De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784
(1897)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |||||||||||||
Zesde hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
gernis gegeven door de vertaling van een werkje van den duitschen rationalist Mozes Mendelssohn. Hij was destijds buitengewoon hoogleeraar in het grieksch en de welsprekendheid aan de utrechtsche hoogeschool, wat men hem, wel niet zonder overijling, al gemaakt had op zijn achttiende jaar. Maar die als knaap een groot philoloog scheen te beloven, had zich als man tot de vraagstukken van den dag gewend en zich door den haat op te wekken van de rechtzinnig gereformeerden, onmogelijk gemaakt als professor. Niet zijn wijsgeerig evenwel, maar zijn daarop gevolgd staatkundig geschrijf maakt hem voor ons van belang. Toen hij zijn leerstoel meende te moeten verlaten, tien jaar nadat hij dien had ingenomen, werd hij, van aanzienlijk en prinsgezind geslacht als hij was, door Willem V in den Raad van de stad Utrecht geplaatst (1776). Zoon van een engelsche moeder (haar vader was een der officieren van de schotsche brigade geweest) was hij nagenoeg de eenige Nederlander van dezen tijd, die niet slechts geraden vond het engelsche bondgenootschap niet te verzaken, maar ook werkelijk een hartstochtelijk partijganger van Engeland was en van de zaak der Amerikanen met minachting en spot dorst spreken. Het gedrag van Amsterdam had dus al lang zijn hevige verontwaardiging opgewekt, en toen nu het tractaat van Van Berckel bekend werd en de amsterdamsche regeering in een vlugschriftGa naar voetnoot1) haar staatkunde verdedigen deed, liep bij hem de maat over en schreef hij het Politiek Vertoog over het waar Systema van Amsterdam, klinkende strafpreek tegen de heerschzucht en eigenbaat van de ééne machtige stad, die het belang van de Republiek aan het hare had durven opofferen. Al haar oppositie tegen vroegere Stadhouders werd er in opgehaald, en met haar jongste gedrag te zamen voorgesteld als de toepassing van één zelfde egoïstisch systeem, waartegen alle overige leden van den staat verplicht waren op te komen. Merkwaardig is de wijze waarop het boek werd aangeboden, en die waarop het ontvangen is. Van Goens schijnt aanvankelijk geen verdere verspreiding op het oog te hebben gehad, dan in die regentenkringen wier naijver op het ééne machtige staatslid hij prikkelen wilde. De eerste uitgave was in folio en werd aan weinige personen toegezonden, wat later verkrijgbaar gesteld ‘voor drie guldens voor de Regenten, en twee ducaten voor particulieren’Ga naar voetnoot2). Maar het Vertoog mocht dan bedoeld zijn om | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
in engen kring te worden overwogen, het gansche lezend publiek trok het zich aan. En zonder uitzondering veroordeelde het Van Goens en verdedigde Amsterdam. Hadden zich haar regenten niet de vrienden betoond van allen vooruitgang? Dat zij eigendunkelijk gehandeld hadden, tegen de rest van de slaafsche Republiek in, moest hun tot een eer worden gerekend; het was een geluk voor de natie, dat althans van één stad de regeering onafhankelijk was gebleven van de uitvoerende macht, en in staat, de volksstem tot trompet te verstrekken. Van heerschzucht gesproken, wie had ze meer dan de Stadhouder, de groote usurpator van de volksrechten over de gansche Republiek? Geen beter ontvangst dan zijn pamflet, vond het orangistisch weekblad dat Van Goens opzette, met medeweten en ondersteuning van het stadhouderlijk hof; het richtte zich tot een zelfden ruimen kring van lezers als de Post van den Neder-Rhijn, waartegen het als tegengif bedoeld was. Sedert Augustus 1781 verscheen deze Ouderwetse Nederlandsche Patriot, maar bracht het met moeite tot een oplaag van 700 exemplaren; de Post en andere patriotsche periodieken werden bij duizenden gelezen. In Februari 1783 moest de onderneming worden opgegeven; zij was volkomen mislukt. Zijn aanvallen waren scherp genoeg, en de woede van de tegenpartij bewijst dat hij dikwijls raak heeft geslagen. Maar alle talent was nutteloos: het volk wilde uit instinct niet naar het ouderwetsche terug. ‘Als de Natie eens te rug kwam van haar onbezonnen drift, van hare dronkenschap en razernij, als het onkundig gemeen de grote belangens van het Land, waar zij niets van weeten en die zij belagchelijk beoordeelen, eens weder overliet als te voren aan dezulke die onherroepelijk gesteld zijn om die belangens te verzorgen en te behartigen, zonder mistrouwen, zonder dwaze vermoedens en argwaan, voor al zonder de bespottelijke inbeelding van zelve beter daarover te kunnen beslissen...’Ga naar voetnoot1), waarlijk er behoorde moed, overmoed toe om te verzekeren gelijk Van Goens, dat dan de goede tijd zou terugkeeren. Wat hadden die onherroepelijk gesteld waren om de groote belangen van het land te behartigen, met het erfdeel van allen gedaan! Wel opmerkelijk is het: er waren er velen onder de burgers, die niet zoo snel vooruit wilden als de woordvoerders van de patriotsche partij, en niet alles voor goede munt aannamen wat zij uitgaven, maar geen publiek meer is er onder hen te vinden geweest, dat in een gids geloofde die | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
slechts terugwees naar een verleden, dat zulk een smadelijk en troosteloos heden had gebaard.
Een gansch andere wellekomst dan die het publiek aan het Vertoog van van Goens bereidde, viel in hetzelfde jaar een ander geruchtmakend pamflet te beurt, dat in de laatste dagen van September in talrijke exemplaren werd verspreid. Aan het Volk van Nederland stond op het schutblad. Naar den auteur is lang gegist, tot onlangs aan het licht is gekomen dat hij niemand anders is dan CapellenGa naar voetnoot1). ‘Niets dan verontwaardiging over de godlooze wijze waarop gijlieden verkogt en verraaden wordt,’ zoo spreekt hij zijn medeburgers aan, heeft hem tot de uitgave gedrongen. Want dat worden zij: uit de geschiedenis wil hij het hun aantoonen. Welk een ideaalstaat was niet die der Batavieren: ‘zij lieten zich niet regeeren door lieden, die zich zelfs verkoren of door een ander, naar zijn goed vinden, verkoren wierden;.... de voornaamste zaaken van hun Land deeden zij zelve af in hunne algemeene vergaderingen, daar het geheele Volk gewapend bij een kwam, en elk Batavier even veel te zeggen had.’ Doch later hebben de Franken het land vermeesterd, en lieten het door hertogen en graven regeeren. Dezen wisten hun bedieningen erfelijk, en zich van gouverneurs, tot heeren van het land te maken. Doch bij lange na zooveel macht niet hebben zij ooit gehad, als later de Prinsen van Oranje: het volk vergaderde wel niet meer als eerst de Batavieren deden, ‘maar overal had onze Natie zekere lieden, die voor haar oppasten dat de zaaken van het Land goed gingen; die zeggen moesten hoe veel geld er ten dienste van den Vorst of het gemeene Land zoude opgebragt, en toezagen of dat geld wel besteed wierde.’ In de steden werden dikwijls de regenten verkozen door de gilden of schutterijen. En de vorsten hadden maar weinig soldaten in dienst, heel anders als thans de Prins. Eerst Keizer Karel en Koning Filips hebben een groote krijgsmacht op de been gebracht, en daarmee en met de inquisitie | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
de vrijheid willen vermoorden. Daar kwam Willem van Oranje tegen op, en bewees het land groote diensten, maar niet uit genereusheid of om niet: in 1584 had hij het reeds zoo ver gebracht, dat men hem op zijn beurt Graaf zou hebben gemaakt. Hoe weinig de vrijheid bij hem veilig was, bewijst het verbod aan de stadsregeeringen van Holland, van verdere raadpleging der gilden en schutterijen over politieke zaken, in 1581 op zijn aandrijven uitgevaardigd. Na zijn dood zag het er eerst treurig uit, maar de Voorzienigheid had Oldenbarnevelt verwekt om het land te redden, waarvoor hij door Maurits, die een rechte snoodaard was, en ‘een overmaatig geile boef’, met ondank werd beloond. Op deze wijze gaat het overzicht der vaderlandsche geschiedenis voort. Aan den aanslag van Willem II op Amsterdam wordt het verwerpelijke van alle gehuurde krijgsmacht gedemonstreerd. ‘Een Volk dat verstandig en voorzichtig wil handelen moet altijd zorg draagen om zelf de sterkste in het land te blijven. Hedendaags moet men Soldaten in dienst hebben, om dat alle andere Mogendheden die hebben, en de Burgers en Boeren geen tijd hebben om ver en lang van huis gezonden te worden; maar om hunne eigene Steden en nabuurige Streeken te verdedigen, en voornaamelijk om door het Opperhoofd van hunne eigene Troupes, om door hun eigen Kapitein-Generaal niet onderdrukt te worden, moeten onze Burgers en Boeren elk een goede snaphaan met een bajonet en een zijdgeweer hebben, en daarmede leeren omgaan. Zij moeten zig in Regimenten en Compagnien verdeelen, en Officiers kiezen om hen te commandeeren; die Officiers moeten zij zelven kiezen, en kunnen dan, vooral des Zondags na Kerktijd, nu en dan eens exerceeren. Zo doen de Zwitsers en zo doen de Americaanen,’ en dit verlangt ook het achtste artikel van de Unie, dat met opzet door de regenten en Oranjevorsten nooit is uitgevoerd. ‘O Landgenooten! nog eens, wapent u allen te zamen.... De Grooten die ulieden regeeren, de Prins of wie verder eenige magt in den Lande oeffenen, doen dit alles uit ulieder naam; al hun gezag is van ulieden ontleend, gij lieden zijt de Participanten, de Eigenaars, de Heeren en Meesters der Volks Maatschappij die zich in deze Landstreek onder den naam van Vereenigde Nederlanden heeft neergezet.’ Volgt een ophemeling van Jan de Witt, en verguizing van Willem III, den man van de regeeringsreglementen. Na zijn dood ‘maakten zich de Heeren (de Grooten) in de meeste Provincien wederom van de geheele Regeering meester, en sloten het volk wederom van alles, zo veel zij konden uit.’ Over de zelfzucht en het | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
wanbeheer van de regenten wordt heengegleden, de schuld ook daarvan op de stadhouderlijke regeering gelegd, als hebbende ‘alles vergiftigd, de zeden bedorven en bijna elk geleerd slegts zijn eigen voordeel en belang te bejagen.’ En Willem de Vierde? ‘wat hebt gij daar mede gewonnen? Heeft Hij u in uwe oude Rechten en Privilegien hersteld? Verkiest gijlieden nu uwe eigen Regenten? Betaald gijlieden minder lasten, en word u nu gevraagd, hoeveel en welke schattingen en lasten gijlieden wilt opbrengen? Word ulieden nu rekenschap gedaan, hoe 's Lands, dat is ulieder eigen geld, zweet en arbeid, wordt besteed?... Wat hebt gijlieden bij de verandering gewonnen, dan u eenen anderen Heer en Meester op den rugge te zetten, dien het u altijd veel moeilijker zal zijn uit den zadel te ligten, dan ulieder vorige berijders.’ Bij Willem V aangekomen, gaat de schrijver alle perken te buiten, vervalt in een karremanstoon. Hij is een tyran zonder eer of schaamte, toonbeeld van alle ondeugden. Zijn landverraad is gebleken: ‘wat hebben wij bewijzen nodig, daar de zaaken zelve spreeken. Gij kunt, Gij vermoogt alles in onze Republiek,.... Gij had uwe Afhangelingen, uwe Landprovinciën en uwe Admiraliteiten, voor lang eene vloot kunnen doen in zee brengen. Er zit immers bijna niemand in die Hooge Collegiën, dan die Gij er in brengt en van U alleen afhangen. Gij alleen zijt Staaten Generaal, Raad van Staate, Admiraliteiten, Staaten der Provinciën, Gij zijt alles tezamen. En wij eischen daarom alles alleen van uwe hand.’ Wat helpt verwijdering van den Hertog, of toevoeging van een Raad: het voorstel van Amsterdam is goed bedoeld, maar de alvermogende Prins kan de uitvoering tegenhouden, of zal weten te zorgen dat er niet dan jabroers in gekozen worden. Tegen de ééne groote kwaal is maar één remedie: wiens majesteit beleedigd is, die moet haar wreken. ‘Doet dan dit: Verzamelt ulieden, elk in uwe Steden, en ten platte Landen in uwe Dorpen, komt vreedzaam bijeen, en kiest, uit het midden van ulieden, een maatig getal braave, deugdzame, vroome Mannen; kiest goede Patriotten, daar gijlieden op vertrouwen kunt; zend deze ulieder Gecommitteerden naar die plaatsen, daar de Staaten van ulieder onderscheiden Provinciën vergaderen, en beveelt hen, dat zij, zodra mogelijk, bij elkander komen, om uit naam en op het gezag dezer Natie, met en nevens de Staaten van elke Provincie, een nauwkeurig onderzoek te doen naar de redenen van de verregaande traagheid en slaphartigheid, waar mede de bescherming van het Land tegens eenen geduchten en vooral activen Vijand word behandeld. Beveeld hen verder, dat zij, insgelijks met en | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
nevens de Staaten der byzondere Provinciën, eene Raad voor Zijne Hoogheid kiezen, en hoe eer hoe beter al zulke middelen helpen beraamen en werkstellig maaken, als tot redding van 't benauwde Vaderland dienstig zullen geoordeeld worden. Laat uwe Gecommitteerdens ulieden van tijd tot tijd, door middel der Drukpers, in het publiek en openlijk, verslag doen van hunne verrichtingen,’ en voornaamste en slot-vermaning: ‘wapend ulieden allen.’ Welk een laag peil van geestesbeschaving wijst het aan, dat de gansche revolutionnaire literatuur van den patriottentijd geen leesbaarder stuk telt dan dit overal oppervlakkig en op vele plaatsen laaghartig geschrift! Met dat al was het een verschijning: op zulk een wijze was nog nimmer ernst gemaakt met de toepassing van het beginsel der volks-almogendheid. Een scherp plakkaat vaardigden de Staten van Holland er tegen uit, en stelden op de ontdekking van schrijver en drukker een prijs van 1000 rijders, met hartelijke medewerking van de stad AmsterdamGa naar voetnoot1). Niet op deze wijze wilden zich haar regenten het werk uit de handen genomen zien. Zij hadden immers al een goed deel bereikt van wat zij verlangden, en meenden met eigen middelen zich in het bezit te kunnen stellen van wat nog aan hun machtsvolkomenheid ontbrak. Zij begeerden de hulp van het volk niet, in andere mate dan zij die zelf zouden vragen. Maar hun verbod richtte niets uit; binnen weinige weken verscheen een nieuwe druk, van andere gevolgd. Men schreef het gansche boekje uit, las het ‘in expres daartoe aangelegde gezelschappen’Ga naar voetnoot2). Het werkte na: niet onmiddellijk, maar toch onloochenbaar maakte zich een groot gedeelte van de ontwikkelde burgers in de steden op om te doen wat van hen verlangd was. Zij drongen mede tegen den Stadhouder op, maar in eigen colonnes. Er moest een beslissing genomen worden, of men hun hulp, op deze nieuwe wijs aangeboden, aanvaarden zou of afwijzen. Het overgroote deel van de regenten heeft haar toch wel | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
aangenomen. Over den stadhouderlijken invloed hadden zij reeds gezegevierd, maar de stadhouderlijke prerogatieven stonden nog overeind. Waren zij wel te vellen zonder medewerking van de natie? Zoolang het er om te doen was geweest, den Prins met Statenresolutiën te vergauwen, was aan hun intrigue over zijn onbeholpenheid steeds de overwinning gemakkelijk geweest, maar zouden het hem aanhangend gepeupel, het door hem aangevoerde leger, het rustig aanzien wanneer niet langer zijn politiek bestreden, maar zijn rechten en bevoegdheden hem werden ontnomen? Andere, en ernstigste overweging: de burgers beschouwden de zaak des lands nu als de hunne. Wat de regenten niet met hen ondernemen wilden, zouden zij alleen gaan beproeven. Hun vertrouwen kwam thans nog alle prinsenvijanden tegemoet; konden de aristocraten het afwijzen? Er zouden zich anderen van meester maken, en de vervolging tegen den Stadhouder zou voortgang hebben, maar tegen hem waarschijnlijk niet alleen. Daar werd dus een bondgenootschap aangegaan, tusschen de democraten, in Gelderland en Overijsel voorloopig het sterkst, en het felste (want minst verzadigde) deel van de hollandsche regenten. De leiding van de dus nieuw georganiseerde oppositiepartij ging voorgoed over van de amsterdamsche burgemeesters, aan het driemanschap der pensionarissen. Nagenoeg de gansche aristocratie van Friesland, de regenten van de stad Utrecht en die van enkele zeeuwsche steden gingen mee, de volksbeweging tegemoet. In Amsterdam niet meer dan een minderheid, maar een jonge, vurige, zelfbewuste. Het herstel van Van Berckel in November 1782 teekent haar overwinning aan op Rendorp en wie dachten als hij. Wanneer het toeval van den rooster de hooghartigste en onafhankelijkste aristocraten eens het overwicht geeft in burgemeesterskamer, zien wij Amsterdam in de volgende jaren nog een zwak en slecht volgehouden verzet wagen tegen de voorstellen die van de pensionarissen uitgaan. Maar alles blijft tijdelijk en occasioneel; als partij doet zich Rendorps aanhang niet langer gelden in de Staten van Holland. In dezelfde Novembermaand van 1782 overwint ook de democratie in Overijsel. Het begint met de door de burgerijen afgedwongen readmissie van Capellen tot het Statencollege. In de drie stemhebbende steden zetten voortaan de burgers de regeering naar hun hand, en met de hulp van Capellens stem en die van de zes of zeven jonkers die hij heeft meegesleept, zijn de steden in staat al de patriotsche resolutiën door te drijven, | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
die door de hollandsche pensionarissen worden verlangd: de stem van Overijsel in de Staten-Generaal is van nu aan geen andere dan die van Holland. In Utrecht gaat het wat later denzelfden weg. Alleen in Gelderland wordt de beweging, hoewel aanvankelijk te Zutphen en Arnhem zeer sterk, door de regenten onderdrukt met behulp van de garnizoenen. Volksgezinde jonkers ontbreken er in de Staten niet (Capellen van de Marsch, twee Van Zuylens, twee Nijvenheims), maar blijven een kleine, rumoerige minderheid. Van de stadhouderlijke voorrechten stond thans het eerst het recommandatierecht aan een aanval bloot. Bij vroedschapsresolutie was het in 1747 en '48 afgestaan, bij vroedschapsresolutie kon het dus weer worden ingetrokken. In Mei 1782 ging Schoonhoven voor, in Augustus volgde Dordrecht, daarop de meeste steden van Friesland, in het volgende jaar de overige van Holland. De nominatiën voor burgemeesteren en schepenen zouden voortaan weer door de vroedschap zelve worden opgemaakt. Dit was voor de burgerij maar een eerste begin: aan haar verder de zorg, dat de regenten van hun vrijheid het goede gebruik maakten. Werden personen voorgedragen die haar niet bevielen, zij stond gereed ze te weren; ging het met vertoogen niet, dan met wapenen. Want die had zij zich verschaft, bekeerd tot Capellens geloof, ‘dat vrijheid en een ongewapende natie tegenstrijdigheden waren’Ga naar voetnoot1). Wie zich rechten op den staat toekende, moest ook den plicht zijner verdediging op zich nemen. Maar oneindig meer dan aan den vijand van buiten, dacht men aan dien van binnen. Was een gehuurd leger, uit vreemdelingen bestaande, niet het beste werktuig van onderdrukking? Maar wat zou de smadelijke troep loondienaars vermogen tegen een eenstemmig en gewapend volk! De overwinningen van de amerikaansche burgers op de hessische en hannoveraansche huurtroepen van Engeland, als vee in Duitschland opgekocht, hadden doen zien hoe weinig. Met de hartelijkste instemming waren de berichten van die zegepralen hier vernomen; wat ginds uitvoerbaar was geweest, zou ook hier niet onmogelijk blijken. Was ook de burgerwapening in de Republiek niet een oude zaak? Had niet de Unie van Utrecht het opschrijven bevolen | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
van alle mannen tusschen de achttien en de zestig, ‘ten einde men t'allen tijde zal mogen geadsisteert wezen van de Inwoonders van den Lande’? Bestonden niet allerwegen in de steden schutterijen, en konden deze niet eischen voor de verroeste vuurroers en pieken behoorlijke nieuwerwetsche geweren met bajonetten te ontvangen en geregeld te worden geoefend? Van een krijgsmacht in naam, konden zij het worden in de daad. In onderscheiden steden stond de regeering aan de schutters hun verlangen toe. In Friesland stelde het kwartier van Oostergo voor, de wapening van het platteland gebiedend voor te schrijven, op den voet van wat met het achtste artikel der Unie heette bedoeld. De grietmannen zouden alle mannen tusschen de achttien en de zestig opschrijven; een derde van hun getal zou tot den dienst worden verplicht, in compagnieën van 50 worden ingedeeld, en zich eigen officieren kiezen. Een remplaçant te stellen was toegelaten. Gedurende het zomerhalfjaar zouden de compagnieën eens in de maand geoefend worden; zij zouden moeten samenkomen en marcheeren wanneer en waarheen het de Staten geboden, ook buiten de provincieGa naar voetnoot1). Dit voorstel is toch niet tot conclusie gebracht, en het is ook te betwijfelen of het, in zijn uitvoering, de patriotten gediend zou hebben als zij verlangden. Ook de maatregel om aan de schutterijen geweren te geven kwam spoedig bedenkelijk voor: men was niet zeker genoeg van den patriotschen ijver van de kleinere burgers, en overtuigd van de vijandelijke stemming van het eigenlijke gemeen. Liever richtte men corpsen vrijwilligers op, die van de stadsregeering verlof vroegen zich geregeld te oefenen op eenig onder de muren gelegen terrein, maar verder zichzelf bedropen, eigen meester bleven en konden uitsluiten wie zij wilden. Waar men eenmaal zulk een vrijcorps had, uit vertrouwde patriotten bestaande, zag men voortgezette wapening van de gewone schutterij met groot ongenoegenGa naar voetnoot2).
Met al deze toebereidselen had men een aanval voor, daaraan was niet te twijfelen. In den zomer van 1782 begonnen de pensionarissen in den Haag tweemaal 's weeks geheime samenkom- | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
sten te houden. Sedert denzelfden tijd vinden wij De Gijselaar in briefwisseling met Capellen: met de patriotten in de kleinere provinciën traden de hollandsche leiders in nauwer betrekkingGa naar voetnoot1). Er waren al spoedig afschriften in omloop van een geheim program, dat in hun raad heette opgemaakt, en dat zich op beperking en ontluistering van het stadhouderschap richtte, maar daartoe middelen aangaf welke de beweging noodzakelijk een verder strekking moesten geven. ‘Men zal aan den Stadhouder niets anders laaten, als alleen de uytvoerende Magt der Orders welke hij van de Staaten ontvangt.’ Dus moet hij zelf van dat college uitgesloten zijn (waarin hij, als in de Ridderschap beschreven, verschijnen kon wanneer hij verkoos); moet zijn invloed op de samenstelling der stedelijke regeeringen vervallen; tot geen ambten zal hij meer benoemen; zoo mogelijk moet men het Kapitein- en het Admiraalschap-Generaal afzonderen van het Stadhouderschap en door twee onderscheiden personen doen waarnemen; in elk geval het gezag doen berusten bij gedeputeerden te velde en op de vloot, en aan den Kapitein-Generaal het recht van patenten, de begeving van militaire posten en van commando's van vestingen ontnemen. Is Willem V bereid dit alles te ondergaan, dan blijve het Stadhouderschap erfelijk in zijn huis; zoo niet, dan moet men hem vervallen verklaren en een ander kiezen. In geen capitulatie of vergelijk zal men met hem treden, en ook niet luisteren naar eenige bemiddeling, hoe ook genaamd, welke niet geheel en al conform zal zijn aan dit plan. Dit het doel, maar nu de middelen: ‘Men moet in alle steeden vrijcorpsen oprigten, welke bestaan moeten uyt lieden, die het meest ingenoomen zijn teegen het huys van Orange of de stadhouderlijke Regeering. Wanneer deze Corpsen in order gebragt zijn, en dat men zig van dezelven eene genoegsaame onderstand of hulp zal kunnen belooven, zal men de kooplieden en andere burgers tragten aan te zetten tot het presenteeren van Requesten, om alle zulke Regenten af te zetten welke vrienden van den Stadhouder zijn, en men zal Gecommitteerden uit de Burgerij de magt laaten om anderen in de plaatsen der gelicentieerden | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
te kiezen. - Alle Protestanten, van welke gezindheid zij ook mogen zijn, zullen admissibel zijn tot de Regeering. De Roomsch Catholieken zullen niet admissibel zijn. De Gecommitteerden uyt de Burgeren zullen zo lang in functie blijven, tot dat alles, hetgeen betrekking heeft tot dit plan, volbragt en tot dat hetzelve met de goedkeuring der Staaten zal bekrachtigd zijn’Ga naar voetnoot1). Eerlang begonnen nu de Staten van Holland, met hun eisch van verantwoording van zijn beleid als Admiraal-Generaal, den onmiddellijken aanval op den Prins. Zijn lange memorie verscheen, maar in de ergernis over de tegelijkertijd voorgevallen mislukking van den tocht naar Brest, vergat men, en kon er onder doen vergeten, de overweging van wat hij tegen klachten van ouder datum in dat stuk aanvoerde. In die Novembermaand van 1782 heerschte alom de grootste opgewondenheid. Uit de brieven van de Prinses en van den Prins beide spreken klimmende angst en zorg. Vauguyon heeft zijn partij niet langer in bedwang, klaagt de eersteGa naar voetnoot2). Moet ik binnen acht dagen hooren dat Van Berckel Raadpensionaris van Holland geworden en in Friesland een burgeroorlog uitgebroken is, schrijft de ander, het zal mij niet verwonderenGa naar voetnoot3). Het tweede quinquennaat namelijk van | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
Van Bleiswijk liep in deze maand af, en er moest over gestemd worden of hij aan zou blijven. In het begin van het jaar, zagen wij vroeger, hadden Rendorp en het hof zich voorgenomen hem te doen vallen, maar sedert was de Prins zoo in het nauw gebracht, en had vooral na de affaire-Brest zoo weinig moeds meer over om Vauguyon te trotseeren, dat hij om erger te voorkomen met dezen tot Van Bleiswijk's herkiezing medewerkte, tevreden dat men ten minste aan de candidatuur-Van Berckel ontkwam. Vauguyon, die geen gedweeër Raadpensionaris verlangen kon, deed Van Bleiswijk continueeren, maar Amsterdam, waar Rendorps aanhang en die van Van Berckel gelijkelijk tegen Van Bleiswijk ingenomen waren, had tegen hem gestemdGa naar voetnoot1). Kort daarop, den 25sten, vertrok Vauguyon plotseling naar Parijs, men zei, om zich den gezantschapspost te Londen te verzekeren, voor na den vredeGa naar voetnoot2); zoo bleef slechts de minder gezaghebbende en zelf tot alle uitersten meer geneigde Bérenger over, om in dezen rumoerigen tijd de pensionarissen in te toomen. Vauguyon had hen onlangs zeer teleurgesteld: zij hadden gewild dat Frankrijk door een luide klacht te doen hooren, hun de gelegenheid geboden had tot onmiddellijk en dreigend gebruik maken van de ontstemming over het mislukken der expeditie naar Brest (blz. 251). Zij lagen op de loer om uit te schieten tegen den Prins, en nu kwam hij zelf zich bloot geven, op een onnoozele wijs, die hem bitter is opgebroken. In December namelijk werd een onvoldragen plan van het hof kwalijk uitgevoerd, om de ‘volksstem’ ook eens iets anders te doen zeggen, dan waarop zich steeds de patriotten beriepen. Sedert den 4den December liepen drie niet bepaald gunstig bekend staande personen in den Haag rond met een dankadres aan den Prins, voor de goede zorg die hij aan het land wijdde, en waarin verontwaardiging werd uitgesproken over den laster waaraan hij dezer dagen bloot stond. Ook te Rotterdam liep men met een dergelijk adres rond, maar daar betoonden de gilden waarop men gerekend had (vooral op het zakken- | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
dragersgilde, men ziet dat het de ‘kleine luyden’ waren die men wilde doen spreken), zich flauw en verliep de zaakGa naar voetnoot1). In den Haag was de schutterij over het geheel sterk prinsgezind, en men had gehoopt dat zij en corps het adres teekenen zou, maar de officieren en met name de patriotsche kolonel Slicher, verhinderden dit. Desniettemin werd bekend gemaakt dat het adres op den Ouden Doelen voor schutters en anderen ter teekening zou worden neergelegd; nu vreesde de plaatselijke regeering ongeregeldheden en verbood de teekening, maar stond een in veel gematigder termen vervat dankadres toe dat zij zelve had opgesteld. Dit verbod was van den middag van 6 December, St. Nicolaas; sedert den ochtend liepen knechts van de geschutgieterij en van den boekdrukker van het hof, Pierre Gosse, met oranjestrikken getooid rond en veroorzaakten eenig rumoer; terzelfder tijd werd in den schouwburg een potpourri vertoond waarin de Franschen belachelijk werden gemaaktGa naar voetnoot2). 's Avonds waren een driehonderd | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
lieden op het Buitenhof verzameld, staken vuurwerk af, molesteerden lichtelijk eenige voorbijgangers, belden laat in den nacht op onbehoorlijke wijs bij den Raadpensionaris aan, maar tot een oproer kwam het niet. De Prins deed niet meer dan de gewone patrouilles rondgaan; den volgenden ochtend was de stad weer geheel in rust. De Staten van Holland waren uiteen en zouden eerst den 11den weer vergaderen, maar Van Berckel en De Gijselaar die in den Haag waren achtergebleven, verzochten den Raadpensionaris de bijeenkomst reeds tegen den 9den uit te schrijven, wat geschiedde. De Prins verscheen er, vergoelijkte het voorgevallene, en schreef alles toe aan de verderfelijke werking van de lasterschriften tegen hem verschenen, waartegen hij maatregelen verzocht. Wel verre van hiertoe over te gaan nam de vergadering een voorstel aan van Dordrecht en Amsterdam, waarin de zaak als een oproer voorgesteld en aan het Hof een onderzoek werd opgedragenGa naar voetnoot1). Er werd hiertoe een afzonderlijk fiscaal aangesteld, Mr. Jan Luyken, sedert de schrik gebleven van de oranjegezinde burgers en boeren over de gansche provincie. Later in de maand brachten Van Berckel en De Gijselaar een resolutie in herinnering van Maart 1672, waarbij het bevel over het garnizoen van den Haag aan Gecomteerde Raden was gelaten, en die nimmer was vernietigd, maar natuurlijk door de in Juli 1672 gevolgde omwenteling buiten effect was gesteld. Zij dreigden op grond van deze resolutie den Prins het bevel over het haagsche garnizoen te zullen ontnemen, maar waagden nog niet, dit in stemming te brengenGa naar voetnoot2). Een ander voorstel hoopten zij wèl geconcludeerd te krijgen: dat van commissarissen in de havenplaatsen te benoemen, om het werk te doen van den Admiraal-Generaal. Op oudejaarsdag zeiden de pensionarissen een herhaling te vreezen van de tooneelen op St. Nicolaasavond; de afgevaardigde van Dordrecht in het college van Gecommitteerde Raden (de Staten waren voor de feestdagen uiteen) noodigde thans zijn medeleden dringend uit, zelf bevelen aan het garnizoen te geven, waarmede een ante- | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
cedent zou zijn gesteld; maar zij weigerden. Een poging van De Gijselaar bij den Raadpensionaris, om wederom de Staten buitengewoon bijeen te roepen, mislukte eveneensGa naar voetnoot1). De Prins gedroeg zich thans voorzichtiger: hij verdubbelde de wacht en nam alle voorzorgsmaatregelen; de rust werd niet verstoord. Het onderzoek van het Hof intusschen had niets compromittants tegen den Prins of zijn naaste omgeving opgeleverd. De drie personen die met het adres geloopen hadden (twee haagsche burgers en een Zweed) waren naar Kleef gevlucht; een deurwaarder van het Hof werd hun nagezonden en verzocht uitlevering maar verkreeg die niet; de vluchtelingen intusschen maakten zich verder uit de voeten. De Staten van Holland beklaagden zich over het weigerend antwoord der kleefsche regeering bij den koning van Pruisen (28 December), wat dezen aanleiding gaf, het voor het eerst openlijk voor zijn neef op te nemen. Beiden de Prins en de Prinses hadden hem, bij brieven van den 6den Januari, daar ten dringendste om verzocht. Het was nu toch wel op zijn wettig gezag gemunt, schreef de eerste: men bereidde in stilte voor hem het bevel over het garnizoen van den Haag te ontnemen, en aan commissarissen in de havenplaatsen op te dragen wat des Admiraal-Generaals was. Hij vertrouwt dat de koning tegen zulk een omverwerping der constitutie in verzet zal komen; alles wat in zijn macht staat wil hij doen om den oorlog in 1783 met kracht te doen voeren, en den graaf van Heyden wil hij naar Versailles zenden om Vergennes van deze zijn gezindheid te overtuigenGa naar voetnoot2). Inderdaad gaf nu de koning aan zijn minister Von Hertzberg last, een memorie van vermaan aan de Staten-Generaal op te stellen, en den brief van de Staten van Holland afwijzend te beantwoorden. De minister gebruikte tamelijk krasse termen, die wel wat contrasteeren met den toon van 's konings particuliere brieven naar den Haag. In het antwoord aan Holland (13 Januari) wordt de kleefsche regeering in het gelijk gesteld, die zonder 's konings bevel niet tot uitlevering had mogen overgaan, te meer omdat de redenen van vervolging niet waren opgegeven, en er tegen de vluchtelingen nog geen bewijs van overtreding voorhanden was geweest. De Staten worden vermaand, zich niet door eenige ‘onrustige, heethoofdige en eerzuchtige lieden’ te laten vervoeren tot het aanbrengen van | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
veranderingen in de constitutie, die voor de geheele Republiek de nadeeligste gevolgen moeten hebben, en waaronder de koning niet onverschillig zal blijven. Van gelijke strekking is de memorie aan de Staten-Generaal, die Thulemeyer den 20sten Januari aanboodGa naar voetnoot1). Von Goltz ontving bevel, een afschrift van dit stuk aan Vergennes te overhandigen, en opnieuw den Stadhouder in diens genade aan te bevelen. De fransche minister, over den loop van zaken weinig gesticht, had zich reeds gehaast Vauguyon terug te zenden, met opdracht de gemoederen te kalmeeren. Den 18den Januari was de gezant in den Haag terug; een van de eerste gevolgen was dat het voorstel van Van Berckel tot beperking van de macht van den Admiraal-Generaal werd opgegevenGa naar voetnoot2). - De zending van Van Heyden had plaats maar was natuurlijk van geen gevolg; hij was één van de lieden die na Brunswijks vertrek gezag hadden verkregen aan het hof, en er een oogenblik over gedacht hadden, Van Bleiswijk den voet te lichten; alleen daardoor kwam hij de fransche regeering reeds verdacht voor, en bovendien werd hij algemeen als een der aanleggers van den 6den December genoemd. Vergennes hoopte hem dan ook bekentenissen te ontlokken die tegen den Prins konden worden gebruiktGa naar voetnoot3). In hoeverre hij hierin geslaagd is blijkt uit zijn correspondentie niet, wel dat hij Van Heyden met dezelfde algemeenheden heeft afgescheept die tegenover Pruisen gebruikelijk waren: de Prins moest ijver toonen voor de goede zaak, en Frankrijk kon zich in de binnenlandsche twisten der Republiek niet mengen. Een directe correspondentie tusschen het stadhouderlijk hof en de fransche regeering, door den Prins verzocht, stelde Vergennes als volstrekt onnoodig voorGa naar voetnoot4). Intusschen had het onnoozele rumoer van 6 December nog allerlei slechte nawerking. Hadoux, de schrijver van de in den schouwburg opgevoerde potpourri, gaf deze in druk uit met een opdracht aan den Prins, die zich hierover wel verontwaardigd toonde tegenover Vauguyon, maar den indruk niet kon uit- | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
wisschen dat de uitgave niet gevolgd zou zijn, als hij onmiddellijk na de opvoering zijn afkeuring had te kennen gegevenGa naar voetnoot1). De meening dat het haagsche relletje hem wel behaagd had, was genoeg verspreid om telkens voor herhalingen te doen vreezen. Men wist al spoedig te vertellen dat op Prinsjesdag, 8 Maart, zich te Rotterdam weer iets dergelijks zou voordoen. De dag verscheen, maar de patriotten kwamen vrij met het geven van geld aan bedelende feestelingen, den rook van eenige vreugdevuurtjes en gedwongen oranjedragen als zij zich op straat vertoondenGa naar voetnoot2). De rotterdamsche regeering, in haar meerderheid zeer gematigd, liet de zaak rusten en begon geen vervolging, zeer tegen den zin van den hoofdofficier Gevers, een ijverig patriotGa naar voetnoot3). Onmiddellijke aanval op de rechten van den Prins als Kapitein- en Admiraal-Generaal was door Frankrijk tegengehouden, en werd voorloopig niet weder beproefd. Wél ging men voort met de beperking van zijn macht in het politieke. Het afschaffen der recommandatiën werd algemeen in Holland; de stad Alkmaar ging verder, en ontnam den Prins ook de electie van haar magistraten. Den 24sten Februari 1783 besloot de vroedschap, dat zij voortaan burgemeesteren en schepenen bij vrije onmiddellijke keuze aanstellen, en bij vacature zichzelve aanvullen zou (Alkmaar was een van de vier steden waar de vroedschap niet door onmiddellijke coöptatie voltallig gehouden werd, maar bij vacature drietallen zond aan den Stadhouder). De stad leidde haar recht af uit een handvest van 1426. Schoonhoven eischte, in Maart, gelijk recht voor zich op. De Prins protesteerde nog niet; hij scheen te willen afwachten, of, in het najaar wanneer de regeeringsverandering moest plaats hebben, de steden aan haar besluiten gevolg zouden geven. Wat wél tot een eindeloos gewissel van stukken aanleiding gaf was de zaak der militaire jurisdictie, van ouds een steen des aanstoots voor de staatsgezinden. De Hooge Krijgsraad was een lichaam onder Maurits ontstaan, dat aanvankelijk 's zomers te velde meetrok en 's winters in den Haag verbleef, in welke plaats het sedert permanent resideerde, maar zonder ooit wettige sanctie van de Staten-Generaal te hebben ontvangen. Het verdween in stad- | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
houderlooze tijdperken, maar was laatstelijk in 1747 weer hersteld. De president was een luitenant-generaal, en eigenlijk de eenige die een permanente aanstelling had van den Kapitein-Generaal, maar deze laatste kon de acht overige leden, altemaal officieren, naar welbehagen afzetten of continueeren. Deze rechtbank deed in laatste instantie uitspraak in alle gevallen waarin militairen betrokken waren; de vonnissen moesten door den Kapitein-Generaal worden bekrachtigd. De klacht van den burgerlijken rechter was van ouds, dat het college zich niet tot vergrijpen tegen de krijgstucht bepaalde, maar ook civiele zaken tot zich trok waarin militairen gemengd waren. Van een militair strafwetboek was ook geen spoor; de Kapitein-Generaal oefende in deze materie de meest uitgebreide legislatieve macht uit. Het laatst was in 1772 een aanval op den Krijgsraad gedaan, waarbij vooral Van Berckel zich naam gemaakt had. Nu was op het eind van 1782 een vaandrig De Witte, die een plan van versterkingen op het eiland Schouwen uit zijn handen had gegeven, door dezen Raad gevonnist, maar bij de behandeling van de zaak was ook verdenking gevallen op zijn aanbrenger, een boomkweeker uit Boskoop; deze had zelf den vaandrig bewogen het plan af te staan, om de aanbrengpremie te verdienen. De Prins deed daarom de papieren toekomen aan het Hof van Holland, dat nu verklaarde beiden boomkweeker en officier voor zich te willen doen te recht staan. De stad Amsterdam bracht naar aanleiding van dit geval de wettigheid van de militaire jurisdictie ter sprake, zooals die thans werd uitgeoefend. Holland en Friesland verklaarden al spoedig, den post die voor den Hoogen Krijgsraad op den Staat van Oorlog voorkwam niet langer te zullen voldoen; Holland verbood kortweg dat het college kennis zou nemen van eenige zaak, binnen het rechtsgebied van zijn Hof voorgevallen (30 April 1783). De andere provinciën namen voor en na dergelijke besluiten; aan het eind van het jaar hield alleen Gelderland den Hoogen Krijgsraad nog staande, en ook dit gewest voegde zich in 1784 naar de anderen. - Het afdanken van de Gardes du Corps en het intrekken van het recht van patenten kwamen mede in dezen tijd ter sprake, maar werden nog niet doorgedreven. Een zaak die opgemerkt dient, is de openlijke aaneensluiting van patriotsche regenten uit de verschillende provinciën, gevolgd op de geheime van het vorige jaar. Het begint met een feestmaal te Amsterdam, op 26 April 1783, ter eere van het herstel van Capellen en Van Berckel. Een zeventigtal personen | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
waren er aanwezig, niet alleen regenten, ook burgers als Tegelaar en de Leidenaars Pieter Vreede en Van der Kemp. Van de pensionarissen was er verder De Gijselaar; van de amsterdamsche burgemeesters of oud-burgemeesters alleen Hooft; beter waren vertegenwoordigd de jongere leden van de vroedschap, als Bicker en AbbemaGa naar voetnoot1). Aan het feestmaal moet een politieke overlegging in kleiner kring zijn voorafgegaan; die daaraan deelgenomen hadden, bleven met elkaar in correspondentie en belegden in October een tweede vergadering te Amsterdam. Een goede dertig kwamen op, ditmaal alleen regentenGa naar voetnoot2). Uit de berichten van Bérenger blijkt, dat in deze bijeenkomst een program van actie voor de patriotsche partij is aangenomen, maar hij zegt niet welkGa naar voetnoot3). | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
Doch het kan in het wezen weinig verschild hebben van wat wij als ‘geheim plan van 1782’ vonden afgedrukt op meer dan ééne plaats (blz. 267 noot), en dat thans in ruimer kring zal zijn overwogen en goedgekeurd. Deze patriotsche associatie wekte aanstonds grooten argwaan in de Republiek. De Prins verkreeg van den ouden Temminck - thans veel meer onder Rendorps invloed geraakt dan onder dien van Van Berckel - dat hij de dortsche regeering waarschuwde tegen haar pensionaris die er een hoofdrol bij speeldeGa naar voetnoot1). Het blijkt niet en is ook niet te gelooven, dat op de dortsche regeering zijn woord iets heeft vermocht. Wat van meer gevolg was: Vergennes zag de zaak met bezorgdheid aan, en bleef de uiterste matiging aanbevelen in de uitvoering van wat tegen den Stadhouder mocht besloten zijnGa naar voetnoot2). Later zijn de bijeenkomsten herhaald op den 1sten Augustus 1785, toen er een zestigtalGa naar voetnoot3), en in Augustus 1786, toen er 79 regenten vergaderd warenGa naar voetnoot4), steeds van de meest geavanceerden: de Capellens, Nijvenheims, Van Zuylens uit Gelderland, Van Pallandt van Zuythem uit Overijsel, met de ijverigste Friezen; het gros van de hollandsche regenten zag eigenlijk minachtend op al die jonkers neer en deed liever niet mee; zij lieten het gaarne aan hun pensionarissen over. Vijandschap tegen den Stadhouder was eigenlijk het eenige wat lieden van zoo verschillende geaardheid en bedoelingen als de geldersche jonkers en de hollandsche aristocraten waren, lang kon doen samengaan. Voor vrijcorpsen waren de laatsten nu wel gewonnen, voor het meerendeel althans, maar met de gecommit- | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
teerden uit de burgerij (blz. 266) meenden zij het niet ernstig: zij zagen wel in dat die niet zoo spoedig te ‘licentieeren’ zouden zijn als de oranjegezinde regenten. Het moeilijke punt van de mate waarin voortaan het volk deel zou hebben aan de regeering, had men op de bijeenkomst van 1783 opzettelijk laten rustenGa naar voetnoot1). In 1784 schijnt geen vergadering gehouden; wanneer men in 1785 weer bijeenkomt, heeft de volksbeweging die onder de regenten lang ingehaald en is te Utrecht de scheuring tusschen het aristocratisch en het democratisch bestanddeel van de patriotsche partij reeds een feit; een zestal afgevaardigden van de regenten-associatie bemoeien zich dan te vergeefs, die breuk te heelenGa naar voetnoot2). In 1786 eindelijk is het veld te Utrecht en elders geheel aan de democraten verbleven, en laten de patriciërs ook deze ‘vergadering van vaderlandsche regenten’ aan hen over, die dan openlijk, bij de Acte van Verbintenis van 8 Augustus 1786, de ‘aristocratie en familieregeering’ verloochent. Een ander punt waarop Capellen en de zijnen het met de Hollanders niet eens waren, was de houding, tegenover Frankrijk aan te nemen. Zij wilden dat de fransche regeering zich veel openlijker voor de patriotsche partij zou verklaren, ook voor haar programma van binnenlandsche staatkunde, en wilden Vergennes' instemming min of meer afdwingen; de Hollanders daarentegen, in dagelijksche aanraking met Vauguyon of Bérenger, wisten wel dat men zijn zaak daar mee benadeelen zou op het oogenblik, en matigden den ijver van de jonkers. Dezen vaardigden toen op eigen hand een hunner, Nijvenheim heer van Dorth, naar Vergennes af, die met deze zending volstrekt niet gediend bleek (najaar 1783). Nijvenheim meende echter bij andere ministers, de Calonne en de Breteuil, een beter onthaal te hebben gevondenGa naar voetnoot3). Aan den laatste, den vroegeren gezant bij de Republiek, zond Capellen brief op brief om de patriotsche zaak zooals hij die verstond, aan te bevelen, zonder dat hij er veel effect van zagGa naar voetnoot4). Intusschen werkten hij en zijn | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
geestverwanten uit, dat de burgerijen in de landprovinciën steeds luider op onmiddellijke alliantie met Frankrijk aandrongen, wat ten gevolge heeft gehad dat de zaak in de Staten-Generaal is ter sprake gebracht en Vergennes zich er over heeft moeten uitlaten wat eerder dan hij zelf schijnt te hebben bedoeld. Maar het wordt tijd dat wij ons van de regenten af, en tot de burgers wenden. Zij maakten met het program van de partij voor zoover de uitvoering op hen aankwam, grooten ernst, en hadden zelfs het tot stand komen der regenten-associatie volstrekt niet afgewacht. Alom waren, in de eerste helft van 1783, vrijcorpsen opgerichtGa naar voetnoot1): Dordrecht (Januari), Utrecht (Februari) en de overijselsche steden begonnen er mee; spoedig volgden de voornaamste steden van Holland: Rotterdam, Haarlem, Schiedam, Gouda, Leiden; Amsterdam eerst later, in 1784Ga naar voetnoot2). In sommige steden waar men de schutterij voldoende vertrouwen kon, werd deze gereorganiseerd, geoefend en op den voet van een vrijcorps ingericht. Verkiezing der officieren door de leden of schutters, en gelijke rechten voor leden van verschillende kerkgenootschappen, waren aan al deze corpsen en gereorganiseerde schutterijen gemeen. Den grootsten opgang maakte de zaak in Utrecht. Het genootschap in de stad werd het moedercorps van andere in de provincie. Den 11den September 1783 vaardigde het een manifest uit, waarbij medailles werden uitgeloofd aan ieder die in eenige stad of in eenig dorp der provincie een getal van honderd | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
manschappen bijeenbracht tot oefening in den wapenhandel, en andere eereblijken voor vaardigheid in het schieten, en het bijeentrekken, ééns in het jaar, van minstens twee honderd manschappen uit verschillende plaatsen, tot een bataillonGa naar voetnoot1). Ook elders ontstonden provinciale organisaties, en eerlang een nationale met het utrechtsche genootschap als middencorps. Zij werd tot stand gebracht den 6den Decemher 1784, in een bijeenkomst van ruim vijftig afgevaardigden uit de vrijschutters van de gansche RepubliekGa naar voetnoot2). Een feit van beteekenis: nationale organisatie van wat dan ook, had zich niet voorgedaan sedert de Synodes uit den reformatietijd, die van Dort, in 1618, de laatste. Gelijk toen was er nu voor het eerst weer belangstelling in eenige zaak zóó groot, en in de verschillende deelen des lands zóó gelijkelijk aangetroffen, dat zij andere dan gewestelijke uiting zocht. Wat de godsdienstijver vroeger gedaan had, de Nederlanders over de schotjes der provinciale afperking heenjagen, de politiek deed het thans. Want deze was bij de vrijcorpsen nummer één: het was niet over handgrepen en patroon-tasschen dat hun afgevaardigden elkander onderhielden. Van welken aard hun samensprekingen zijn geweest, blijkt uit de stukken die zij het land in zonden. Op de derde algemeene vergadering, in Juni 1785 te Utrecht gehouden en veel drukker bezocht dan de beide vorigeGa naar voetnoot3), gingen zij een plechtige verbintenis aan, die toont hoe zij naast den nog immer aangeblaften Stadhouder, thans ook hun tweeden vijand onderkend hadden: ‘De oproerige bewegingen, in de meeste Gewesten van tijd tot tijd nog gaande gehouden, om den Heer Stadhouder een nieuwe aanwas van magt te verleenen, de listige hier toe in het werk gestelde intrigues, en de kragtdadige op den eerste gegeven wenk gereed zijnde middelen om deze te doen gelukken van de eene, en van de andere kant de geweldige pogingen van de Aristocraten, om met de geheele vernietiging van het weezen des Stadhouderschaps teffens dat der Volksmagt te vernietigen, en het dadelijk genot der Vrijheid zig en de hunne alleen toe te eigenen, en den Burger met eene hersenschimmige te paayen,’ doen hen ‘zich plegtig verbinden en vereenigen, om, op gronden der Utrechtsche Unie, de Republicaansche Constitutie van | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
deze Gewesten tegens alle In- en Uitheemsch geweld tot den laatsten druppel bloeds te verdeedigen, alle ingeslopene verouderde misbruiken weg te neemen, de verlorene of verdonkerde Burgerrechten te herstellen, het Volk, de Regenten, den Stadhouder, elk bij de zijnen, overeenkomstig de oorspronkelijke Constitutie van ieder der bijzondere Gewesten, te verdeedigen tegens elk en een iegelijk, en onderling in lief en leed gemeene zaak te maken. Tot bovengemelde einden verbinden zig de ondergeteekende hoofd voor hoofd allerplegtigst, om elkander en een elk, die zig verder met hun vereenigt, in alle opzigten met goed en bloed te ondersteunen en te beschermen, indien een hunner uit hoofden van deze plegtige Constitutioneele Verbintenis tot handhaving der Vrijheid en Onafhankelijkheid dezer Republiek en van der Ingezetenen Rechten ingericht, of uit hoofden van eenig bedrijf, tot hetwelk zij door deze Verbintenis verplicht mogten wordenGa naar voetnoot1), in het meeste of in het minste gekrenkt of gemoeid wordt, 't zij door Aristocratische rechtspleging, hetzij dan door de uitspatting eener woeste menigte’Ga naar voetnoot2). De lijfwacht der regenten was een aanvalscolonne tegen hen geworden. Minder snel dan de vrijcorpsen, werden de colleges van gecommitteerden uit de burgerij algemeen. Voor dergelijke rol als in het ‘ontwerp van 1782’ aan deze colleges was toegedacht, konden op sommige plaatsen corporatiën van burgers in aanmerking komen die nog bestonden; organen die sedert eeuwen een kwijnend leven hadden geleid, en eigenlijk alleen nog in wezen konden worden geacht, omdat in onze Republiek nimmer ook maar het geringste was afgeschaft of opgeheven. Zulke colleges werden nu weer aangevuld en tot het nieuwe doel gebruikt zoo ver het ging: zoo de gezworen gemeenten in de geldersche en overijselsche steden; zoo de Goede Luiden van Achten te Dordrecht. Alom werd gezocht naar handvesten, om er oude, in onbruik geraakte voorrechten van de burgerij in op te sporen. De overtuiging werd algemeen dat de macht der stedelijke aristocratieën geen rechtsgrond had; een eerste vaag vermoeden meende men na wat zoeken al spoedig tot zekerheid te hebben gebrachtGa naar voetnoot3). Men las de middeleeuwsche geschiedenis | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
met partijdigen zin door, en nam uit haar wat dienstig voorkwam om de bewering te staven dat de gansche regeering van haar oorspronkelijk democratisch karakter was ontaard. Men formuleerde zijn eisch als een van ‘grondwettig herstel’. Eerlang werd, in een politiek handboek voor de leergrage democratie, een compilatie gegeven van al de wetenschap van dezen aard die men meende te bezittenGa naar voetnoot1). Maar lichamen als de gilden en gezworen gemeenten, indertijd tot gansch ander doel ingericht als de uitoefening van het soeverein gezag, aan het moderne staatsburgerschap toegerekend (want dit is toch eigenlijk wat men nastreefde, meer onbewust nog dan bewust), konden nooit meer dan ten halve in de nieuwe behoefte voorzien. De burgergecommitteerden waren een beter, want eenvoudiger en sneller werkend, orgaan. Het eerst vinden wij ze in de steden van Overijsel, oord der werkzaamheid van Capellen. De acte van aanstelling van twaalf gecommitteerden te Deventer is van den 1sten December 1782. ‘Het gantsche Lichaam der Burgerij’ stelt hen aan, naar het heet; maar de onderteekenaars, ‘een groot getal aanzienlijke Burgeren en Ingezeetenen,’ treden in de plaats van ‘de gezamentlijke Burgers en Ingezetenen der Stad, voor de toestemming en goedkeuring van welkers menigte, die ter tekening van deze Acte als al te talrijk behooren geconsidereerd te worden, [zij] gerustelijk de vrijheid neemen van te caveeren,’ en committeeren twaalf uit hun midden ‘om van nu af aan en vervolgens naar tijds omstandigheeden gepaste Remarques en Consideratiën, het zij in form van Memorie, Remonstrantie, Smeek- of Dankadres te ontwerpen en op te stellen, mitsgaders, na dezelve ons te hebben doen voorleezen, en, door ons goedgekeurd zijnde, met onze handtekening te hebben doen bekragtigen, als dan te exhibeeren, specialijk of respectivelijk, aan de Wel Ed. Hoog Achtb. Magistraat en aan de Wel Ed. Achtb. gezworen Gemeente, onder vriendelijke aanbeveeling van daarbij altoos te observeeren die hoogachting en veneratie, welke wij verschuldigt zijn aan de aanzienlijke digniteit van onze hooggeëerde Overheden’Ga naar voetnoot2). Spoedig vinden wij zulke gecommitteerden | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
ook te Zwolle en te Kampen, te Arnhem en te Zutphen, en een jaar later te Utrecht. Dáár kwam eerst goed aan het licht welk een gevaarlijk wapen zulk een college was in de handen der burgerij; hoe het een geheele stedelijke aristocratie verstoren, een volledige plaatselijke omwenteling bewerken kon; dat wat de regenten in een uiterste geval als middel hadden willen toestaan, voor de burgerij doel was geworden in zichzelven. De acte van aanstelling van de deventersche gecommitteerden, hoe onschuldig zij schijnt, draagt toch de kiem der latere burgerregeering wel zichtbaar in zich. Het gedeelte der burgerij dat staatkundige rechten wil verkrijgen - het zijn de onderwezen en gezeten lieden die er den toon onder aangeven - substitueert zich aan het geheelGa naar voetnoot1), en kent zich het recht toe de regeeringsdaden te beoordeelen, en dit oordeel aan de overheid mede te deelen. Dit staat er, maar tusschen meedeelen en opdringen de grens in acht te nemen, had men geenszins voor, of kon men tenminste niet lang volhouden. Feitelijk waren spoedig de beslissingen der regeering onderworpen aan een referendum van de ontwikkelde burgerij. Komt eerlang de herziening van het regeeringsreglement ter sprake, dan zijn deze gecommitteerden niet tevreden met de regenten van de contrôle des Stadhouders te helpen bevrijden, maar willen zelven de regenten aanstellen en toezicht op hen houden. In de stedelijke reglementen die de burgers te Deventer, te Utrecht, te Haarlem doorgedreven hebben, zullen wij later de naar plaatselijke behoeften onderscheiden toepassing voor oogen krijgen van een algemeen beginsel, dat wel het verstaanbaarst is uitgesproken in het Leidsch Ontwerp van October 1785, waaraan de namen verbonden zijn van Pieter Vreede en Wybo Fijnje. De formuleering is niet zoo gelukkig dan dat de twintig artikelen in het geheugen zouden blijven als de revolutie-manifesten van de Amerikanen die er aan voorafgegaan, of van de Franschen die er op gevolgd zijn, maar voor de kennis van onze patriotsche beweging blijft het een merkwaardig document. Ziehier hoe het aanvangt:
| |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
Men ziet, hoe weinig er sprake is van een staatsomwenteling in het groot. De burgers willen meester zijn van de regeering hunner stad: is niet de Republiek zóó ingericht, dat zij het daardoor tevens worden van die van het land? Over de staatslichamen van provincie en generaliteit nog nauwelijks een woord; de eenige eisch die aan beide gesteld wordt, is dat zij jaarlijks rekening en verantwoording zullen doen van ontvangst en uitgaaf, op een wijze later te beramen (Art. XI). Ook in den tijd die tusschen October 1785 en de tegenomwenteling van 1787 nog verliep, is men alleen toegekomen aan de uitvoering van dit programma, niet aan het stellen van nieuwe eischen. Ook van inkrimping der rechten van het Stadhouderschap wordt niet gerept. Het streven daarnaar had de volle instemming van de lieden die het Leidsche Program opstelden, maar was niet onmiddellijk van hen uitgegaan, was ouder dan hun deelneming aan de publieke zaak, werd door hen beschouwd als iets dat van zelf sprak, en waaraan al gewerkt werd door de pensionarissen in de Staten van Holland, wien zij den sterken arm hunner vrijcorpsen zouden reiken als het noodig bleek. Maar dit program van stedelijke revolutie was hun eigen zaak. Het bevatte al wat zij verlangden. De Republiek één en ondeelbaar, en de Staten-Generaal tot een nationale vergadering te maken in plaats van een congres van gezanten der soevereine provinciën (wat zij thans waren), of ook maar de Staten van elke provincie van een bijeenkomst van gedelegeerden uit de steden, in een onmiddellijk gekozen volksvertegenwoordiging te veranderen, in niemands hoofd kwam het op. Dit alles is, in 1795, invoerartikel geweest uit Frankrijk. Dáár had het volk lang verleerd zich burger van een stad te voelen, of wat dan ook anders dan onderdaan van den koning. Één geweldige macht stond als een kolom in het land, omver te halen slechts in éénen aanloop van allen. Dat dáár de één- en ondeelbaarheid en de enkelvoudige volksvertegenwoordiging werden gedecreteerd, was geen wonder: gecentraliseerd was het land sinds eeuwen, en voor den almachtigen koning, moest op de eigen plaats waar al de draden van het netwerk samenliepen, een almachtige vergadering worden gesteld. Maar in de Republiek stonden zooveel kleine machten overeind als er steden waren. Verzorging van wat de provinciën gemeenschappelijk in stand hielden, en beleid van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, was de taak van de generaliteitscollegiën, maar die haar uit de handen genomen werd door de Staten der provinciën, van Holland vooral, die elk ter | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
Generaliteit te nemen besluit eerst bij zich voorbereidden. In gewichtige gevallen kwam zelfs dit werk op de stedelijke regeeringen aan, de colleges wier deputatiën - geen permanente - het lichaam vormden dat zich soeverein noemde. De Staten waren nooit anders dan een gecombineerde vergadering van stadsregenten, elk naijverig op de rechten van het kleine deel waarvoor, hij opkwam. Gecentraliseerd was er alleen waar het onvermijdelijk gebleken was, voor het leger, en, in nog onvoldoender mate, voor de vloot. Maar haast al het andere bleef stedelijk. Vergelijken wij de Resolutiën van Holland met de Handelingen der Staten-Generaal van ons tegenwoordig koninkrijk, dan springt het groote verschil tusschen de oude en de nieuwe staatsinrichting aanstonds in het oog. Van de zaken waarin thans door landswetten wordt voorzien, wier beraming het negen tiende deel uitmaakt van de werkzaamheid der volksvertegenwoordiging, werd de overgroote helft in de Republiek geregeld uitsluitend bij keur van de stedelijke regeering. Wat wij, slechts lettende op wat ten slotte tot stand is gekomen en wij nu dagelijks voor oogen hebben, verwachten in den patriottentijd terug te zullen vinden: drang naar eenheid en beperking der plaatselijke autonomie, ontbreekt er te eenenmale. Onze eigen revolutie is in 1787 gestuit, en die van 1795 is ons werk niet geweest: wij ondergingen haar, gereed gemaakt als zij was door de Franschen. Wat nog stond bleek vermolmd en viel ter aarde, maar niet wij zelven hebben het omvergeloopen. Toen wij in 1813 bevrijd werden uit het dwangbuis der fransche wetten was het gevaar groot dat de reactie ons veel van de slechtste zaken uit den tijd vóór 1795 zou terugbezorgen. De wortels van al het oude staken nog in den wel gelijk gemaakten, maar niet met eigen zaad bevruchten grond. Vinden wij van een streven naar grooter staatseenheid geen sporen, wel van dat naar gelijkheid van rechten tusschen de gezeten burgers onderling. De burgerij, die zichzelve de macht bezorgen wilde die aan enkele regeeringsfamiliën in handen was gevallen, bestond uit leden van velerlei kerkgenootschappen, maar die regeeringsfamiliën zelve behoorden alle tot het bevoorrechte hervormde. Bij de geboorte der Republiek was uitsluiting van alle niet-hervormden plicht geacht. Het kerk-, en zelfs het secte-verschil, beheerschte toen alle levensuitingen in zulk een mate, dat een regeering die uit aanhangers van verschillende secten bestond onmogelijk te handhaven bleek, niet alleen in Nederland maar overal in Europa. Er waren niet genoeg zaken | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
waarover men het ééns was, dan dat de proef, waar zij genomen werd, ooit had kunnen gelukken. Onderwerping van de zwakkeren was alom gevolgd. Het privilegie hieruit ontstaan voor de leden van de staatskerk, had een taai leven als alle voorrechten die eenmaal een goede reden hebben gehad, welke niet plotseling, maar langzamerhand vervalt. Eerst in een tijd waarin al het bestaande weer eens getoetst wordt aan zijn al- of niet-passendheid in een geheel van vooropgezette meeningen, meeningen die in de hoofden zelve waarin zij omgedragen worden, het onbewust voortbrengsel zijn eener veranderde werkelijkheid, valt het op dat wat tot nog toe aangenomen werd zonder er bij na te denken, zijn noodzakelijkheid en daarmee zijn recht verloren heeft. Sedert lang brak men zich het hoofd niet meer met protestantsche dogmatiek, en uitsluiting op grond van dogmatisch verschil werd onzinnig nu de orthodoxen van thans al geen grooter genade zouden hebben gevonden in Bogerman's of Trigland's oogen, dan de vrijzinnigen van thans in die van Episcopius of UyttenbogaertGa naar voetnoot1). De dissenters waren zoo volijverig in den strijd voor de soevereine volksrechten, als wie ook; zij waren hier en daar de kern der patriotsche vereenigingen. Al zouden de hervormden onder de patriotten ook gemoedsbezwaar hebben gehad tegen gelijke rechten voor hun doopsgezinde, remonstrantsche of luthersche partijgenooten - maar dat hadden zij niet - zij zouden toch de hulp van een zoo talrijk en verlicht deel der burgerij onmogelijk hebben kunnen ontberen. De dissenters behoorden bijna allen tot de gegoede middenklasse waaruit de patriotsche partij zich recruteerde; armen waren er weinig onder hen. Onder de burgergecommitteerden in de overijselsche steden worden zij opgenomen: ‘Roomschen, Mennonieten, Lutheranen, zoowel als Gereformeerden’Ga naar voetnoot2). Sommige van hun predikanten spelen in de partij een groote rolGa naar voetnoot3). Ook aan de Katholieken kwam de beweging ten goede. Als de protestansche dissenters waren zij haar tegemoet gekomenGa naar voetnoot4), en sterkten de patriotten met hun toewas. | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
Hier en daar werden hun lagere ambten opengesteldGa naar voetnoot1), maar over het geheel hield men hen nog wat op een afstand, nam hun hulp aan maar gaf er weinig voor terug; van hun ook regeeringsposten in te ruimen was nog geen sprake, en er werd ook nog niet met sterken aandrang door hen om gevraagd. Van haar oude antipapistische staar is de hollandsche burgerij nog in langen tijd niet gelicht, en onder de Katholieken zelven is nog maar weinig van een verlevendigd zelfgevoel te bemerken; zij blijven zich in het land der geuzen nog met beschroomdheid gedragenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
Het groote propagandamiddel van de patriotsche partij is de drukpers. Naast de Post van den Neder-Rhijn verschijnt eerlang een heftiger weekblad, de Politieke Kruyer, spoedig ook politieke bladen die meer dan eens in de week uitkomen: de Zuidhollandsche en de Diemermeersche couranten zijn de meest gelezene. De courantiers zijn geen lieden van gezag, en schrijven wat de pensionarissen en patriotsche regenten hun opgeven. 't Hoen, redacteur van de Post van den Neder-Rhijn, is van dit rijk der blinden de éénoogige koning: zijn journalistiek is voor ons alleen grenzeloos vervelend, en niet ook door gemeenheid walgingwekkend, als die van den amsterdamschen advocaat Hespe, die den Kruyer schrijft. Ook de van ouds bestaande nieuwsbladen kiezen partij: in de meeste hollandsche steden verschenen er met octrooi van de stadsregeering, en zij zijn patriotsch in den graad waarin de octrooigevers het zijn. De wijd en zijd in Europa verspreide Gazette de Leyde houdt het insgelijks met de patriotten: zij polemiseert niet maar kleurt haar berichten. De oranjepartij, thans in ontbinding, spreekt veel minder in bladen; zij beschikt echter over twee die in den Haag verschijnen, een hollandsch en een fransch. Als zij later door Harris weer georganiseerd wordt en in het vuur gezonden om de provincie Holland te heroveren, geeft zij onderscheiden kleine blaadjes uit, zoo een te Bommel op de grenzen van Holland, een in den Briel, een van de weinige dán prinsgezinde hollandsche steden. Voorvechter van haar zaak is, bij gelegenheid, ook de kleefsche dagbladschrijver Manzon, wiens Courrier du Bas Rhin een groot debiet heeft in Europa; het is een officieus blad van de pruisische regeering. Maar het zijn de kleine goedkoope blaadjes, als het DiemermeerscheGa naar voetnoot1) en spoedig tal van andere, die in handen van de burgers komen in stad en dorp. Van het prestige dat het | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
gedrukte woord nog heeft, wordt in die kleine bladen willens en wetens het schromelijkste misbruik gemaakt. En het publiek had van declameerende verdachtmaking spoedig zoozeer den smaak weg, dat al het andere onopgemerkt bleef, en er geen middel overschoot om gelezen te worden, dan gemeener te insinueeren en platter te vleien dan in de lectuur van den vorigen dag was gedaan. De Prins (want tegen hem is thans nog aller heftigste aanval gericht) stond tegen dezen inktvloed onbedekt, en kwam er in de oogen van het publiek niet af dan met vele spatten. Zoolang zij zich slechts tegen hem richtte, namen de regenten als het maar even kon, de pers tegen vervolging in bescherming. De Post, op verzoek van den Prins aangeklaagd, werd door de utrechtsche schepenbank verklaard niet te zijn een dier ‘schandaleuse en fameuse libellen’ waartegen de provincie den 4den Juli 1781 een plakkaat had uitgevaardigd. Maar ook schandaleuser schrijvers dan die van dit weekblad gingen meest vrij uit. Een enkele die den Prins met gelijke hevigheid verdedigde als deze werd aangevallen, maakte alle andere scribenten tegen zich gaande, werd voor maatschappelijk dood verklaard en nog door het hof opgeofferd op den koop toe. Wij meenen Van Goens. Zijn auteurschap van het Politiek Vertoog en veel andere naamlooze geschriften was voor niemand een geheim gebleven, en zijn utrechtsche mederegenten, allesbehalve prinsgezind en op de achting van hun burgers gesteld, meden hem als een melaatsche sedert hij, om zijn verguizing van haar afgoden, het voorwerp was geworden van den felsten haat der patriotsche partij. In Augustus 1783 verzochten de burgers dat de Raad bij den Stadhouder op zijn ontslag aandringen, en hem voorloopig zitting weigeren zou; de Raad zond het request door naar den Haag, met een voor Van Goens allergrievendsten brief van appuiGa naar voetnoot1). Willem V haalde door | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
de - niet vervulde - belofte van een anderen post zijn kampioen over om ontslag te vragen en kreeg hem nu bij zich in den Haag, maar kon hem niets aanbieden dan een hofsinecuur, voorwendsel voor een jaargeld. Verbitterd en ziek, verliet Van Goens in 1786 het land om er niet weer terug te keeren. Bij deze utrechtsche gebeurtenis zien wij aristocratie en burgerij nog in het nauwste verbond. De Prins stond tegenover deze coalitie vrijwel weerloos, zonder aanhang van beteekenis. Er waren enkele geslachten, waarin de trouw aan zijn huis erfelijk was en ook nu niet werd verloochend, maar talrijk waren zij niet. Had hij zich kunnen vermannen tot een verzet tegen de door Frankrijk ons opgedrongen buitenlandsche staatkunde, hij zou althans den steun hebben gehad van de enkelen die voorstanders gebleven waren van het engelsche bondgenootschap. Maar de lieden die thans gezag hadden aan het hof, een Van Lijnden van Hemmen, Van Heyden, Van der Hoop, rieden alle toenadering tot Engeland af, en wilden liever Frankrijk zóó weinig ongenoegen geven, dat het geen voorwendsel vinden kon, of nog beter, er geen voordeel in zou zien, den Prins aan den haat der patriotten over te leveren. Konden dezen niet vooruit, dan zou hun partij, combinatie van staatkundige fortuinzoekers die zij in de oogen van het hof was, moeten verloopen. Waarachtig prinsgezind, in den ouden zin, waren nog de boeren, de laagste klasse in de steden, zekere kerkelijke kringen, en het leger. Een massa die, eenmaal georganiseerd en in beweging gebracht, voor een oogenblik onweerstaanbaar blijken zou, maar die, zoolang aan het hof het vaste besluit ontbrak om van haar krachten gebruik te maken in een strijd op leven en dood, niets dan een compromittante aanhang vormde, een ongeregelde hoop, slechts tot het aanheffen van dronken kreten in staat. Om aan hun stadhouderschap te komen hadden wel sommige Oranjes de kleine luiden noodig gehad en met goed gevolg gebruikt; niet om er zich in te handhaven; Willem V was de eerste die in zulk geval kwam. Een hoog spel zou het wezen, niet te wagen dan in de uiterste noodzaak, maar dan ook vastberaden, wetend dat men staan of vallen zou naar de uitkomst was. Een ernstige poging, om de heerschappij der pensionarissen omver te werpen met hulp der menigte, zou op het oogenblik waarvan wij thans spreken, ongetwijfeld mislukt zijn. De legale macht van de voornaamste provincie was in hun handen, en hun partij over de gansche Republiek voorbeeldig georganiseerd: in elke stad een openbaar of geheim genootschap. Vóór Harris, | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
de engelsche gezant die later den onbekwamen Prins de leiding der oranjepartij uit de handen nam, aan eenig dadelijk verzet heeft durven denken, heeft hij eerst die organisatie van zijn tegenstanders moeten afzien en haar navolgen. Doch dit was nog het wezenlijkste niet, wat de patriotten in dezen tijd op de prinsgezinden voor hadden. Over het lot van staatsinrichtingen of dynastieën wordt niet op barricades beslist; het straattooneel is niet meer dan een slotstuk en voltrekking. Niet op die enkele mannen met het geweer of den keisteen komt het aan, maar op de massa der gewoonlijk van onwettigheid en geweld afkeerige lieden, die ditmaal hun medeplichtigen en aanstokers willen wezen, of ten minste hen laten begaan. Ook in de Republiek bleef, te midden van den hevigsten partijstrijd, het getal der in hun zaken opgaande burgers, die voor zichzelf geen aandeel in de regeering wenschten, maar verlangden dat deze sterk genoeg zou zijn om de orde en de veiligheid te handhaven, zeer grootGa naar voetnoot1). Deze lieden als prinsgezinden te beschouwen gaat voor dezen tijd niet op. Zij deden niet mee aan het soldaatje spelen, requestreeren en vergaderen der eigenlijke patriotten, maar het besef was onder hen algemeen dat het met de zaken van het land van kwaad tot erger ging, en zij waren niet ongeneigd, nu de Prins tot regeeren onbekwaam gebleken was, het met de pensionarissen te beproeven. Eerst veel later, als het bestuur der pensionarissen alles in de schromelijkste verwarring heeft laten komen, het platteland aan plundering bloot staat en de steden onveilig zijn, als de patriottenregeering de duurste van alle is gebleken, en er een aanslag wordt beraamd op de beurzen der rijken, keeren deze lieden in massa tot den Prins terug, en moedigen tegen diens vijanden het gepeupel aan waarvan zij vroeger zorgvuldig op een afstand bleven. Voor het oogenblik school in de instinctmatige genegenheid die het lagere volk voor den Prins voelen bleef, voor dezen een gevaar. Er was zoo weinig noodig om de vreugdebedrijven van het volk op zijn verjaardag, of bij de minste andere aanleiding, in lichte moedwilligheden te doen ontaarden, en deze waren zulk kostelijk | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
koren op den patriotschen molen, dat het hof zich zorgvuldiger dan het wel gedaan heeft, van alle ontijdig opzetten van de kleine luiden had behooren te onthouden. Van hun vuisten ware in een uiterste geval - dat het hof zelf nog niet gekomen achtte - gebruik te maken geweest, maar hun rauwe keel deed niets dan de ordelievende burgers aan de zijde der patriotten jagen. Er was, toen als immer, een oranjeliefde die naar jenever rook, en de aanhankelijkheid, niet zoozeer van de kleine lieden in het algemeen, als van het publiek dat op de feestdagen van zijn huis straatschenderij pleegde in de groote steden, heeft den Prins in deze jaren veel kwaad gedaan. |
|