerminst bij de hollandsche kooplieden die uit verkeerd begrepen eigenbelang den oorlog hadden helpen uitlokken. De kooplieden waren van hun afkeer van den Prins en diens partij nog wel niet teruggekomen, maar zagen toch de pensionarissen niet meer met een goed oog aan. De oorlog had hun zoo gegrepen in de beurs: hij was rijk geweest aan leedvermaak voor wie den Prins geen goed hart toedroeg, maar bovenal was hij duur geweest, steeds meer kwam aan het licht hoe duur; minder door de uitgaven die hij den Staat opgelegd had - die waren hoog geklommen, maar Holland had voorraad van geld, en kon volop tegen lage rente leenen - dan door de inkomsten die hij particulieren had doen derven. De handel had twee jaar lang stil gestaan. De Oost-Indische Compagnie, lichaam waar tallooze Nederlanders, groote lieden en kleine, belang bij hadden, was totaal ontredderd. Heel haar welvarend uiterlijk was schijn geweest, al jaren lang; alles was aan hooge dividenden opgeofferd die feitelijk betaald werden van geleend geld, de rente waarvan gevonden werd in de opbrengst der aangevoerde producten. Maar nu was in twee jaren geen schip aangekomen, geen veiling gehouden, geen duit geïnd. De producten lagen op Java aan stapels te bedervenGa naar voetnoot1); schepen naar het vaderland zeilden niet meer uit, omdat schip en lading toch buit gemaakt werden; zóó bleef althans het schip behouden. De Compagnie in Nederland moest tijdelijk haar betalingen staken, en zoo kwam de gansche leugen van haar bestaan aan het lichtGa naar voetnoot2). In haar nood wendde de Compagnie zich tot de provincie Holland om geld, en de patriotten lieten deze gelegenheid niet voorbijgaan om haar maatregelen op te dringen die hun een | |
[pagina 327]
| |
blijvenden invloed waarborgen moesten op een zoo machtig lichaam in den staat. Juist in dit jaar had Holland zijn voorwaarden bekend gemaakt: toegestaan waren zij nog niet, maar het liet zich aanzien dat er geen ontkomen aan zou wezen. Dit verbitterde veler stemming. Doch ook buiten de personen die onmiddellijk bij de Compagnie belang hadden was de teleurstelling algemeen. De handel van de Republiek had volstrekt niet meer het monopolie zooals honderd jaar geleden: was hij gelijk in 1781 en '82 niet in staat aan de vraag te voldoen, de concurrenten stonden gereed hem te vervangen. Hamburg, Bremen, Dantzig hadden bij onzen oorlog geprofiteerd. De hollandsche vaart door de Sond is na 1781 nimmer meer geworden wat zij geweest was. Werd men dus benadeeld in wat men bezat, in de hoop op nieuwe handelsbetrekkingen met Amerika kwam men bedrogen uit. De ongerijmde veronderstelling dat de Vereenigde Staten, vrijgeworden, niet meer op Engeland zouden willen handelen, was al dadelijk na den vrede gelogenstraft: het verkeer van New-York met Engeland was thans levendiger dan het vóór den oorlog ooit geweest was, dat 'met onze havens bleef onbeteekenend. De Amerikanen kwamen alleen op onze geldmarkt af, maar waren ongeregelde betalers; de voornaamste bankiers lieten zich liever niet met hen in, maar begonnen de oude betrekkingen met Engeland weer aan te knoopenGa naar voetnoot1). Moest boven dit alles door de toegevendheid van de patriotten die het nu in de Republiek voor het zeggen hadden, in Antwerpen nog een gevaarlijke concurrent verrijzen vlak naast de deur, die mogelijk de helft van wat wij nog overhielden van ons af zou trekken? Men kon daartegen den taaisten van allen tegenstand verwachten, dien van lieden die, rijk en aan weelde gewend, zich bedreigd zien met verarming. Konden de patriotten hen niet behoeden tegen zulk gevaar, zij zouden in staat zijn hun vrede te maken met den Prins en Engeland, om te zien wat deze beiden voor hen konden doen. In hoeverre er tusschen den Keizer en Engeland overleg gepleegd is, over het op dit oogenblik en op deze wijze indienen van de oostenrijksche vorderingen? Dit is zeker dat ons ongeval Engeland gelegen kwam, en het dadelijk beproefd heeft welk voordeel er mee was te doen. Het aanbod tot verplaatsing der vredesonderhandeling naar den Haag of Londen, waartoe Engeland door de stadhouderlijke partij zoo weinig was aangemoedigd, | |
[pagina 328]
| |
werd toch den 19den November gedaan, onmiddellijk na het eerste gerucht van 's Keizers aanval. Wij hebben gezien hoe Fox, na de bij herhaling ondervonden onmogelijkheid van een verbond met Pruisen, thans tot aansluiting bij den Keizer overhelde (blz. 301). Van Frankrijk had Jozef bij zijn aanval op de rechten der Republiek eerder tegenwerking te vreezen dan steun te wachten; heeft hij eens willen beproeven hoe ver hij het met Engeland brengen kon? Op den duur was geen andere dan geheime samenwerking mogelijk, want hij wilde de Schelde openen en Engeland wilde zijn crediet in de Republiek terug, en geen zekerder middel om het voor goed te verliezen, dan openlijk als medeplichtige te verschijnen aan zulk een aanslag op haar welvaart, als Jozef ondernemen wilde. Wat er dan ook van verstandhouding tusschen den Keizer en Engeland in deze zaak verluidde, vond niet algemeen geloof. Toch had Reischach, keizerlijk gezant in den Haag, den Prins een viervoudig verbond aangeprezen tusschen de beide keizerhoven, Engeland, en de Republiek, als het zekerste middel om met zijn meester omtrent de hangende geschillen eens voor al tot een vergelijk te komen; dit zou moeten geschieden bij een afzonderlijk verdrag, onder engelsche bemiddeling te sluiten; Engeland was immers als garant van het tractaat van 1715 als vanzelf in de zaak betrokkenGa naar voetnoot1). Bérenger wijst, ter verklaring, op Reischach's groote intimiteit met Rendorp, en op de bekende anti-fransche gezindheid van den gouverneur te Brussel, graaf Belgiojoso; misschien (zegt hij) dat de aandrang waaraan Reischach gehoorzaamd heeft, niet uit Weenen is gekomenGa naar voetnoot2). Ook Vergennes zegt aan een opzet van den Keizer om door zulk een viervoudig verbond de gansche staatkundige gesteldheid van Europa te veranderen, geen geloof te slaan. Zoo maar de Republiek Engeland niet als garant van het tractaat van 1715 inroept, kan het engelsche ministerie uit zichzelf de zaak niet ter sprake brengen; de Republiek moet natuurlijk het voorstel om den vrede in den Haag of te Londen te sluiten, verwerpen, maar niet eens te spoedig, om eerst zekerheid te hebben dat de Engelschen de overeenkomst van September betreffende de overdracht van Trinconomale hebben uitgevoerd. Bereidt men Engeland vóór dien tijd een nieuwe teleurstelling, dan mochten eens heimelijk | |
[pagina 329]
| |
andere bevelen naar Indië gezonden wordenGa naar voetnoot1). In overeenstemming met dit advies wendde Holland nu geen poging aan om zijn reeds genomen resolutie tot weigering van het aanbod van 19 November bij verrassing door te drijven; het liet de provinciën den tijd, zich in besprekingen te verliezen. Eerst den 12den Januari 1784 werd, met algemeene stemmen op die van Zeeland na, tot een weigerend antwoord aan Engeland besloten. Een ander ministerie nam het in ontvangst, dan waarvan het aanbod afkomstig was geweest. De coalitie-regeering van Fox en Lord North was ten val gebracht, nog eer zij een jaar had bestaan. In het Lagerhuis had zij nog altijd een meerderheid, maar er waren zulke duidelijke teekenen dat het land anders dacht dan wat zijn vertegenwoordiging heette, dat de koning het waagde de ministers niettemin heen te zenden. Fox, als aanvoerder van de vroegere oppositie tegen zijn persoonlijk gouvernement, en Lord North als afvallige, waren beiden evenzeer bij George III gehaat, en hij greep de eerste gelegenheid de beste (een votum van het Hoogerhuis) aan om zich van hen te ontslaan (18 December 1783). Een jonge man van vier-en-twintig jaar werd thans met de regeering belast, William Pitt, de eenige die zonder tot een der door belang meer dan door beginsel bijeengehouden klieken te behooren welke elkaar nu beurtelings uit de regeering hadden gedrongen, toch door zijn algemeen erkend talent en vereerden naam een plaats innam even hoog als die van de eigenlijke partijleiders. Ontbinding van het Lagerhuis moest nu volgen, want de coalitie was niet dáár in de minderheid gebracht. Maar Pitt wachtte er mee tot de volslagen ongeschiktheid van het zittende huis nog wat klaarder gebleken was. In April 1784 dan zond het land hem die groote en trouwe meerderheid, die hem voor jaren tot den alleen en over alles gezag hebbenden staatsman van Engeland heeft gemaakt. In het ministerie zelf was zijn door verdienste gerechtvaardigd overwicht niet minder groot dan in de volksvertegenwoordiging. Zijn vast bestuur kwam een weldaad voor na al de wisselingen en de politieke onvruchtbaarheid van de laatste jaren; het land ondervond er zulke voordeelen van dat het hem langen tijd blind gehoorzaamde. Het was vooral zijn ongemeen talent voor financieele zaken dat het land zoo ten goede kwam. Aan hem is te danken geweest dat Engeland zijn enormen schuldenlast heeft kunnen dragen zonder er zich bezwaard onder te voelen. Een andere trek is de immer | |
[pagina 330]
| |
waakzame zuinigheid van zijn beheer. Fox had evenmin op het geld gezien als vóór hem de koning; voor beider achteloosheid kwamen nu de strengste orde en spaarzaamheid in de plaats. Pitt was zoozeer overtuigd dat het land daaraan nog jaren behoefte zou hebben, dat hij vermijding van alles waaruit een oorlog volgen moest, tot een stelregel maakte. De engelsche bemoeiing met de zaken van het vasteland kromp hij meer en meer in, en er was veel noodig om hem te overtuigen dat machtsvertoon soms meer in het belang van het land kon zijn, dan onthouding. Voor den loop der dingen in onze Republiek is deze neiging van groot gevolg geweest. Wilde zij zich aan de Franschen leveren, welnu, hij liet haar begaan. De schroomvalligheid waarmee hij zich over kwesties van europeesch belang hooren liet, heeft op het vasteland een averechtsch vermoeden gewekt van Engelands zwakte: een land dat zich zóó onthield moest zich van gemis aan kracht bewust zijn. Hoe stak daarbij de naar alle zijden werkzame bemoeiing van Frankrijk af. Inderdaad was er in de staatkunde van Vergennes veel dat aan een rustig gevoel van kracht kon doen gelooven. Zijn zorg omvatte veel: overal in Europa werd voor het fransche belang dringend, maar zonder overijling, opgekomen. Hij legde het er op toe, steeds de meening te wekken dat hij zich met minder tevreden stelde dan in elk bizonder geval bereikbaar scheen, en de vredestichter van Europa te heeten, was de eer waar hij naar streefde. Het verbond van 1756 beschouwde hij als den grondslag van zijn staatkunde, maar het moest zoo bindend niet zijn dat het Frankrijk van voordeelen zou doen afzien ter wille van een zelf nooit verzadigden Keizer. Welk een moeite kostte het hem, met Jozef II op een voet van vriendschap te blijven! Maar het voordeel van in een zeeoorlog tegen een aanval van de landzijde gedekt te zijn, was wel waard er iets aan op te offeren; want dat Frankrijk geen oorlog ter zee en te land tegelijk ondernemen moest, mocht na den rampspoed van 1756 en volgende jaren wel een axioma heeten. De geschiedenis van Vergennes' staatkunde is rijk aan zoogenaamde successen, meer geschikt om door de lichtvaardigheid en het chauvinisme van ordinaire fransche geschiedschrijvers te worden opgevijzeld, dan om van nabij bekeken te worden door wien het niet om kitteling van nationale eigenliefde te doen mocht zijn. Zoo heette hij de Amerikanen te hebben vrij gemaakt, maar inderdaad hadden dezen zelf toch wel iets meer tot hun vrijwording bijgedragen, dan de fraaie geruchtmakende fransche | |
[pagina 331]
| |
officiertjes, of het smokkelkantoor van Beaumarchais. Het kon den schijn hebben of hij Engeland een zeer nadeeligen vrede had opgelegd, maar Frankrijk had den oorlog toch wel met gansch andere verwachtingen van weerwraak voor 1763 aangevangen, dan door de aanwinsten van 1783 bevredigd konden heeten: beschouwt men beide oorlogen als één geheel, dan was Engeland vèr in het voordeel gebleven, met Canada, en vooral met Indië te behouden. In 1783 scheen hij door zijn vertoogen den Keizer van een Turkenoorlog te hebben afgehouden, maar inderdaad was Jozef's zelfbeperking van een geheime afspraak met Catharina het gevolg. Dat later de Keizer zijn beoogde aanwinst van Beieren opgaf, was minder om de veelvuldigheid van fransche memories, dan om het aanleggen van pruisische geweren. Wat met de Republiek gebeurd was gaf mede niet weinig steun aan de meening dat het bezwaarlijk ging zich tegen Frankrijk te verzetten: een door traditie, commercieel en dynastiek belang nauw aan Engeland verbonden staat scheen door Vergennes' werkzaamheid nu voor goed aan Frankrijk gekoppeld, en deze afhankelijkheid in een alliantietractaat uit te drukken, scheen hem, behalve om de grooter zekerheid van het vrij gebruik der hulpmiddelen en overzeesche bezittingen van de Republiek, ook van gewicht als zichtbaar teeken van de macht en het zelfvertrouwen van Frankrijk, dat een nieuwen beschermeling aan zijn dienst durfde verbinden. In werkelijkheid echter - hoezeer Vergennes den schijn er van wilde gemeden zien - werd het verbond door een bovendrijvende partij aan de Republiek opgelegd, en was niet de uitdrukking eener begeerte van het volk, of van zijn natuurlijke regeerders; en de partij door wier agentuur Frankrijk handelen moest, was door den aard harer samenstelling gedoemd haar revolutionnaire elementen steeds meer de vrije hand te laten, zoodat het voortbestaan der alliantie spoedig vasthing aan de heerschappij eener uiterste linkerzijde. Maar voor het oog was het Frankrijk dat actief was en vorderingen maakte, Engeland dat moedeloos zich terugtrok. Toen nu na Vergennes' dood Frankrijk toonen moest het verworvene ook te kunnen behouden, werd openbaar dat het lang niet zooveel vertrouwen meer had in eigen kracht dan Engeland, en dat Engelands tijdelijke onthouding de beste staatkunde was geweest die het tegenover de Republiek had kunnen volgen. De tirannie die de Hollanders voor tien jaar aan Engeland hadden verweten was tot een herinnering verbleekt, die van de fransche | |
[pagina 332]
| |
kabaal een onduldbare werkelijkheid geworden. Dien men als vriend versmaad had, moest men als redder inhalen. En - tegen aller verwachting liet Frankrijk Engeland in de Republiek begaan. De middelen om oorlog te voeren ontbraken; Frankrijk durfde er geen meer aan. Het jaar van crisis in de Republiek is mede het jaar van het openbaar worden der volstrekte uitputting van Frankrijks financiën, het jaar van de eerste bijeenkomst van notabelen. In die jaren van schijnbaar succes in Europa had de binnenlandsche staatskunst van Frankrijk eeniglijk in het verbloemen van een reddeloos financieel verval bestaan, en nu het bankroet moest worden aangekondigd, kreeg Europa dan eindelijk eens, met een nieuw en innig welgevallen, het schouwspel te zien van een fransche regeering die onoverkomenlijke moeilijkheden ondervond in haar eigen land. Aan een fransche oppositie van epigrammen en bon mots was men lang gewend, niet aan eene van daden. Meer nog dan het gedrag der notabelen-vergadering, bracht dat van de fransche regeering tegenover haar partij in de Republiek, in September 1787, aan het licht met welk ernstig feit men te doen had: een ontreddering zóó groot dat zij tot machteloosheid doemde. Geen Vergennes zou dit ziekteproces hebben gestuit, en voor zijn reputatie mag hij zeker juist op tijd gestorven heeten, toen nog een blos aan gezondheid gelooven deed.
Het inzicht van Pitt, dat Engeland zich te houden had buiten de zaken van het vasteland, was voor de Republiek van dadelijk gevolg. Zijn voorganger had hoe eer hoe liever weer betrekkingen met haar willen aanknoopen, en reeds een gezant uitgekozen, diplomaat van verdienste en van grooten naam: Sir James Harris, wiens achteruitgaande gezondheid een langer verblijf te St. Petersburg onraadzaam maakte. Hij was nu op zijn thuisreis van daar, en wist niet beter of Engeland zou zeer spoedig den vrede teekenen, zoo niet in den Haag of Londen dan te Parijs, en hem onmiddellijk daarop naar den Haag zenden; toen hij in November door Brussel trok, gaf hij onzen gezant Hop te kennen dat hij verwachtte binnen de twee maanden zijn post te zullen gaan innemenGa naar voetnoot1). De nieuw opgetreden regeering scheen eerst nog een eind op den weg, door Fox ingeslagen, voort te willen gaan: zij begon ten minste met een door hem voorbereiden maatregel uit te voeren, en liet den | |
[pagina 333]
| |
4den Januari 1784 aan onze gezanten te Parijs mededeelen dat zij niets liever wenschte dan onverschillig welke beslissing de Staten-Generaal nemen zouden omtrent de plaats waar de vrede zou gesloten worden, een minister naar den Haag af te vaardigen van zulken rang als hij zou innemen dien de Staten bij den koning zouden accrediteeren. Het voorstel was vervat in welwillende termen, bijna meer welwillend dan een staat voegde die den onwil der Republiek nu zoo herhaaldelijk had ondervondenGa naar voetnoot1). Toen het bericht in den Haag kwam was de afwijzende resolutie op het voorstel van 19 November juist genomen (zie blz. 329); men behandelde nu den brief alleen om te besluiten dat men aan die resolutie niets had toe te voegen (14 Januari); men deelde dus ook niet mee welken rang de vertegenwoordiger der Republiek in Engeland hebben zou. De engelsche regeering wilde een ambassadeur zenden gelijk zij ook vóór den oorlog immer in de Republiek onderhouden had, maar zij mocht er zich niet aan blootstellen dit beantwoord te zien door het zenden van een persoon van lager rang. Inderdaad zonden de Staten later Van Lijnden slechts als gevolmachtigd minister, en heeft ook Harris geen hooger rang aangenomen, hoewel hij bezoldigd werd als een ambassadeur. Pitt besloot dat deze laatste onbeantwoorde tegemoetkoming van 4 Januari nu ook maar door geen andere moest worden gevolgd; de belangstelling van het ministerie ging een anderen kant uit, en gedurende een vol jaar liet het de Republiek aan haar lot over, geen vertegenwoordiger zendend vóór in November 1784 de onze in Londen was aangekomen. Het eenige wat nog met de Republiek af te doen was, het veranderen van de preliminairen in een definitief tractaat, had den 20sten Mei 1784 te Parijs plaats. Haar sympathie voor Frankrijk had de proef der harde vredesvoorwaarden doorstaan; zij moest weten wat zij deed, mocht zich met Frankrijk verbinden zoo zij verkoos; Pitt zou het niet zoeken te verhinderen.
Kwam nu de lang voorbereide alliantie tot stand, en liet Engeland werkelijk voortaan de zaken van het vasteland voor wat zij waren, zou dan eindelijk niet het oogenblik aanbreken | |
[pagina 334]
| |
waarop Frankrijk het voortduren der oneenigheid in de Republiek in strijd zou achten met zijn eigen belang? Zich aan deze hoop over te geven was het eenige wat de vrienden van het huis van Oranje restte. Te Berlijn vooral zag men het zoo in: nu Engeland zich terugtrok moest een nauwe betrekking tusschen Frankrijk en Pruisen voor de zaak van den Stadhouder nog het meest gewenscht schijnen. Van verwezenlijking van Hertzberg's plannen was het verder af dan ooit, en zijn raadgevingen aan de Prinses zouden van den koning zelven afkomstig kunnen zijn, zoo geheel wist hij zich in het onvermijdelijke te schikken. Van zijn overkomst naar Holland, zegt hij in een brief van 8 Januari, zal de Prinses moeten afzien; zij zou geen goed doen, want de koning is toch ongeneigd de daad op het woord te laten volgenGa naar voetnoot1). Wel is hij bereid raad te geven, en drukt dien uit in een aan Von Schöning overhandigde memorie. De laatste berichten van Thulemeyer, heet het in dat stuk, doen vermoeden dat Bérenger bevel ontvangen heeft, den Prins meer dan vroeger tegen de patriotten in bescherming te nemenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 335]
| |
Dit moet een gevolg zijn van de handelwijze des Keizers. Blijft de Prins maar standvastig diens eischen afslaan, dan zullen Frankrijk en Pruisen hem de patriotten wel van het lijf houden. Maar in hun buitenlandsche staatkunde moet hij berusten, hen laten begaan in de Staten-Generaal, en de besluiten van dat college stipt uitvoeren. Door de geringste toegefelijkheid tegenover den Keizer, of overhelling tot een verbond als Reischach voorgeslagen heeft (blz. 328), zal hij den goeden wil van Pruisen verbeuren. Voor het overige weten de patriotten genoeg, dat de koning geen omverwerping van het Stadhouderschap zal gedoogen. Hiermee moet zich de Prins tevreden houden, en trachten de oude populariteit te herwinnen. Hij voege zich naar den tijdgeest; hij moet patriot zijn met de patriotten, hen winnen door ambten, toegevend zijn in alles wat niet de kern van zijn Stadhouderschap raakt. Van dit alles zou hij nog eens opnieuw de verzekering kunnen geven in een stuk dat de koning dan namens hem aan de fransche regeering wel zou willen aanbiedenGa naar voetnoot1). Het is Hertzberg op wiens naam dit stuk staat, maar het is de geest van den koning die er uit spreekt. Het vermoeden ligt voor de hand dat Frederik, over al dien aandrang tot overkomst van Hertzberg en over zoo drukke briefwisseling met dien minister ontevreden, eens voor al zijn nicht heeft willen doen ondervinden dat geen van zijn dienaars haar een hulp kon bieden die hij zelf haar ontzegd wilde hebben. En hoe verdacht komt die aansporing voor aan den Prins, om toch niet het minste toe te geven van wat de Keizer vraagt, want dat hij anders Frankrijk tegen zich zal hebben. De brieven van Vergennes aan Bérenger leeren het ons wel andersGa naar voetnoot2): het was evenzeer in het belang van Frankrijk dat een breuk met den | |
[pagina 336]
| |
Keizer vermeden werd, als in dat van Pruisen, dat het geschil steeds grooter verhoudingen aannam, en eindelijk de bondgenooten van 1756 in openbare onmin met elkander brengen zou. Onder den schijn van welwillende belangstelling, is hier de eigenbaat wel zeer gemakkelijk terug te vinden. Hoe hooge eischen stelde de koning, en hoe weinig bood hij in ruil. Welke waren toch die aan het Stadhouderschap inhaerente, niet-geusurpeerde voorrechten, die hij in bescherming zeide te nemen? Een wettelijke omschrijving er van bestond niet. Er waren geen instructies voor den Stadhouder, Kapiteinen Admiraal-Generaal, alleen commissiebrieven die de uitgestrektheid der aan die ambten toekomende voorrechten bekend veronderstelden. Behalve de recommandatiën in Holland en Friesland (die dan ook reeds afgeschaft waren) ging alles op te eeniger tijd genomen Staten-resolutiën terug, en de koning gaf niet te kennen deze voor onwettig te houden. Legde men een anderen maatstaf aan, ja dan was haast alle recht dat de Stadhouder uitoefende geusurpeerd: sloeg men de instructie van Prins Maurits op, waar las men daar van een recht van patenten? of wie had, vóór Willem III ze door dwang oplegde, van regeeringsreglementen in de landprovinciën ooit gehoord? Een van beide: de pruisische bescherming moest óf zich uiten in verzet tegen alles wat verder tegen de rechten van den Stadhouder werd ondernomen, óf zij beteekende dat de koning van die rechten nauwelijks meer wilde waarborgen dan er de patriotten van wilden overlaten. Voor het laatste hebben dezen het terecht gehouden. In Hertzbergs memorie is van een alkmaarsche kwestie sprake. Wij kennen het besluit van deze stad op de magistraatsbestelling, van Februari 1783 (blz. 273). De Prins was er aanvankelijk niet tegen opgekomen. Toen echter de stad in het najaar haar regeering nu ook werkelijk zelf vernieuwde zonder zich aan zijn recht van electie te storen, beklaagde hij zich bij de Staten van Holland, maar werd niet voldaan. De Staten deden geen uitspraak in het geschil, maar trokken voorloopig de magistraatsbestelling aan zichzelve: een uitnoodiging aan alle steden die in het geval van Alkmaar verkeerden, en de vrije keuze van hun regenten zoo al niet rechtens, dan toch feitelijk uitoefenen wilden, om zich eveneens te wenden tot de Staten, wier patri- | |
[pagina 337]
| |
otsche meerderheid waarborg bood dat de keus niet anders uitvallen zou dan wanneer zij door de stad zelve geschied ware. Met geweld den Prins in zijn militaire bevoegdheid te verkorten, waagde men nog niet uit vrees van door Vergennes te worden gestuit, maar men wist moeilijkheden in den weg te leggen telkens wanneer hij van die bevoegdheid gebruik maken wilde: gaf hij een patent uit, de Staten weigerden attache en deden de troepen niet volgen; moest er een bevordering plaats hebben bij de zeemacht, men trok zijn recht van benoeming der vlagofficieren in twijfel, verordende een staatsgewijs onderzoek, en beval hem zoolang dit onderzoek duren zou geen benoeming te doen dan met medewerking van de Staten (18 Februari 1784). Een kwalijk verholen dreigement was het onderzoek naar de zaak-Brest, dat in dezen tijd aanving (blz. 252 noot). Met even booze bedoeling werd een andere enquête ingesteld, naar den toestand der vestingwerken aan de zuidgrens. Gelijk tot de eerste zaak Van Berckel en Zeeberg, werden tot deze laatste andere ‘matadors’ gecommitteerd: De Gijselaar en Visscher (24 December 1783). Zoo niet tegen den Prins, dan toch zeker tegen den Hertog moesten punten van aanklacht te vinden zijn. Men wees de generaals Dumoulin en Martfeldt aan, om inlichtingen te geven over den staat der versterkingen en de zorg, daaraan in de laatste jaren besteed. Dumoulin was een officier van erkende bekwaamheid, directeur-generaal van de genie, en persoonlijk vijand van den Hertog, dien hij beschuldigde de uitvoering te hebben tegengehouden van de plannen tot versterking van het zuiderfrontier bij herhaling door hem ingeleverdGa naar voetnoot1). Door Pruisen en Rusland beide telkens opnieuw aangezocht in hun dienst over te gaan op voordeelige en eervolle voorwaarden, voelde hij zich veel onafhankelijker dan het gros van de generaals. Zijn vrijmoedigheid was ten allen tijde zeer groot geweest. In 1777 had hij zich met den Hertog gebrouilleerd, in 1781 met den Raad van State. Aan De Gijselaar en Visscher die hem thans bezochten gaf Dumoulin alle verlangde inlichtingen en afschrift van zijn memories vroeger aan den Raad van State gericht. Dit vernemende verbood de Raad hem en Martfeldt voor de commissie uit de Staten van Holland te verschijnen (6 Januari 1784), waarop dezen hun uitdrukkelijk bevalen daarmee voort te gaan en hen in hun bizondere bescherming namen (15 Januari), volstrekt inconstitutioneel, gelijk de geheele wijs waarop het | |
[pagina 338]
| |
onderzoek door één provincie was aangevangen. De Prins echter verzocht den Raad zijn verzet op te geven, en het onderzoek duurde voort. Tot secretaris benoemde de commissie den haagschen advocaat Pieter Paulus, bekwaam publicist van de patriotsche partij; wij zullen hem spoedig rang zien nemen onmiddellijk beneden de leidende driemannen. Maar de commissie vond niet het geringste waarop een formeele aanklacht te gronden ware geweest, en het driemanschap zag dus naar een ander wapen om. In Juli werd een vrij onbeduidend verslag uitgebracht, dat den Raad van State verweet de memories van Dumoulin steeds te hebben ter zijde gelegd, en een Generaliteitscommissie aanbeval tot het ontwerpen van middelen van redres voor de vestingen en frontieren. Dat er in onderscheiden takken van den staatsdienst allerlei gebreken waren, erkende de Prins in de memorie voor Vergennes, die Hertzberg hem geraden had op te stellen. Doch de maatregelen van de patriotten, zoo gaat het stuk voort, strekken niet om die te verbeteren, louter om aan den Prins de middelen te ontnemen om eenig goed te doen. Alleen het fransche hof kan hier paal en perk aan stellen: één streng en duidelijk bevel aan Bérenger zal de vervolging doen ophouden. Nogmaals verklaart de Prins zich tot alle overleg met het fransche ministerie bereid, ook tot bevordering eener alliantie, mits Frankrijk zich van goeden wille tooneGa naar voetnoot1). Toen nu de pruisische gezant te Parijs het stuk aan Vergennes aanbood, bekwam hij het stereotype antwoord dat tot niets wezenlijks verbond: Bérenger had order ‘het vuur niet aan te blazen’ en tot eensgezindheid te vermanen; bevestiging van het Stadhouderschap binnen behoorlijke grenzen was evenzeer de wensch der fransche regeering, als van den koning van PruisenGa naar voetnoot2). Dat deze laatste zich met zulke antwoorden | |
[pagina 339]
| |
tevreden hield, zonder ooit maar te informeeren hoe dan die behoorlijke grenzen loopen zouden, was den patriotten waarborg genoeg dat zij van hem niets te vreezen hadden. Vergennes hield hen er van onderricht hoe hij de boodschappen van Von Goltz ontving, en dus waren zij niet in twijfel, hoe met 's konings openbare memories aan de Staten-Generaal te handelen. Die van Januari 1783 was geheel onbeantwoord gelaten; een andere die Thulemeyer den 31sten Maart 1784 aanbood vond weinig beter onthaal. Het was een beklag over de willekeurige wijze waarop voorrechten, den Stadhouder in 1747 bij wettig genomen resolutiën afgestaan, hem nu ontnomen werden. Dat de Staten-Generaal het Stadhouderschap weer geheel zouden willen afschaffen of zoodanig beperken dat er niets dan een ijdele naam van overblijft, weigert de koning te gelooven: waartoe zou dat noodig zijn, als hij, Frederik, er voor instaan durft dat noch de tegenwoordige Stadhouder, noch zijn naaste erfgenamen iets tegen het welzijn of de vrijheid der Republiek zullen ondernemenGa naar voetnoot1). Woorden die na de veel barscher klinkende van Januari 1783 zeker weinig geschikt waren om de patriotten tot staan te brengen. Zij durfden lang met hun antwoord wachten, en scheepten eindelijk den koning af met een lesje in het staatsrecht van de Republiek: de Staten-Generaal, heet het, nemen de vrijheid Z.M. de ware constitutie van den staat open te leggen, om haar van de dwaling te genezen als zouden de zaken waarover zij zich beklaagt, te keeren zijn door hun college: met geen Stadhouderschap hebben zij te maken dan met dat van de Generaliteitslanden, en zij zijn zich niet bewust den Prins in de rechten van die bediening te hebben verkortGa naar voetnoot2). Frederik gaf over dit ontwijkend antwoord geen ongenoegen te kennen. De bedreigingen van den Keizer lieten in dit jaar | |
[pagina 340]
| |
minder kans dan ooit, dat hij op de zaken van de Republiek zou ingrijpen anders en dieper dan Frankrijk het hem zou willen toestaanGa naar voetnoot1). Een feit van vér strekkende gevolgen is, dat onze staat een republiek heette, en men haar in het buitenland te veel naar dien naam beoordeelde. In de historie lag daar eenige aanleiding toe. De Hollander die buitenaf den diepsten indruk gemaakt heeft is Jan de Witt. Vele waren onder zijn bewind de aanrakingen geweest van de Republiek met Europa, en lang bleef men zich haar voorstellen onder de trekken die zij toen had vertoond. De verschijning van Willem III was niet minder buitengewoon geweest, maar minder hollandsch; en was deze generaal van verbonden legers, deze koning van Engeland, niet de dienaar der Staten gebleven naar den meer dan het wezen in het oog vallenden vorm? Op hem was een stadhouderloos bewind gevolgd van zeer | |
[pagina 341]
| |
langen duur, dat het buitenland als voor onzen staat normaal was gaan beschouwen. En juist tijdens dat bewind was de republiek, als afgetrokken ideaal, populair geworden in Europa, en werden de republieken die er nog over waren, als afschijningen van dat ideaal begroet, als verwant aan Hellas en Rome. Hoe die thans nog bestaande republieken geboren waren en zich ontwikkeld hadden werd geheel uit het oog verloren. Op Zwitserland en Nederland werd met ingenomenheid gewezen, als op landen waar de burgerij werkelijk die macht uitoefende, welke haar alom toekwam. Dat althans wat Nederland betrof deze voorstelling volstrekt niet met de werkelijkheid overeenkwam, bleef voor velen die van onze constitutie met ophef spraken, een geheim. Inderdaad had de burgerij in ons land even weinig wettige macht als in welken autocratisch geregeerden staat ook. Uit tallooze kleine autocratieën was de Republiek samengesteld, maar het centrum ontbrak waar zich de macht opeenstapelde en er de uiterlijke attributen van konden aangenomen worden, zonder welke men zich geen autocraat voorstelde in Europa. De taal welke de regenten zelf voerden was ook wel geschikt om het buitenland van de wijs te brengen. De vrijheid waarover een man als Lieven de Beaufort jubelt, werd voorgesteld als aan alle burgers gezamenlijk ten deel vallend, maar inderdaad is het die welke de regenten voor zich zelven genieten. De ‘vrije Bataaf’ werd door het bekend sonnet van Voltaire aan Willem van Haren zelfs klassiek in Europa: La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître, Et mon premier devoir est de servir le mien. In werkelijkheid was zonder meester te leven de roem, niet van den ‘Bataaf’, maar van zijn regenten, en zou de persoon die het gewaagd had met Van Haren's standgenooten de helft van de loopjes te nemen die zich Voltaire veroorloofde tegenover het gezag in zijn land, weinig kans hebben gehad zijn borstbeeld gelauwerd te zien in den amsterdamschen stadsschouwburg; hij zou geleefd hebben onder een smaad en miskenning honderd keer ijselijker dan een kort verblijf in de Bastille, en zelfs zijn graf zou niet zijn ontzien. O, Daniel Raap, gij hadt u eens moeten vermeten bij uw ijver nog geest te hebben bovendien.... De fictie als ware de Republiek werkelijk een ‘vrije Burgerstaat’, was er sedert het begin van den eigenlijken patriottentijd vooral niet zwakker op geworden. Het europeesch publiek - want zoo een is er in de achttiende eeuw, en van niet te onderschatten gewicht is het welke zijn dwalingen mogen zijn - | |
[pagina 342]
| |
nam in zijn sympathie voor vrijheden van de burgers, het overgroote deel der tegen den Stadhouder en zijn usurpatiën gerichte verwijten aan voor de goede munt waar de hollandsche aristocraten die voor uitgaven. De ‘ware republikeinen’ konden heelwat zondigen op hun naam. Op dit publiek heeft een zoo scherpziend man als Frederik van Pruisen tot op zekere hoogte geen uitzondering gemaakt. Hebben wij niet het getuigenis van Dohm, dat hij wanneer de patriotten hem betoogden dat niet de constitutie ten nadeele van den Prins verkracht, maar integendeel tot haar oorspronkelijke zuiverheid teruggebracht werd, glimlachend zeide: de lieden zullen wel gelijk hebben, wat weet ik ook eigenlijk van hun staatsrecht afGa naar voetnoot1)? En toch, dat de Stadhouders niets dan ambtenaars waren, eerste dienaars der Staten gelijk zij het geweest waren van den landsheer, was een valsche stelling, zoo al niet voor de geschreven wet, dan toch voor het volksbewustzijn. Daarvoor bleven steeds de Oranjes bekleed met een stuk van die ‘hooge overheid’ die Willem I tijdens den vrijheidsoorlog met zooveel woorden was opgedragen. Het niet willen afhangen van den koning van Spanje, en dus hoog heffen van het gezag der Staten, en het willen gecommandeerd wezen door den Prins, was één en dezelfde zaak geweest: beide richtingen, de staatsen de prinsgezinde, hadden in de Republiek even oude brieven. Hoe kon een huis onder welks kleuren de strijd was aangevangen, zonder het initiatief van welks stamheer de beroemde Statenvergadering van Juli 1572 te Dordrecht nooit bijeengekomen zou zijn, voor indringer worden uitgekreten? Doch wat geweest was of niet geweest, was minder de vraag dan wat zijn moest of niet zijn. Al dat zoeken naar wapenen in het tuighuis der geschiedenis mocht de aandacht niet afleiden van wat geëischt werd door het heden. En dit was zeker niet het vernietigen of onschadelijk maken van het Stadhouderschap ten bate hetzij eener aristocratie die in de eerste helft der eeuw toch altijd nog iets onmachtiger was gebleken tot eenig goed dan de slechtste der Stadhouders, hetzij eener democratie die haar proefstuk nog te leveren had. Wat de Republiek noodig had boven de wettelijke bevestiging van de macht die gaandeweg door de burgerijen werd in bezit genomen, was een sterk centraal gezag, zonder hetwelk het honderdtal democratische stedelijke republiekjes die zich vormen gingen | |
[pagina 343]
| |
allicht een nog minder samenhangenden Staat zouden uitmaken dan haar aristocratische voorgangsters hadden gedaan. Het huis van Oranje en het Stadhouderschap moesten daartoe noodzakelijk gespaard blijven, want buiten Oranje was er niets dat de eenheid van het volk genoegzaam vertegenwoordigde om als centrale en centraliseerende macht langer dan een oogenblik geduld te worden.
Dat overwegingen als deze niet tot richtsnoer konden strekken aan het gedrag van Frederik van Pruisen, springt in het oog. Hij had het recht niet zich in zijn publieke handelingen door iets anders te laten leiden dan door het belang van den staat waarvoor hij aansprakelijk was, en dat belang eischte naar zijn innige overtuiging dat hij zich van inmenging in de zaken der Republiek onthield anders dan door raadgeving en vermaning. Brachten de omstandigheden mee - gelijk zij deden - dat deze op de patriotten niet de minste uitwerking hadden, dan moest daarin worden berust. Hun slechte ontvangst van zijn boodschappen ontsloeg hem echter niet van de verplichting, zijn meening te doen kennen aan de andere partij, die niet in de positie was zijn raadgevingen in den wind te slaan. Zoo zien wij hem voortdurend bezig aan de Prinses wier toekomst hij gaarne zonder zorgen ziet, die van Engeland afgekeerde en Frankrijk toegewende houding te prediken waarin hij alleen heil ziet voor het bedreigde stadhouderlijk huis. Van de maatregelen van het prinselijk kabinet is hij een hard en onbillijk beoordeelaar: de Prins en zijn onmiddellijke omgeving kunnen bijna geen goed doen in zijn oogen, en in het bizonder is hij op den Hertog gebeten, dien hij verdenkt van in geheime betrekking tot Pruisens doodvijand, den Keizer, te staan. Dat de Hertog in den Bosch bleef was een algemeene misrekening: het had niet in de bedoeling gelegen van wie in 1782 den Prins hadden overgehaald hem heen te zenden. Heeft Brunswijk een omkeer van zaken willen afwachten die hem in zijn eer herstellen, en op zijn tegenstanders een zoete wraak gunnen zou? De patriotten zeiden er van overtuigd te zijn, en in zijn aanwezigheid een groot gevaar te zienGa naar voetnoot1). Dit is zeker dat zij | |
[pagina 344]
| |
hun een groote ergernis was: die hardnekkigheid van den machthebber van vroeger, om zich te blijven ophouden in een land waar zijn plaats door anderen was ingenomen, kon niet voortkomen dan uit booze bedoeling, en was voor het minst een beleediging voor de nu bovendrijvende partij. De veldmaarschalk van de Republiek bekleedde ook nog altijd gelijken rang in het oostenrijksche leger, en dacht er niet over die uiterlijke betrekking met den Keizer af te breken nu de Republiek met dezen in ernstige moeilijkheden was geraakt. Doch ook zonder oorlog in het vooruitzicht mochten de patriotten hem niet langer aan het hoofd van het leger dulden onmiddellijk beneden den Kapitein-Generaal. Moest het met den partijstrijd tot een uiterste komen, dan zouden alleen de troepen den Prins de overwinning kunnen bezorgen. Zij moesten dus zooveel mogelijk onder bevelhebbers worden geplaatst op wie de patriotten rekenen konden. Al ware het nergens anders om geweest, Brunswijk moest weg om voor zulke lieden plaats te maken. Zijn oude tegenstander, de prins van Nassau-Weilburg, zwager van Willem V, bood zich al aanGa naar voetnoot1). Toen 's Hertogs macht op het hoogst was, in 1769, had hij met zijn gemalin in arren moede de Republiek verlaten voor zijn duitsche residentie, maar hij had den dienst niet opgezegd en zijn bevel over de vesting Maastricht behouden. Van zijn bekende vijandschap tegen Brunswijk wilden de patriotten wel partijtrekken, maar een ernstig candidaat te zijner vervanging is hij hun niet geweest. Als later blijkt dat de patriotten hem niet aan 't hoofd van 't leger willen stellen maar een Franschman inhalen, neemt hij ontslag uit al zijn krijgspostenGa naar voetnoot2) en verdwijnt voor goed uit onze geschiedenis. De Prinses behoefde nauwelijks meer vermaand te worden om Brunswijk los te laten; zij zag hem zeker zoo gaarne vertrekken | |
[pagina 345]
| |
als wie ook. Maar alle aanbiedingen van voordeelige retraite sloeg hij afGa naar voetnoot1), en er schoot haar dus niets over dan het te laten aankomen op het geweld van de patriotten. Niet zonder groot bezwaar kwam dit haar voor: hoe licht zou daarbij aan den dag komen dat de Prins van zijn ouden meester weinig vervreemd was, dat heel zijn hart hing aan het oude, door den koning van Pruisen ontraden systeem. De Hertog daagde de patriotten uit: hij zeide en toonde zich besloten zijn verblijf tot het uiterste te rekkenGa naar voetnoot2). De argwaan des konings van Pruisen hield hem tot geheime bevordering van 's Keizers aanslagen in staat, maar er is niet de minste reden dit voor iets anders dan een hersenschim te houden. Even weinig - dat wil zeggen niets - blijkt er van dat hij inderdaad reeds bezig is geweest een tegenomwenteling te bewerken, hetgeen wij de patriotten hooren opgevenGa naar voetnoot3). De onderstelling is niet gewaagd, dat hij meest gedreven is door een gevoel van verzet tegen de monstruositeit van vele der tegen hem ingebrachte beschuldigingen, en dat hij den schijn heeft willen vermijden van schuld te bekennen door heen te gaan voor hij er toe gedwongen werd met openlijk geweld. Er moest dan alarm geblazen. Die thans den staat in hadden, behoefden zoo omzichtig niet te werk te gaan als de amsterdamsche burgemeesters van 1781: aan dezen was het denkbeeld niet vreemd geweest Brunswijk in zijn rol van mentor des Prinsen te vervangen, en dit had hun zekere matiging opgelegd; maar het driemanschap van thans raapte de Acte wel op die Amsterdam buiten het geding | |
[pagina 346]
| |
had willen laten. Allereerst werd de Post van den Neder-Rhijn in het bezit gesteld van genoeg gegevens, om geschiedenis en inhoud der Acte kortelijk te kunnen vermelden; zij heetten den inzender te zijn geopenbaard ‘in een opmerkelijken droom’Ga naar voetnoot1). Den 9den April werd dit artikel van de Post aangehaald, en een onderzoek naar het bestaan der Acte verlangd, door de stad ZierikseeGa naar voetnoot2), ijverig patriotsch, en (gelijk Schoonhoven in Holland) door het driemanschap meermalen gebruikt om ergens een bal van op te werpen. Den 7den Mei committeerden de Staten van Holland drie uit hun midden - De Gijselaar, Van Berckel en den Raadpensionaris - om den Prins af te vragen of het gerucht waar was dat de Hertog hem verhinderd had gevolg te geven aan zijn voornemen ‘tot het uitgeven van goede en prijswaardige orders, die tot dekking tegens alle aggressie [van den Keizer nl. op Staats-Vlaanderen] zouden hebben kunnen strekken.’ Dit was een schijnaanval: den 12den, juist vóórdat de commissie in gehoor zou worden ontvangen, werd hun volmacht plotseling uitgebreid: zij zouden ook navraag doen naar de Acte volgens gerucht in 1766 gepasseerd, ‘welks inhoud, na bekomene informatiën, van een ver uitzigt voor den Staat zoude zijn,’ en er afschrift van verzoeken voor de Staten. Den 14den had het gehoor plaats: de Prins ontkende ten stelligste door den Hertog verhinderd te zijn in de uitvoering van welk voornemen dan ook tot verzekering der grenzen van den Staat; de Acte zou hij binnenkort mededeelen. Hij deed het den 24sten, aan de Staten-Generaal en aan die van elke provincie afzonderlijk. In een begeleidenden brief loochent hij allereerst zich ooit onder eede tot naleving van de Acte te hebben verbonden; herinnert dan hoe de Staten-Generaal zelf in 1766 den Hertog hadden verzocht, ‘zijn groote vermogens bij continuatie ten nutte van de Republiek te willen besteeden;’ hoe zij van het hof van Weenen verlof hadden gevraagd, hem in hunnen dienst te mogen behouden. De Acte moet verder voor zichzelve spreken: niet den Prins verplichtte zij om raad in te nemen, maar den Hertog om dien te geven zoo dikwijls hij er om gevraagd zou worden. Voor de billijkheid van 's Hertogs tegenbeding, ‘namentlijk dat wij hem van alle aanspraak, aanmaning, en responsabiliteit zouden indemneeren en bevrijden,’ komt de Prins met den meesten nadruk op, en spreekt de verwachting uit dat de | |
[pagina 347]
| |
mededeeling der Acte aan de leugenachtige geruchten omtrent den Hertog een einde zal makenGa naar voetnoot1). Als in Juni 1781 prikkelde ook thans de eerste forsche aanval op zijn voogd den Prins tot onomwonden partijkiezen voor dezen. Maar met stukken als deze brief van 24 Mei was niemand dan zijn vijanden gediend, want er bestond niet de minste kans dat hij den Hertog ook werkelijk tegen vervolging zou kunnen vrijwaren, gelijk hij te kennen gaf het voor zijn plicht te houden. Hij zou zijn stoute taal wel weer moeten verloochenen. De brief zal met den Hertog, of anders met diens weinige overgebleven vrienden als Van Hees, den Secretaris van den Raad van State, overlegd zijn geweest. De gewone secretaris van den Prins, de Larrey, had er part noch deel aan: hij en vele anderen aan het hof hoorden eerst van het stuk na de indieningGa naar voetnoot2). De Prinses had er eerder van geweten, maar niet van den Prins kunnen verkrijgen dat hij het terughield. De betrekkelijke ingenomenheid van haar en haar omgeving met het besluit der Staten van Holland van 12 Mei, blijkt uit de brieven van Van der Hoop aan Von Schöning. In eenen van 13 Mei verhaalt hij van het te verwachten bezoek der pensionarissen. Wij hopen, schrijft hij, dat de heeren slagen zullen, maar vreezen zeer dat zij het verkeerd aanleggen, en den Prins niet tot medewerking zullen weten te bewegenGa naar voetnoot3). Daarop volgt een haastig briefje van den 24sten, mededeeling inhoudend van de afzending van 's Prinsen stuk. Men vreesde nu een uitbarsting van hooge ontevredenheid uit Potsdam; de Prinses deed wat zij kon om die te voorkomen. Zoo weinig mogelijk, schrijft zij, moet de koning haar man in zijn gevoel van aanhankelijkheid voor den Hertog kwetsen, maar beiden hem en den Hertog voorhouden dat vertrek van den laatste nu de eenig mogelijke oplossing is, en verdere halsstarrigheid den Prins slechts zal benadeelenGa naar voetnoot4). De brief van Van der Hoop aan | |
[pagina 348]
| |
Von Schöning die dit schrijven vergezelde, is merkwaardig voor den man, en ook voor de positie waarin de Prinses met haar aanhang verkeerde. Laat Hertzberg zorgen, schrijft hij, dat de koning den Prins geen harde woorden toevoegt, want dan zal deze hevig tegen ons uitvallen, en zich in de armen werpen van lieden die een tegenomwenteling mogelijk achten, en dat zou voor ons de ergste van alle rampen zijn. De brief van den Prins, klaagt hij verder, is wel zeer te onpas gekomen: het begon er werkelijk naar verzoening uit te zien, en wij wanhoopten er niet aan dat de tegenpartij haar ongelijk zou erkennen, en inzien hoe alles te verhelpen ware door een betere bezetting der gewichtigste regeeringspostenGa naar voetnoot1). Hij bedoelt, dat hij, zijn familieleden en gelijkgezinden, de combinatie die wij kennen uit de brieven van Wentworth, Raadpensionaris van Holland, Griffier der Staten-Generaal, Secretaris van den Raad van State en Thesaurier-Generaal moeten worden. De twee laatste posten waren nog door Brunswijkianen bezet, Van Hees en Gilles; Fagel was ook een man van den ouden tijd. Deze drie nu zouden de pensionarissen desnoods wel door lieden als Van der Hoop willen vervangen zien. Maar het Raadpensionarisschap van Holland, van veel grooter gewicht dan genoemde generaliteitsbetrekkingen, werd bekleed door iemand die reeds tot bloot werktuig der driemannen was afgedaald; nimmer zouden dezen dien post uit hun handen geven. Van welk een verblinding door eigendunk en eigenbaat legt de brief van den vertrouweling der Prinses getuigenis af: de pensionarissen dachten er waarlijk niet aan hun vrede te maken met den Prins of afstand te doen van hun buit: zij trachtten lieden als Van der Hoop te gebruiken nu zij hen nog ergens toe noodig hadden, dat was al. De brief uit Potsdam kwam, en hield een ernstige aanmaning in om den Hertog te laten varenGa naar voetnoot2). Onder de voorlezing zuchtte de Prins en zweeg; wat later verklaarde hij zich bereid niets verder tot verdediging van zijn voogd te ondernemen, maar | |
[pagina 349]
| |
beloofde niet zich diens formeele uitzetting te zullen laten welgevallen: de Staten-Generaal zouden daartoe ook nimmer eenstemmig besluiten. De Prinses schijnt verlangd te hebben dat men den Hertog nu voor de keus zou stellen van óf den dienst van de Republiek, óf dien van den Keizer te verlatenGa naar voetnoot1); dit is evenwel niet gebeurd. Reeds was de Acte alom in behandeling bij de provinciën. Het eerst kwam Friesland met een besluit: het stuk moest door de Staten-Generaal worden te niet gedaan, en de Hertog uit allen dienst der Republiek ontslagen (11 Juni). Spoedig lieten ook de voornaamste steden van Holland van zich hooren: den 8sten Juli vervoegden zich gedeputeerden van Dort, Haarlem en Amsterdam bij den Prins, en deelden bij monde van De Gijselaar mede dat hun steden tot verwijdering van den Hertog uit de Republiek hadden besloten, maar dat zij, vóór in de Staten van Holland hierop aan te dringen, bereid waren met den Prins te overleggen op welke wijze dit doel kon worden bereikt tot diens minste ongenoegenGa naar voetnoot2). Een paar dagen later werd hem namens Rotterdam een dergelijke boodschap gebracht. Welke belofte hij nu houden zou, die aan den Hertog of die aan den koning van Pruisen? Zelden heeft hij zijn ellendige machteloosheid zoo gevoeld als thans. Hij was ontevreden op zichzelf en diep ongelukkig: het afgehouwen hoofd van Karel I en de vlucht naar Dillenburg, nimmer uit zijn gedachten, bracht hij thans ook in zijn brieven en gesprekken te pasGa naar voetnoot3). Hij had acht dagen beraad gevraagd om den Hertog te kunnen raadplegen, maar durfde het antwoord toch niet geven zooals deze het aanriedGa naar voetnoot4): hij verzachtte de termen | |
[pagina 350]
| |
en verklaarde het onwettig te achten iemand bij politieke resolutie het grondgebied van den Staat te ontzeggen, zonder dat hem gelegenheid gegeven werd zich te rechtvaardigen; hij kon in de verwijdering van den Hertog niet het middel zien om de verstoorde harmonie te herstellen, en moest het aangeboden overleg van de hand wijzenGa naar voetnoot1). De steden lieten hem weten dat zij bij de genomen resolutiën zouden volharden. Opnieuw moest de toorn van Frederik II worden afgebeden, onmiddellijk door de Prinses en middellijk door Van der HoopGa naar voetnoot2). Het kwam nu verder op de drijfkracht der Staten van Holland aan. Den 18den Augustus namen zij hun besluit: de Acte was van nul en geener waarde, en de Hertog diende om redenen van staat uit de Republiek verwijderd. Zij zouden hem in geen militaire kwaliteit langer erkennen en alleen nog voor het loopende jaar zijn wedde uitkeeren voor zoover die door hen betaald werdGa naar voetnoot3). De resolutie werd door een Statenbode aan Brunswijk overgebracht, en de officieren van Hollands repartitie ontvingen bevel hem niet langer als veldmaarschalk te gehoorzamen. Nu de Prins alle overleg afgewezen had, wilde men het ontslag zoo weinig eervol mogelijk maken. Zijn geringe energie was met het antwoord van 15 Juli uitgeput: hij wilde den Hertog al niet meer handhaven, alleen nog de verwijdering op een anderen voet doen plaats hebben dan Holland voorstelde, maar het was natuurlijk niet te verwachten dat dit geschieden kon zonder dat hij er iets voor deed. Nog slechts twee provinciën hadden gesproken; had nu de Prins van goeden wil blijk | |
[pagina 351]
| |
willen geven, dan hadden zonder verwijl de overige vijf moeten zijn aangemaand hun besluit op te maken in anderen zin dan Holland, maar dit deed hij niet, en ook de landprovinciën waren al te weinig hertogsgezind om uit eigen beweging iets in het voordeel van den aangevallene te ondernemen. De Hertog en Van Hees, in hun verwachtingen bedrogen, overlaadden nu den Prins met verwijtenGa naar voetnoot1), maar deze was reeds besloten den strijd op te geven: in het begin van September werd dit den Hertog duidelijk in gesprekken met den generaal Van der Hoop, broeder van den fiscaal en briefschrijver. Hij heeft toen nog de resolutie van Zeeland afgewacht; deze verscheen den 23sten September en verschilde in het wezen niet van die van Holland en Friesland, en alle dag werd verwacht dat een vierde provincie, Utrecht, zich in even ongunstigen zin uitspreken zou. Dus legde den 14den October de Hertog al zijn bedieningen neer, en begaf zich naar Aken, waar hij zich vestigde onder voorgeven van het oog te moeten houden op de betaling van zijn schulden, die hij zorgvuldig heeft afgedaan, door de hulp van zijn neef den regeerenden hertog van Brunswijk daartoe in staat gesteldGa naar voetnoot2). De eigen resolutie waarmee Holland den Hertog het land had uitgedreven, bleef als een zwaard hangen boven Van Bleiswijks hoofd: er was een clausule aan toegevoegd die zijn ministerieel leven voortaan van de genade der driemannen gansch afhankelijk maakteGa naar voetnoot3). Hij mocht in zijn onschadelijkheid in functie blijven, maar Gilles en Van Hees zouden moeten worden vervangen. |
|