De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784
(1897)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 187]
| |
te maken. Patriotten was een naam vroeger aangenomen door hen die in tijden van onrust en rampspoed het hun plicht hadden geacht het volk in beweging te brengen tegen een regeering aan wie zij de belangen van het land niet langer toevertrouwden. Dat het gemeene spraakgebruik, hetwelk toch eerst de werkelijke sanctie aan zulk een partijnaam vermag te geven, thans die betiteling, door de amsterdamsche partij op zichzelve toegepast, bekrachtigde, bewijst hoe de stadhouderlijke regeering het vertrouwen verloren had van de burgerij. Voor het eerst in de geschiedenis der Republiek trokken thans de burgers in het gemeen vóór de Staten tegen den Prins partij. In wijden kring was het gevoelen verspreid, en werd het door de teleurstellingen van den oorlog, en door ondervindingen als die men eerlang met Keizer Jozef opdeed, meer en meer, dat de Republiek tot een staat van ellendig verval was verzonken, zonder beleid van binnen en zonder kracht naar buiten. De patriotten nu hebben de aandacht weten af te leiden van het zoeken naar middelen van herstel, en haar bepaald tot de vraag wie schuldig stond aan het verval. Het jaar 1781 bracht een algemeene deelneming van het publiek aan de openbare zaak, zich uitend op nieuwe wijze: in een periodieke politieke pers. Naast het pamflet, venijnig en onooglijk wapen, sinds lang in gebruik voor aanvallen op personen, kwam het politieke weekblad, eerlang het politieke dagblad te voorschijn, waardiger spreekwerktuig, dat de Volksstem (de naam is nieuw als de zaak) behoefte gevoelde zich te scheppen. Van schelden wilden de burgers tot spreken overgaan, van de straatkreet tot bedaard betoog, van hartstochtelijke wilsuiting bij enkele gelegenheden, tot voortdurend toezicht op de regeering. Moeilijk is alle begin; in geestelijke beschaving stond onze burgerij niet hoog, en haar staatkundige ontwikkeling was nul; wij weten thans niet wat ons meer tegenstaat, het gebrek aan merg van het fatsoenlijke deel der patriotsche pers, of de van den toon der pamfletten nauwelijks te onderscheiden gemeenheid van de andere en grootere helft, gemeenheid die bij de hooggestemde declamatie en het gedurig aanroepen van de verhevenste deugden te walgelijker voorkomt; maar dit is zeker dat de lezing der politieke geschriften van dien tijd een marteling is voor het geduld, waar zij al geen beleediging is voor den goeden smaak. De hoofdzaak is echter, dat de bewustwording van de burgerij als tot bestendig toezicht houden gerechtigde macht er duidelijk uit spreekt. | |
[pagina 188]
| |
De renaissance-beschaving indertijd, had bij Aristoteles gelezen dat monarchie, aristocratie en democratie elk in den idealen staat teruggevonden moeten worden, en Polybius roemt om haar gelukkige vereeniging van deze drie elementen de romeinsche republiek. Dat ook die der Vereenigde Nederlanden van zulke vereeniging een welgeslaagde proeve vertoonde, was van onze schrijvers over staatsrecht langen tijd de geliefkoosde maar averechtsche stelling geweest. Bedoelde men werkelijk dat de Statenregeering, uit den aard der zaak gehouden zich te voegen naar de openbare meening zoo die over eenige zaak bestond, daarom een volksregeering was (en zoo stelden met name de schrijvers uit het tweede stadhouderloos tijdvak het voor), dan sloeg men niet alleen de waarheid in het gezicht, maar deed aristocratie en democratie vertegenwoordigen door hetzelfde lichaam; want de Ridderschap voor het aristocratisch element te verklaren in onderscheiding van het evengoed erfelijk en tienmaal machtiger patriciaat ging niet aan. Nam men daarentegen den regentenstand voor het aristocratisch bestanddeel, dan had dit inderdaad zin - daargelaten dat een door contracten van correspondentie in stand gehouden familieregeering niet gelijkgesteld kon worden met wat de Ouden onder aristocratie verstaan hadden - maar wat bleef er dan voor het democratisch element over? Niets positiefs dan eenige afgestorven organen in sommige steden van de Republiek, en dit negatieve, dat de middelen ontbraken om een oproer met kracht te onderdrukken. Sedert het midden der eeuw hoorde men van een ander staatsrechtelijk geloof: dat van Montesquieu. Aan zijn ideaal beantwoordden onze staatsinstellingen zeker nog minder dan aan dat van de renaissance-wetenschap. Strenge afscheiding der drie staatsmachten - de wetgevende, de uitvoerende, de rechterlijke - als eenige waarborg tegen onderdrukking aangeprezen en spoedig algemeen daarvoor gehouden, vermocht zeker niemand in de Republiek te ontdekken, vooral niet zooals zij zich na 1747 voordeed. Het stadhouderschap, uitvoerende macht met invloed op de samenstelling der wetgevende, in drie provinciën zelfs volledig meesterschap daarover, gold voor de nieuwe leer als een monsterlijke uitwas; en zoo werd de rampzalige Stadhouder van thans dubbel aansprakelijk gesteld, niet alleen om de gebrekkige uitvoering der bevelen van den Soeverein (want hieraan stond hij door de machinatiën van zijn vijanden, en door zijn eigen onbeholpenheid, weldra schuldig in de | |
[pagina 189]
| |
oogen van het publiek), maar ook om den druk dien hij te oefenen waagde op dien Soeverein zelven: alom speurde men, bij het eerste zoeken, zijn ‘verdervende hand.’ Al zulke inmenging met de samenstelling der wetgevende macht was onwettig, immers afgedwongen; waar de Staten, door het domme gemeen bedreigd, hem die bij regeeringsreglement hadden afgestaan, moesten zij terugnemen wat hun ontroofd was; en waar zijn voorrecht geen andere wettiging had dan het gebruik, mocht het geen oogenblik langer worden geduld. Tot zoover moedigden de regenten de burgerij in haar eischen aan, en wisten haar tijdelijk hiertoe te bepalen. De leiding van alles behielden zij nog in de hand. Voor hun medewerking aan het revolutionnair geschrijf vloeien de bewijzen overGa naar voetnoot1). Zij gaven nog het sein aan, waar, wanneer en op wat wijs de ‘volksstem’ zich moest doen hooren. Zij hebben zich op haar beroepen, in den nu eerstvolgenden tijd, om Brunswijk te verwijderen, de recommandatiën af te schaffen, den Hoogen Krijgsraad op te heffen; in sommige steden ook om aan de electie der magistraten door den Prins te tornen; en verder hebben zij door adressen der ingezetenen, en in de weekbladen, instemming doen betuigen met hun een verzoening met Engeland verhinderende staatkunde. De in het oog springende waarheid dat men tot drie- viermaal toe op aannemelijke voorwaarden den vrede terug kon bekomen moest op alle mogelijke wijs verbloemd, want de oorlog bleek | |
[pagina 190]
| |
voor de verwezenlijking der patriotsche wenschen boven verwachting voordeeligGa naar voetnoot1). Eerst vleide zich Engeland dat de oorlog van korten duur zou kunnen zijn, nu het dien verklaard had op anderen grond dan de toetreding tot het verbond van gewapende onzijdigheid, en dus alle hulp van Rusland uitblijven zou. Wat Rusland betreft bedroog het zich niet. Eerst in Januari konden onze gezanten het verbond teekenen, en toen nog gingen met het uitwisselen der ratificatiën verscheiden weken heen. Daarop heeft de Republiek wel een aanvraag om hulp doen volgen, maar deze werd aanstonds afgewezen omdat de oorlog begonnen was vóór het sluiten, en de Republiek dus voor dit geval niet als neutrale mogendheid kon worden aangemerkt. Al wat de Keizerin aanbood was haar bemiddeling voor een vrede. Vóór het begin van den oorlog had de engelsche regeering Yorke geraadpleegd over de beste wijze om de Republiek tot inkeer te brengen door een onverwachten en hevigen slag. Zij had een vernieling van haar vloot en maritieme etablissementen op het oog, maar de gezant ontried een poging daartoe om twee redenen: maakte de toestand van het vaarwater een aanval der engelsche vloot op de oorlogsschepen der Republiek, die op de reede van Texel lagen, reeds gevaarlijkGa naar voetnoot2), op de maritieme inrichtingen die niet dáár maar dieper landwaarts in, voornamelijk te Amsterdam, gevestigd waren, was zulk een aanval zonder landing onmogelijk; en te moorden en te branden in het hart van de Republiek zou den engelschen naam voor een eeuw misschien even gehaat maken, als de wreedheden van 1672 het den franschen gedaan hadden. De stadhouderlijke partij op wier vermanning Engeland nog altijd hoopte, zou zeker na zulk een feit zich niet meer ten gunste van den ouden bondgenoot durven uitlaten. De havens der Republiek te blokkeeren, haar koopvaarders op te brengen (kon het zijn, bij | |
[pagina 191]
| |
voorkeur die van Amsterdam), en haar westindische bezittingen te veroveren, was het beste wat Engeland doen konGa naar voetnoot1). Dat hij deze en niet de belangrijker oostindische aanwees, was omdat de handel over St. Eustatius gedreven zoo groot gemak gaf aan Frankrijk en Amerika, en zulk een goudmijn was voor de kooplieden van de Republiek, die door een gevoelig verlies in de beurs meer tot nadenken te brengen waren dan door eenig nadeel in de Oost, waar Engeland bij den vrede het veroverde toch wel niet behouden zou. In de oostindische wateren waren thans ook weinig engelsche oorlogsschepen, maar naar de West had, na eerst de belegeraars van Gibraltar verslagen te hebben (blz. 175), de gevreesde Rodney zich met zijn vloot begeven. Yorke gaf den raad met den aanval niet te lang te wachten, omdat een voor de West bestemd eskader onder Van Bylandt op het uitzeilen lag, en het van belang was dezen vóór te zijn. De engelsche regeering, zich dezen wenk ten nutte makend, zond zoodra tot den oorlog besloten was een snelzeilend schip naar Rodney af, en werkelijk ging St. Eustatius verloren vóór iemand daar van de vredebreuk kennis droeg (3 Februari 1781). Honderd en vijftig koopvaarders en duizenden aan waarde vielen den vijand in handen, en het eiland heeft sedert nooit meer iets beteekend; de bevolking verliet het, en de handelsbeweging verplaatste zich naar het deensche eiland St. Thomas. Ook Berbice, Demerary en Essequibo werden door de Engelschen genomen. Van Bylandt was juist uitgezeild toen de oorlogsverklaring den Haag bereikte; hij droeg er dus geen kennis van; er werd jacht op hem gemaakt maar hij ontkwam het met drie oorlogsschepen; twee andere en een groot aantal koopvaarders van zijn convooi moesten zich aan de Engelschen overgeven. Bij dezen bevond zich alles in de beste orde; zij waren al eenige jaren in oorlog en hadden, behalve door hun overmacht, ook daardoor een groot voordeel op ons. Het Kanaal en de Noordzee waren bedekt met hun kapers, en tal van niets vermoedende hollandsche koopvaarders vielen hun in handen; dit getal bedroeg reeds zestig op den tweeden dag van het jaar 1781, en tweehonderd vóór het einde der eerste maand. Spoedig waagde zich geen schip onder hollandsche vlag meer in zee. Dat in 1781 er maar elf de Sond paseeerden, tegen het dubbele duizendtal van andere jaren, is overbekend. De schepen van de Oost-Indische Compag- | |
[pagina 192]
| |
nie op de thuisreis, durfden voor zoover tijdig gewaarschuwd niet naar het vaderland koers zetten; eenige vielen te Drontheim binnen en het duurde een anderhalf jaar voor zij afgehaald konden worden. Eerlang vertrokken er geen meer uit de Oost, in de zekerheid dat zij geen hollandsche haven bereiken konden. De producten, die aan geen koopers van andere natie geleverd mochten worden, hoopten zich te Batavia op in het ongelooflijke. De Compagnie kon geen veilingen houden in Holland, kreeg geen gereed geld in handen, kon de rente van haar schuld niet meer voldoen. De aanzienlijke frankforter markt, door ons altijd bediend langs den Rijn, voorzag zich thans van koloniale waren uit Hamburg en Bremen, en is dat sedert voor een deel blijven doen. De zeehandel die nog van uit de Republiek gewaagd werd, geschiedde onder vermomming van vlag, zoo goed het gingGa naar voetnoot1). Van kwade gevolgen zou dit alles worden als het lang duren moest, want het buitenland zou leeren het buiten onzen handel te stellen. Een reden voor de kooplieden, om naar spoedigen vrede te verlangen. Maar men was, in hun kringen, over een zekere grens van opwinding heen, buiten welke elke nieuwe tegenspoed geen terugkeer tot bezadigdheid maar slechts verergering van dwaasheid schijnt uit te werken. Men had zich inderdaad diets gemaakt dat het met Engeland slecht geschapen stond, en dat het uur van vergelding eindelijk geslagen had nu ook de Republiek zich bij haar vijanden had gevoegd. Wie onder de regenten verstand had of in de geheimen van de admiraliteit was ingewijd voedde deze illusie niet, al moesten sommigen die veinzen. Maar bij de gewone burgers kwam zij werkelijk veelvuldig voor, en toen het zoo geheel anders uitkwam, waren zij maar al te geneigd aan duivelsch opzet en anglomaansch bederf toe te schrijven, wat de natuurlijkste zaak was van de wereld. Onkunde (en, van sommige beter ingelichten, kwade trouw) komen voor ons bij dit rumoer op bedroevende wijs aan den dag. Men wees maar al op de voorstellen die Holland had gedaan voor de vloot, en verzweeg die van den Prins; de optelling werd gemaakt van wat voor en na aangevraagd was, en de vraag gesteld waar al die millioenen dan | |
[pagina 193]
| |
toch gebleven warenGa naar voetnoot1), alsof niet voor één zelfde schip jaren achtereen op verschillende wijs had gepetitionneerd moeten worden, en het opgebrachte geld tot het aangevraagde dikwijls in ongunstiger verhouding had gestaan als van één tot drie! Op het einde van 1780 heetten 36 schepen in staat, zee te kiezenGa naar voetnoot2). Daarvan was nu een eskader naar de West afgezonden, en reeds gedeeltelijk verloren gegaan. De schepen die men overhield waren om in werkelijken oorlog het vuur der Engelschen te verdragen toch nog niet toegerust, en hun aantal liet niet toe er veel van in zee te zenden, wilde men althans de zeegaten tevens gedekt houden. Men besloot nu met bereidwilligheid tot meerderen aanbouw, maar had niet in tijds gezorgd voor magazijnen die van het noodige voorzien waren; aan hetzelfde scheepstimmerhout welks levering aan Frankrijk men met een oorlog had betaald, had onze admiraliteit het nijpendst gebrek, en men kon het niet eens meer ontbieden omdat de Engelschen meester van de Noordzee waren en dus de vaart op Scandinavië stil stond. Hout van de afmeting voor schepen van 60 en meer stukken vereischt (en wij weten dat daar de kracht van de vloot in had moeten bestaan), ontbrak geheel; uit nood moest men fregatten bouwen in de plaats. In het begin was er te Amsterdam nog eenig vertoon van geestdrift en edelmoedigheid: men opende een inschrijving van twee ton voor het uitrusten van kapers, een andere om een schip van 74 stukken te bouwen en de admiraliteit aan te bieden, een derde om door premiën het dienstnemen op de vloot te bevorderen. Maar alles was van korten duur; alleen de laatste inschrijving slaagde: het handgeld dat de admiraliteit bood kon met dertig gulden vermeerderd wordenGa naar voetnoot3). Hiertoe bepaalde zich de ijver tegen den vijand van buiten; alle rest van energie werd tegen dien van binnen verbruikt. ‘De lust om kaapers uytterusten [was] plotselijk verdweenen’Ga naar voetnoot4) en bleef slechts in Zeeland leven, maar het | |
[pagina 194]
| |
gevolg kwam in geen vergelijking met dat door de Engelschen tegen ons behaaldGa naar voetnoot1). Men dacht en sprak in dezen eersten tijd van den oorlog veel meer over de West dan over de Oost. Er was in de oostindische zeeën geen groote engelsche vloot: de bestaande oorlog was een uitbreiding van dien tegen de Amerikanen gevoerd, en de Franschen hadden nog geen gelegenheid gehad, ook tot Azië de vijandelijkheden uit te strekken. Thans echter hadden zij een expeditie naar dien kant vóór, en de Engelschen maakten zich gereed den aanval af te weren. Wie van beide meester zou zijn van de Kaap was nu van het hoogste belang, en de Republiek in zulk een staat, dat zij het inbezitnemen van die kolonie door de Franschen als een weldaad zou moeten beschouwen. In December had Vauguyon een keer naar Frankrijk gedaan. Al spoedig na zijn terugkeer, in Januari, had hij zich naar Amsterdam begeven en was met de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie overeengekomen dat zij een deputatie naar Parijs zouden zenden, om over de beveiliging van haar bezittingen door den koning in onderhandeling te komen. Maar hij wilde volstrekt dat eerst de Staten-Generaal het verzoek der Compagnie zouden overnemen. In bizonderheden betreffende de verlangde hulp behoefde hun resolutie niet af te dalen, dat moest men aan den koning, en aan de onderhandeling te Parijs, overlatenGa naar voetnoot2). Zoodra nu de Staten-Generaal een besluit genomen hadden als Vauguyon begeerd had, vertrokken, in Februari 1781, de heeren Boers en Van de Perre, de eerste onder den titel van advocaat der Compagnie haar bekwaamste en invloedrijkste minister, naar Parijs. Zij begonnen met van den koning eenige fregatten te koopen | |
[pagina 195]
| |
voor de verdediging der oostindische bezittingen. Voor de Kaap mochten zij troepen werven in Frankrijk, en daar fransche troepen kwalijk onder een hollandsch bevelhebber konden staan, zou de kolonel van het te werven regiment, de chevalier de Luxembourg, daar ginds het gezag voeren op een jaargeld van 40000 livres. Alle kosten kwamen natuurlijk voor de Compagnie. De capitulatie van het regiment-de Luxembourg is van 7 April, die van een tweede, te leveren door den chevalier de Meuron, van 28 Mei 1781. De mannen werden schaarsch, en de Compagnie moest niet minder dan 300 livres per hoofd als aanbrengpremie geven. In Juli zou het regiment-de Luxembourg vertrekken, en werkelijk was het toen compleet, maar door de schuld van een derden chevalier, de Montieu, die de schepen zou leveren om de troepen over te brengen en ze niet gereed had, wat tot een verdrietige zaak voor scheidsrechters aanleiding gaf, kon het gansche jaar van het vertrek niets komen. Daarom werd het regiment de Meuron, aanvankelijk voor Ceylon bestemd, thans naar de Kaap gezonden, en vertrok het eerst geworvene pas het volgend jaar. Het fransche eskader naar Indië had op dit alles natuurlijk niet gewacht, maar was in Maart 1781 onder Suffren zeil gegaan, tegelijk met een engelsch onder Johnstone. De Franschen waren het eerst aan de Kaap die nu in voorloopigen staat van tegenweer werd gebracht, in afwachting van de aankomst der fransche troepen. In December zette Suffren, van Ile de France, zijn reis naar Indië voort en vond van onze bezittingen Negapatnam en Trinconomale (onze voornaamste bezitting op Ceylon) in engelsche handen gevallen. Tot een aanval op onze eigenlijke Oost, hoe weerloos die ook was, hadden de Engelschen geen schepen kunnen missen; hun admiraal, Hughes, had zich niet kunnen verwijderen of zijn geringe macht verdeelen, omdat juist in Voor-Indië de Engelschen een gevaarlijken oorlog te voeren hadden tegen den vorst Hyder-Ali. In den loop der vijandelijkheden tusschen Suffren en Hughes werd Trinconomale op de Engelschen heroverd (1 September 1782) en door het sedert aangekomen regiment-de Luxembourg bezet; Negapatnam bleef verloren. - In de West hernam, in den loop van 1781, een uit Frankrijk versch aangekomen smaldeel St. Eustatius op de Engelschen; een ander, in Januari en Februari 1782, Demerary, Essequibo en Berbice. Op het eind van 1782 was dus maar één van de bezittingen der Republiek nog in engelsche handen, maar waren de Franschen meester van verscheiden andere, waaronder twee van voor hen zoo overwegend | |
[pagina 196]
| |
belang als de Kaap en Ceylon. Ile de France bezaten zij vroeger reeds, en dus was nu de gansche zeeweg naar Indië in hun handen, en, in Ceylon, een wapenplaats tegen het engelsch-indisch rijk. Het was hun nu iets waard geworden de Republiek aan zich verbonden te houden, om de beschikking over dit alles niet na den vrede weer te verliezen. En voorloopig was het bezit van onze koloniën een uitstekend middel, om elke neiging tot ontijdige verzoening met Engeland den kop in te drukken, zoodra zij zich vertoonde. Ondertusschen lag de vloot der Republiek werkeloos, en met aandrang verzochten de kooplieden convooi naar de Oostzee. Men had thans de schepen eindelijk bemand gekregen, maar aan de uitrusting ontbrak nog steeds het een en anderGa naar voetnoot1). Er ontstond over al deze vertraging groot gemor, en de Prins ontging spoedig de ergste verdenking niet. Hij besloot daarom zelf naar Texel te gaan om de vloot te inspecteeren en tot alle voortvarendheid te dringen. Een geschikte gelegenheid bood zich aan, een amsterdamsch burgemeester van dezen ijver getuige te doen zijn, en de Prins beloofde zich daar een goede uitwerking van. Een plan was in overweging, om het Nieuwediep tot een geschikte winterligplaats voor oorlogsschepen in te richten, maar men durfde het niet op de gewone wijs in de Staten brengen, omdat dan de naijver van de steden die er wat bij verliezen konden (Hoorn, Enkhuizen en Medemblik) het werk weer jaren zou hebben tegengehoudenGa naar voetnoot2). Met de amsterdamsche deputatie, in het bizonder met den burgemeester Rendorp, was overlegd het besluit er toe bij overrompeling te doen nemen, wat den 20sten April geschiedde. Een plaatselijk onderzoek naar de uitvoerbaarheid van dit werk was mede het doel van 's Prinsen reis naar Texel, en hij kon Rendorp gevoeglijk uitnoodigen bij zulk een onderzoek naar een zaak die hem zoozeer had beziggehouden, tegenwoordig te willen zijn. Eenmaal daar aangekomen, woonde Rendorp op verzoek van den Prins ook een krijgsraad bij waar overlegd werd wat men de vloot kon laten doen. De gelegenheid was slecht gekozen: wat men den burgemeester te zien gaf was een beeld van onberadenheid en verwarring. Het | |
[pagina 197]
| |
publiek eischte dat de vloot een transport hannoveraansche troepen, dat eerstdaags onder zwak geleide van den Wezermond naar Engeland stond te vertrekken, onderscheppen zou. Slechts vier van onze linieschepen, en twee fregatten, waren volgens het rapport van den admiraal Hartsinck volkomen zeilklaar, maar de bedekking van gezegd transport zou naar gemeld werd uit niet meer dan vier fregatten bestaan, en de overmacht zou dus niettemin zijn aan onze zijde. Wat nu gebeurde is het eerste voorbeeld van een telkens herhaald terugkomen op genomen besluiten en veronachtzaming van gegeven bevelen die ten slotte ook de eerlijkste lieden aan opzettelijk verzuim hebben doen gelooven. De gevoelens in den krijgsraad verschilden, maar de Prins eindigde met het besluit te doen nemen dat den 26sten April de schout-bij-nacht Zoutman zou uitzeilen en het transport zou trachten te onderscheppen. De dag verscheen, maar het eskader bleef kalm liggen, omdat bij nader inzien de officieren de verantwoordelijkheid eener expeditie niet op zich hadden durven nemen. Bij de redenen die zij aanvoerdenGa naar voetnoot1) was er geen enkele die ook niet reeds op den dag van den krijgsraad bestaan had of te voorzien was geweest, en dat het ontbreken van bekwame officieren en de onbevarenheid van het scheepsvolk er een voorname plaats onder bekleedden, was wel geschikt om te doen wanhopen aan eenig gebruik van de vloot gedurende den ganschen oorlog. Ondertusschen waren verwachtingen opgewekt, en daar aan de redenen die het uitloopen verhinderd hadden geen tijdige publiciteit werd gegeven, bleef er slechts voor geruchten ruimte, en de kwaadaardigste werden het lichtst geloofdGa naar voetnoot2). Dit jammerlijke spel heeft zich nu telkens herhaald: de Prins er op uit de zeemacht buitengaats te zenden, en eindigende met bevelen te geven die niet dan met eenige reservatio mentalis worden aanvaard en dikwijls niet uitgevoerd kunnen worden; een officierscorps bij hetwelk de gansche oorlog impopulair is en dat, bij al de blijken van wantrouwen en vijandige stemming in het land, uiterst bevreesd is zijn reputatie te wagen; en de vloot er zoo slecht aan toe, | |
[pagina 198]
| |
dat uit haar toestand steeds argumenten kunnen worden geput tegen het ondernemen van haast elk stuk; van zoo onvoldoende sterkte ook, dat bij slechten afloop van een enkele gewichtige expeditie alles weg is wat men heeft, en niet eens de zeegaten blijven gedekt. Uit het lijstje van maatregelen die Rendorp opsomt als door den Prins verzuimd, blijkt beter dan uit iets anders dat geen enkele regeering met de gebrekkige middelen die bij het uitbreken van den oorlog ten dienste stonden, veel grooter gevolg zou hebben kunnen behalen dan de zijne heeft gedaan. Wat Rendorp opnoemt zijn eenige punten van uitvoering, niet zonder betrekkelijk belangGa naar voetnoot1), maar al mogen stuk voor stuk zijn aanmerkingen gegrond zijn - wat thans moeilijk na te gaan is - dan waren dit toch geen bezwaren om een beweging te rechtvaardigen als Amsterdam nu onmiddellijk tegen den Hertog, middellijk tegen den Prins zelf, te voorschijn riep. Op het stuk van de vloot waren werkelijk wel andere kantteekeningen te maken: men had mogen veroordeelen het gansche systeem van machtsverbrokkeling en voorziening in jaarlijks terugkeerende behoeften uit middelen die steeds onverzekerd bleven; maar dit zou geen uitgangspunt hebben opgeleverd voor de beweging tegen den Hertog. Waarom verkoos Amsterdam reeds nu niet, de Acte van Consulentschap openbaar te maken en daarop den aanval te gronden? Het stuk en zijn geschiedenis waren aan de burgemeesters bekendGa naar voetnoot2), maar dat zij beide rusten lieten had zijn goede reden. Er was, over de slapheid waarmee de oorlog werd gevoerd, reeds een teleurstelling en argwaan die een slachtoffer eischten, en men zag kans om ook zonder van de Acte te reppen een algemeenen roep tot 's Hertogs verwijdering te doen opstijgen; men behield dat stuk dan in de hand als een wapen tegen Van Bleiswijk. Het besef dat Amsterdam te allen tijde zijn positie in gevaar kon brengen, zou dezen, al kreeg hij dan door Brunswijks vertrek de handen ruimer, wel even on- | |
[pagina 199]
| |
schadelijk houden als hij sedert eenigen tijd reeds was, en hem te vervangen kwam juist de lieden die thans den Hertog aanklaagden, uiterst moeilijk voor. Alleen een patriotsch candidaat voor het Raadpensionarisschap zou een meerderheid vinden in de Staten van Holland, maar waarschijnlijk geen patriot naar het hart der amsterdamsche burgemeesters. Van de pensionarissen der groote steden, die krachtens de traditie het eerst in aanmerking kwamen, zou Van Berckel, reeds in 1772 de tweede op de nominatie, den steun hebben van dezelfde volksstem die men thans tegen den Hertog noodig had. En zijn verheffing was lieden als Rendorp zeer tegen den zin. Juist nu overlegden zij hoe zich van een man te ontslaan, wiens bij de burgerij en bij een groot gedeelte der vroedschap immer wassend aanzien te eeniger tijd een bedreiging worden moest voor het overwicht dat de kleine burgemeesterskring bezat in de stad zelf, en daardoor in de gansche staatsgezinde partij. Hem het gewichtigste ambt van de geheele provincie te bezorgen was zeker een middel om hem uit Amsterdam weg te krijgen, maar een middel dat erger scheen dan de kwaal. Oneindig liever lieten zij Van Bleiswijk in functie. Van Berckels beschermheer Temminck was over de tachtig, en stond op het heengaan. De weerzin tegen den pensionaris was bij de meeste anderen zóó groot, dat zij van de ontdekking der papieren van Laurens, hoezeer zij hun dienaar ook tegen een aanval van buiten dekten met hun verantwoordelijkheid, gebruik maakten om hem een vernedering te doen ondergaan. In den eersten schrik had hij verkozen, voorloopig niet in den Haag te verschijnen. Toen nu in Maart 1781 het Hof een advies had uitgebracht waarmee alle gevaar voor hem was gewekenGa naar voetnoot1), wilde hij weer als vroeger de deputatie der stad begeleiden naar de Staten, maar dit werd hem geweigerd op grond dat de Prins en de Raadpensionaris beiden hem niet meer wilden ontvangen. De zaak was dat op 1 Februari twee van zijn persoonlijke vijanden burgemeester waren geworden, Rendorp en Elias; van de andere twee, Temminck en Hooft, was de eerste zijn bizondere beschermer, de tweede zijn | |
[pagina 200]
| |
aanhanger. Maar beiden waren oude liedenGa naar voetnoot1) en schijnen in deze zaak voor den wil van Rendorp, dien wij in dit jaar zijn grootste kracht zien ontwikkelen, wat te hebben gebogen, maar stonden hem toch niet zijn ganschen eisch toe. Bij Rendorp heeft zonder twijfel het plan bestaan, zich bij deze gelegenheid van Van Berckel te ontdoen, althans Triquetti, de correspondent van Yorke, die over amsterdamsche zaken goed ingelicht is, verzekert dat tot zijn verwijdering besloten en zijn opvolger reeds aangewezen was, maar dat de rustelooze pensionaris, door de beweging die hij in het land veroorzaakte en door zijn invloed op ‘eenige grijsaards’ (te weten, Temminck en Hooft) zich te handhaven wistGa naar voetnoot2). Het besluit van burgemeesteren (van den 4den April) waarbij hem verboden was voorloopig ter Statenvergadering te verschijnen werd in Juli bekrachtigd door den Oud-Raad; ook de burgemeesters van het volgende jaar hadden zich dus min of meer verbonden, hem niet weder te herstellen. Van volledig ontslag was telkens en telkens weer sprake, maar men durfde het nooit aan. Een halfheid tot welker verdediging weinig redenen konden worden aangevoerd toen later het herstel van Van Berckel een van de staande eischen der patriottenpartij werd over het gansche land. In November 1782 moest men hem weer naar de Staten meenemen, en de zaak had het niet bedoelde gevolg dat het gezag van den pensionaris tegenover de buitenwereld zeer vergroot, en dat der burgemeesters afgenomen was. Rendorp en Elias hadden de kwestie ook alleen in den Oud-Raad, niet in de vroedschap durven brengen. Daar verkreeg de jongere generatie van welke vroeger gesproken is (blz. 147), en die geheel door Van Berckel gedirigeerd werd, meer en meer de overhand, en stelde er prijs op haar zelfstandigheid tegenover de burgemeesters te toonenGa naar voetnoot3). Ettelijke vroedschap- | |
[pagina 201]
| |
pen, als Bicker, Abbema, Hooft van Vreeland, hebben tot Van Berckels herstel ijverig meegewerkt. Ook in andere zaken die zij bij de hand namen bleek dat de amsterdamsche burgemeesters niet de macht hadden om in de rol te blijven die zij zich hadden toegedacht. Zij hadden gehoopt, de vroeger met Brunswijk gedeelde macht nu gansch alleen te zullen bezitten. Maar slechts zoolang zij aanvielen, hadden zij den steun der patriotsche burgerij, zooals hun spoedig geleerd werd toen zij er mee op wilden houden. De geschiedenis der laatste jaren vóór den oorlog was een strijd geweest van Amsterdam tegen den Stadhouder. Amsterdam had overwonnen, en wilde nu ook een regeeringspositie innemen, of liever, het voelde zich sedert het uitbreken van den oorlog reeds min of meer op zulk een plaats. Maar versterking van den anti-engelschen invloed op den Prins bleef voor het welslagen der amsterdamsche staatkunde een vereischte: hij was voor het oogenblik wel tot zwijgen gebracht, maar moest ook voor de toekomst worden gebonden. Verwijdering van den Hertog scheen daartoe het beste middel: de plaats die hij ledig zou laten naast den Prins, zou wel zijn aan te vullen met 't zij door middelmatigheid ongevaarlijke, 't zij van Amsterdam afhankelijke lieden. De Prins nu, hoezeer met zijn hart aan het oude systeem en aan den persoon van zijn opvoeder gehecht, had zich door telkens zijn verzet tegen de door Amsterdam gewilde maatregelen op te geven, door den grooten invloed van zijn naam en ambt ongebruikt te laten, van zijn wapenen ontdaan vóór de laatste strijd werd aangebonden. Van de monarchen die krachtens het verleden of krachtens familiebetrekking zich ten gunste van den Hertog zouden hebben kunnen doen vernemen, was Maria Theresia dood en Frederik de Groote tot voorspraak ongezind. De antipathie der Prinses eindelijk, en van de overgroote meerderheid der stadhouderlijke partij, was genoeg gebleken. Maar geen raad en waarschuwing zouden op den Prins zóóveel vermogen, dat hij den Hertog van zich zond, en uit eigen beweging zou deze nimmer heengaan. Hij moest dus openlijk aangetast, en dit had bij veel bezwaren (want punten van openbare aanklacht waren moeilijk te vinden), dit groote voordeel, dat men bij eindelijke overwinning ook het persoon- | |
[pagina 202]
| |
lijk gezag van den Prins een grooten slag zou hebben toegebracht: het was te verwachten dat deze in eerste aandrift zich sterk ten gunste van den Hertog uit zou laten en maatregelen zou afwijzen waarin hij ten slotte toch zou moeten berusten. Het einde zou moeten zijn, dat de burgemeesters van Amsterdam als machthebbers overbleven in de Republiek. Van het stadhouderschap zouden zij alles overlaten wat hun onschadelijk scheen, genoeg om alle vermaningen te ontgaan van den koning van Pruisen, en het niet te kwaad te krijgen met de boeren of met de smalle gemeente in de steden. Van dit opzet is weinig terechtgekomen. Inderdaad leden de stedelijke aristocraten, en de keurbende daaruit, de amsterdamsche burgemeesters, vooral, aan niet geringe zelfoverschatting. Zij zagen voorbij dat het niet langer de oude tegenstelling van staatsgezinde en oranjepartij was, die het staatkundig leven van de Republiek beheerschte. Zij juichten er in dat de omstandigheden hun zoo gunstig schenen; achtten zich, in traditie opgevoed, de Bicker's en De Graeff's van het heden. Het volk noemde hun namen met eere, dreef hen aan datgene te doen wat hun eigen partij- en persoonsbelang hun reeds had voorgeschreven. Van den goudglans waarin de volksverbeelding thans Oldenbarnevelt en de De Witten verschijnen deed, leenden zij wel een aureooltje. Maar dat zij inderdaad van de volksbeweging niet meer dan de tijdelijke werktuigen zouden zijn, was hun nog niet geopenbaard, evenmin als aan het gros der democraten zelve. Een andere oorzaak waardoor zij het niet tot een werkelijk regeerende positie hebben kunnen brengen, was hun af hankelijkheid van Frankrijk. In werkelijkheid was de overwinning waarin zij zich zoo zeer verheugden, bevochten in dienst van die mogendheid; en deze had er belang bij, hen te bewaren als uitvoerders van haar wil, niet hen zich te laten verheffen tot een macht waarmee moest worden onderhandeld. Slechts wie ten halve voldaan was, zou op den duur zich door een buitenlandsche mogendheid willen laten gebruiken; te plotselinge en volkomen bevrediging van hun machtsbegeerte, het was nog gebleken in 1759, maakte de regenten voor Frankrijk onbetrouwbaar. Het fransche kabinet kon zich natuurlijk niet openlijk voor den Hertog verklaren, maar zag den aanval op hem met groote bezorgdheid aan. Vergennes achtte het oogenblik zeer slecht gekozen; hij vreesde dat het binnenlandsch krakeel de aandacht te zeer van den buitenlandschen oorlog zou aftrekken, en dat de Republiek met Engeland in oorlog bleef was voor | |
[pagina 203]
| |
zijn plannen dringend noodig. Juist bij de amsterdamsche regeering van dit jaar, die het sein gaf tot den aanval op den Hertog, en bij haar hoofdman Rendorp in het bizonder, vermoedde hij neiging om de staatkunde van de Republiek te leiden zonder op zijn bevelen te wachten, en spoedig bleek het dat hij zich niet geheel bedroog. Den 18den Mei liet Amsterdam de nu algemeen geworden klacht over de werkeloosheid van de vloot het eerst in de Staten van Holland hooren, en deed het voorstel, den Prins gedurende den oorlog een raad toe te voegen van gecommitteerden uit de provinciën, om volgens hun te geven instructie met hem te beramen en uit te voeren alle maatregelen die de verdediging van het land eischen zou. Een voorstel dat uitging van de niet gewaagde veronderstelling, dat de taak van het beleid des oorlogs voor den Prins te zwaar was. Ontelbaar en velerlei waren de werkzaamheden waar de Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal zich mee belast zag. Een werk door één man niet te doen, dat in bizonderheden ging van allerlei takken van administratie, die elk eerst tot hun recht konden komen wanneer de Prins beschikte over georganiseerde departementen van bestuur. De noodzakelijkheid hiervan was onder Willem IV en in 1766 bepleit door Bentinck van Rhoon, maar persoonlijke naijver had de uitvoering van diens plan verhinderd. Langen tijd had de Hertog, universeel rapporteur en adviseur, in de behoefte zoo goed het ging voorzien. De Prins zelf werkte wel veel, maar aan zaken die hij aan anderen had behooren over te laten. Dat de zaak die Bentinck aanbevolen had nooit ten uitvoer was gebracht, brak Willem V nu op als zooveel andere nalatigheid. Departementen van bestuur, raden aan den Prins toe te voegen in zijn verschillende kwaliteiten, zijn meer dan eens ter sprake gebracht in de nu volgende jaren, maar door de tegenpartij, die er verzwakking van het stadhouderlijk gezag mee bedoelde. Dit is wel de nemesis van alle grof en langdurig verzuim, dat zaken die een natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling hadden moeten hebben op ééns in tijden van staatkundige beroering ter hand genomen worden niet om haarzelf maar om er eenig verder liggend doel mee te bereiken. Wat een versterking van het stadhouderlijk gezag had kunnen zijn, groot hulpmiddel bij de ontwikkeling onzer staatsinstellingen in de centraliseerende en monarchale richting die de toekomst had, moest naar de nevenbedoelingen van het oogenblik misvormd en zóó doorgezet, de reeds te zwakke uitvoerende macht alle zelfstan- | |
[pagina 204]
| |
digheid ontnemen. De politiek - en welk eene! - zou gemengd worden waarin zij niet behoorde, in de administratie. Ditmaal was het voorstel van Amsterdam nog slechts een aanloop. Het kon dienst doen om later op terug te komen, maar de oogenblikkelijke strekking was, wantrouwen openbaar te maken tegen de voorlichting die de Prins ontving. Spoedig na de indiening er van waagden de amsterdamsche burgemeesters een poging om zonder in Statenresolutiën te vervallen, door het persoonlijk gezag alleen dat zij zich thans toeschreven van den Prins de verwijdering van den Hertog te verkrijgen, die zij gaarne eervol wilden maken, met behoud van de hem thans verzekerde ruime inkomsten. Mislukte de poging, en moest de aanval in het openbaar herhaald worden, dan waren zij besloten dien tot het uiterste te drijven. De bizonderheden van hun gehoor bij den Prins zijn wel geschikt om de personen te doen kennen die er bij optreden. Hun afgevaardigden waren Rendorp en Temminck, en de tweede pensionaris Visscher. Zij verzochten en verkregen dat de Raadpensionaris bij het gehoor tegenwoordig zou zijn; meer dan eens had hij zich in zeer vijandigen zin over den Hertog uitgelaten, en in het stuk dat zij bij zich hadden speelden zij hem tegen dezen uit. In een particulier onderhoud deelde Rendorp daags te voren, den 7den Juni, den Prins mee wat van het morgen aan te bieden stuk de hoofdinhoud was, en gaf hem duidelijk te verstaan wat hij zich voor gezegd houden moest: ‘dat zoo lang de Hertog 's Princen Raadsman zou zijn, genoegzaam geene goede correspondentie tusschen zijne Hoogheid en de stad Amsterdam plaats zou kunnen hebben;.... dat de Hertog behoorde aan te bieden, zich ten minsten voor een poos naar zijn Gouvernement, of elders, te retireeren’Ga naar voetnoot1). De Prins antwoordde ‘met veel bedaardheid,’ maar gaf te kennen dat wegzenden van den Hertog van hem niet te wachten was. Den volgenden dag was de bedaardheid minder. De voorgelezen memorie beweerde niet dat alles wat tegen den Hertog werd ingebracht waar zou zijn, maar wél dat hij het vertrouwen had verloren, en zijn aanwezigheid verre van eenig nut te doen, ook het vertrouwen op den Prins ondermijnde. In het bizonder werd de werkeloosheid der marine als gegrond bezwaar ingebracht, en toegeschreven aan den ongewenschten invloed van den Hertog; zelfs de Raadpensionaris had zich, in het bijzijn van verschillende leden der Staten van | |
[pagina 205]
| |
Holland, over dien invloed beklaagd. Aan het slot werd de voorgestelde benoeming van commissarissen uit de provinciën aanbevolen, als waarborg voor snellere afdoening van zaken en terugkeer van het vertrouwen der natie op de leiding er van. Onder de voorlezing protesteerde de Raadpensionaris zwakjes tegen de plaats waar hij in het vuur werd gebracht, maar Visscher legde hem met enkele woorden het zwijgen op. De Prins echter borst hevig uit gelijk zwakke lieden plegen, wanneer zij een enkele maal van een vast besluit blijk geven willen. Hij was diep geraakt in het beste en nobelste gevoel waar zijn alledaagsche ziel ruimte voor had. Wat er aan edelmoedigheid in hem school kwam bij deze gelegenheid boven, en ook een te zelden bij hem sprekend gevoel van eigenwaardeGa naar voetnoot1). Onder de pijnlijke stilte die op 's Prinsen uitval volgde, gaf Van Bleiswijk in bedenking, ‘of het niet geraaden zou zijn, dat de Heeren van Amsterdam de Memorie weder terug ontvingen, en deeze zaak gezust wierdt.’ Inderdaad gaf de Prins de memorie aan Visscher terug, maar niet dan na mededeeling van zijn voornemen om den Hertog van haar inhoud in kennis te stellen, ten einde hem gelegenheid te geven zich te verdedigen. Brunswijk richtte zich, met volle instemming van den Prins, tot de Staten-Generaal om eerherstel (21 Juni), bij een brief dien hij het heele land over verspreiden deed; nu haastte zich Amsterdam ook haar memorie publiek te maken, en moest de zaak staatsgewijze tot eene beslissing worden gebracht. De Staten-Generaal vroegen eenige inlichtingen aan de admiraliteiten, en spraken op grond daarvan den Hertog in eervolle termen vrij van de eenige feitelijke beschuldiging die hem in de memorie ten laste | |
[pagina 206]
| |
was gelegd: die van door ongeoorloofden invloed de zaken van het zeewezen bedorven te hebben (2 Juli). De Hertog was hiermede niet tevredengesteld: hij op zijn beurt was opgetreden als aanklager van de stad Amsterdam en had satisfactie verzocht voor den hem aangedanen hoon, doch van dit gedeelte van zijn brief maakten zich de Staten-Generaal af, en lieten de behandeling er van aan de provinciën over, waardoor de vijanden van den Hertog gelegenheid kregen telkens nieuwe bezwaren tegen hem in te brengen, en door het uitstellen of weigeren van alle satisfactie hem moreel nadeel te doen bij het volk. Gelderland, Utrecht, Overijsel en Groningen namen eindelijk voor den Hertog min of meer bevredigende resolutiën, de eerste twee provinciën ook maatregelen tegen de pamfletten die hem aantastten in zijn eer. Zeeland talmde, in de Staten van Friesland werd tegen zijn persoon de grofste taal gevoerd, ook Holland deed te zijnen gunste niet den minsten stap, en zoo bleef den Hertog de op hoogen toon geëischte voldoening ontzegd. De Prins intusschen was van allerlei kant vermaand den Hertog los te laten; door zijn naaste omgeving niet het minst. Men wilde wel voor het uiterlijk den aanval helpen afslaan, maar wenschte volstrekt niet dat de Hertog zich door de gansche zaak niet verzwakt zou voelen. De stappen die eenige buitenlandsche hoven te zijnen bate deden, maakten het voor hem niet beter; de Keizer sprak ten voordeele van zijn veldmaarschalk geen woord, het deensche hof dat zich hooren liet, gold voor een werktuig van Engeland, en de koning van Pruisen bepaalde zich er toe zijn verbazing te kennen te geven dat de Hertog, na zoo lange jaren de Staten-Generaal gediend te hebben, thans beschuldigd werd van zaken, even weinig met zijn hooge geboorte strookende als vernietigend voor zijn zedelijk karakterGa naar voetnoot1). Hier lag de adder wel zeer zichtbaar in het gras, want bij het uitblijven van alle werkelijke satisfactie moest zulk een verklaring ten uiterste nadeelig worden voor den persoon ten wiens voordeel zij afgelegd heette. - Nieuwe argwaan tegen den Hertog werd gewekt door het zonderling gedrag van den baron van Lijnden, broeder van 's Prinsen vertegenwoordiger in Zeeland, gewezen gezant der Republiek te Stockholm en in April naar Weenen overgeplaatst. Hij bevond zich in den Haag toen het onweer los- | |
[pagina 207]
| |
barstte en verklaarde eensklaps, niet naar zijn post te kunnen vertrekken, zoolang de Hertog op 's Prinsen persoon en daarmede op het beleid der zaken, den invloed bleef behouden dien hij zich in 1766, door een aanstelling als ‘eenig consulent van het Eminente hoofd der Republiek,’ verworven had. Hij schreef dit neer in een brief aan de Staten-Generaal (26 Juli), die voor kennisgeving werd aangenomen; en eerlang werd een ander in den post te Weenen gesteld. Van Lijnden had zich te vroeg gewaagd: den weg, ‘dien hij gewezen had’Ga naar voetnoot1), verkozen de amsterdamsche burgemeesters nog niet op te gaan. De afloop van hun aanslag had zeker niet in allen deele aan de verwachting beantwoord, maar zij hadden dan toch genoeg bereikt, om bevreesd te zijn voor nieuwe ondernemingen, niet alleen zelf van onzekere uitkomst, maar die ook het thans gewonnene weer konden doen verloren gaan. Zij zouden er ook niet de machtiging toe verkregen hebben van Vergennes, die hen kwalijk vertrouwde en aaneensluiting van allen tegen Engeland, geen verdere tweespalt in de Republiek wenschteGa naar voetnoot2). Wat gebeurd was had zijn volle instemming niet; dit bemerkten zij wel aan Vauguyon die, in de tweede helft van Juni van een reis naar Versailles teruggekeerd, hen van overijling beschuldigde, en na de resolutie van den 2den Juli hen vermaande, het onmogelijk worden van den Hertog nu maar aan den tijd over te latenGa naar voetnoot3).
Al dezen tijd was de Prins de zeeofficieren blijven aansporen, toch iets met de vloot uit te richten, om den slechten indruk van het gebeurde in April zooveel mogelijk uit te wis- | |
[pagina 208]
| |
schen. In Mei was werkelijk Hartsinck even in zee geweest, maar in het onderscheppen van het transport van den Wezer, dat juist in die dagen onze kust voorbij voer, door mist niet geslaagd. De dringendste eisch dien de handel vernemen deed bleef convooi naar de Oostzee; mocht dit gelukken, dan zou men tevens de admiraliteit kunnen voorzien van het ontbrekende materiaal voor den aanbouw van nieuwe oorlogsschepen. Eerst in het laatst van Juli kon het convooi worden verleend; het begeleidend eskader werd onder bevel gesteld van den schoutbij-nacht Zoutman. Het doel werd gemist door de schade, die de oorlogsschepen beliepen in het op dezen tocht voorgevallen gevecht bij Doggersbank (5 Augustus), geen victorie, maar een met eere volgehouden strijd. De goede indruk was onmiskenbaar, maar van korten duur: het bleek nu tot welk een nadeel de geringe sterkte strekte van de vloot: na dit ééne gevecht was het onmogelijk dit jaar nog eenig convooi te verleenen. Onmiddellijk gevaar liep het land niet: de Engelschen vielen niet aan, deden alleen allen handel stilstaan. De oorlog bleek meer en meer een onzinnige zaak, ons opgelegd door een buitenlandsche macht die de gelegenheid schoon had gezien haar vijand van een ouden bondgenoot te berooven, en waarvan voor ons zelven niets te wachten was dan nadeel en vernedering zonder eind. Een regeering die zich ook maar eenigszins aansprakelijk gevoelde voor de belangen van haar ingezetenen, moest trachten hun dezen last hoe eer hoe beter van den hals te wentelen. Een afzonderlijke vrede nu met Engeland was elk oogenblik te verkrijgen, tegen opoffering van de aanspraken wier handhaving door de Republiek tot den oorlog aanleiding gegeven had. Maar de schier onoverkomenlijke moeilijkheid was, dat Frankrijk ons zulk een vrede zou verbieden, en nu zulk een belangrijke kolonie als de Kaap in fransche handen was, kon elke belustheid op emancipatie ons duur te staan komen. De partij die niets liever wenschte dan den oorlog voort te zetten, wekte zelf de fransche regeering op om beslag te leggen op elke bezitting van de Republiek die onder haar bereik zou komenGa naar voetnoot1), en deze gaf er gevolg aan waar zij kon. Het was de engelsche regeering, door haar berichtgevers in de Republiek steeds van alles op de hoogte gehouden, niet ont- | |
[pagina 209]
| |
gaan dat bij sommige amsterdamsche burgemeesters van dit jaar eenige geneigdheid bestond zich van de fransche leiding te ontslaan. In het bizonder Rendorp erkende de dringende behoefte van zijn stad aan vrede, en gaarne wilde hij haar dien bezorgen, zoo slechts het prestige behouden kon blijven dat Amsterdam gewonnen had in de Republiek. Het ministerie deed zijn gevoelens ondertasten door den consul van Sardinië te Amsterdam, Triquetti, die in engelsche betaling stond; na eenige vage betuigingen van Engelands geneigdheid tot vrede, waarvan hij onderricht heette door brieven van den sardinischen gezant te Londen aan diens haagschen ambtgenoot, stelde deze consul, op het laatst van Mei, aan Rendorp voor zijn stad te doen bewilligen in een onderhandeling, en hem, Triquetti, in staat te stellen uit haar naam de volgende punten op te geven als preliminairen: herstel der oude verdragen, mits gewijzigd naar de veranderde omstandigheden; satisfactie voor de geheime onderhandeling met Amerika in 1778, waarop Engeland zijn oorlogsverklaring gegrond had; vervanging van het betwiste artikel uit het handelsverdrag van 1674 door een dergelijk als waarover Engeland het onlangs met Denemarken eens geworden was (en dat de zaak der navale munitie naar den zin van Engeland besliste); een billijke schikking eindelijk betreffende de gemaakte prijzen en andere gevolgen van den oorlogGa naar voetnoot1). Rendorp antwoordde, ‘dat Amsterdam, en hij in 't bijzonder, niet gesteld waren, om de voornaamste rol in eene Negotiatie met Engeland te speelen’Ga naar voetnoot2), en had ook tegen de voorgestelde punten vele bezwaren: het derde meende hij, werd door het eerste overbodig gemaakt; satisfactie had de koning zichzelven reeds verschaft, en er moest noodzakelijk een vijfde preliminair bij: teruggave van de geroofde koloniën. Hij nam echter op zich, de zaak bij andere leden van de amsterdamsche regeering in te leiden, maar niet bij alle: Temminck en Hooft wilde hij er nog buiten laten. Ook bij de anderen vorderde hij weinig: ieder was bang zich bloot te geven en vond dat het niet Amsterdam was dat het eerst van onderhandeling reppen moest. Ook Rendorp wilde de Engelschen verder naar den Prins en den Raadpensionaris verwijzen en deze beiden alle verant- | |
[pagina 210]
| |
woordelijkheid laten, maar toch in den Haag mededeelen, dat Amsterdam tot eenige onderhandeling althans op den grondslag van deze preliminairen niet ongeneigd was. Hij durfde er thans nog voor uit komen - hoe spoedig heeft hij den moed er toe verloren - dat men op het punt der scheepsmunitie zijn ouden eisch zou moeten laten vallenGa naar voetnoot1). De aanneming der intusschen aan alle oorlogvoerende partijen en voor een algemeenen vrede aangeboden bemiddeling der hoven van St. Petersburg en Weenen wilde hij verhinderen of althans vertragen, om voor een afzonderlijken vredehandel ruimte te laten. Werkelijk scheen hij de meerderheid der amsterdamsche regeering op zijn zijde gekregen te hebben, toen de zaak op onvoorziene wijze uitlekte, vóór nog de mededeeling aan den Prins was geschied. Sedert korte dagen bevond zich Keizer Jozef incognito in ons land, reizende onder den naam van graaf van Falkenstein. Hij had België bezocht, en nam nu, uit nieuwsgierigheid, de Republiek eens op. Het oogenblik was juist niet zeer gunstig voor een ongestoorde rondreis in ons land, nu alom de zaak van Brunswijk in behandeling was, die, nog altijd veldmaarschalktitulair van het oostenrijksche leger, zeker om 's Keizers voorspraak en bescherming zou aanhouden. Maar dit was geen moeilijkheid om een persoon als den Keizer af te schrikken: hij hield den Hertog op een afstandGa naar voetnoot2) en deed niets voor hem. Er was een reden waarom beide partijen in de Republiek den Keizer niet zonder wantrouwen zagen verschijnen; sedert het begin van onzen oorlog was de opening van de Schelde in België drukker dan ooit besproken, en toen hij in Brussel was had men hem adressen aangeboden waarin op die langgewenschte zaak met klem werd aangedrongen. Niet het minst te Amsterdam vond men daarin reden tot zorg. Maar de Keizer, toen zijn reis hem in die stad bracht, scheen het er op gezet te hebben een aangenamen indruk te maken op de heeren van de regeering; | |
[pagina 211]
| |
aanstonds deelde hij mee dat hij zich in de zaak van den Hertog, niettegenstaande diens verzoek, niet had willen mengen, en liet ook vóór zijn vertrek door den hem begeleidenden baron Reischach, keizerlijk gezant in den Haag, geruststellende verzekeringen geven over de zaak der ScheldeGa naar voetnoot1). Wat evenwel de Amsterdammers in geen geringe verlegenheid bracht, was dat hij van hun voorbereiding eener afzonderlijke onderhandeling met Engeland bleek kennis te dragen (van wien hij het vernomen had, verklaren beiden Rendorp en Triquetti niet te begrijpen), en, zich vóór zijn bezoek aan Amsterdam in den Haag ophoudend, er het geheim van aan Vauguyon had meegedeeld. Het bericht hiervan kwam in Rendorps handen 's avonds nadat een eerste onderhoud tusschen hem en den Keizer had plaats gehad. In een volgend gesprek verklaarde deze werkelijk die mededeeling te hebben gedaan, maar liet er zich niet over uit hoe hij aan zijn wetenschap gekomen was. De door hemzelven en Catharina aangeboden bemiddeling, raadde hij, moest men aannemen; dit behoefde aan pogingen om tot afzonderlijken vrede te geraken geen einde te makenGa naar voetnoot2). Het bleek nu hoe weinig er noodig was om de pretentieuse amsterdamsche regeering van dit jaar - nog in zijne Memoriën durft Rendorp het doen voorkomen alsof met zijn burgemeesterschap van 1781 iets als een nieuwe dag voor het land was opgegaanGa naar voetnoot3) - allen moed te benemen tot ingrijpend handelen; zij durfde voor het volgen van eigen juist inzicht ook niet de geringste smaadheid dragen. Reeds dit eerste steentje op den weg zag zij voor een struikelblok aan, vreesde dat Vauguyon de zaak in een verkeerd licht stellen en zij afvallig verklaard zou worden door al wat franschgezind was in de Republiek; zij maakte er haast mede, zich aan een zoo gevaarlijke zaak te onttrekken. Alle verder verzet tegen de aanneming der bemiddeling van de keizerhoven werd opgegeven: zij ging door bij Holland, en aanstonds bij de Staten-Generaal. Aan Triquetti werd te kennen gegeven dat hij zich verder in den Haag te bemoeien had, en Rendorp gaf van het verhandelde | |
[pagina 212]
| |
een onvolledig verslag aan den Raadpensionaris, die, thans geheel aan den franschen gezant overgeleverd (wien de gansche zaak nauwelijks een oogenblik van onrust baarde), de mededeeling uiterst onverschillig opnam. Er volgde niets op dan, den 27sten Juli, een conferentie van den Prins en den Raadpensionaris met Temminck en Visscher, die beiden niets liever wenschten dan dat van afzonderlijke onderhandeling niets kwam. De Prins keurde het verder gebruik maken van de sardinische ministers af, en stelde wel van zijn kant het zenden van een persoon zonder publiek karakter naar Engeland voor, maar spoedig bleek dat ook van de zijde der regeering geen ernstig voornemen bestond om zich buiten Frankrijk om met den vijand te verstaan. De engelsche premier, Lord North, had juist dezer dagen een vertrouwd persoon naar Amsterdam gezonden, Paul Wentworth, eigenaar van eenige plantages in Suriname en in ons land geen vreemdeling; met Rendorp en andere Amsterdammers was hij persoonlijk bekend. Van de sardinische ministers had de engelsche regeering sedert Mei zoo weinig beslists te hooren gekregen, dat een meer onmiddellijke ondertasting van de gevoelens der Amsterdammers haar gewenscht was voorgekomen. De voorstellen van Wentworth waren dezelfde als vroeger door Triquetti waren gedaan, en Rendorp gaf er het oude bescheid op, maar stelde thans ook uitdrukkelijk den eisch van schadevergoeding voor de genomen schepen en goederen, eisch die aan een overwinnaar zou hebben gevoegd, en op welks inwilliging door Engeland natuurlijk niet de geringste kans bestondGa naar voetnoot1). Wentworth nam hierop de terugreis aan, te kennen gevende dat zoo men werkelijk eenige onderhandeling op gang gebracht wenschte, de Republiek daarvan aan de engelsche regeering blijk te geven had, waarop hij, Wentworth, mogelijk in meer officieel karakter terug zou keeren. Dit alles werd aan den Prins en den Raadpensionaris meegedeeld, maar tot eenigen stap naar den vrede hadden noch zij, noch de Amsterdammers moed. Slechts de Hertog bleef tot afzonderlijke onderhandeling raden, maar door Van Bleiswijk, de Prinses, de gezanten van Frankrijk en Pruisen gelijkelijk tegengewerkt, vond hij ook bij zijn zoo lang getrouwen pupil thans weinig gehoor meer. Aan Vergennes was intusschen een gerucht van de onbetrouwbaarheid der | |
[pagina 213]
| |
amsterdamsche regeering ter oore gekomenGa naar voetnoot1), maar Vauguyon had zich noch door de mededeeling van den Keizer, noch door de komst van Wentworth laten verontrusten: van den Raadpensionaris, en door hem van de passiviteit des Prinsen, hield hij zich voldoende verzekerd, en op de leden der amsterdamsche regeering had een vermaning van hem de verlangde uitwerking niet gemist: Rendorp was van zijn ambtgenooten niet zeker genoeg, om iets te durven wagen dat tegenover Frankrijk niet te verantwoorden vielGa naar voetnoot2). Engeland had thans voldoende zekerheid, dat het harde middel van den oorlog de Republiek niet tot inkeer had gebracht. Hadde de engelsche regeering de handen geheel vrij gehad, zij zou zeker geen derde poging gedaan hebben om het met ons bij te leggen, en een aanzoek om vrede hebben afgewacht, in plaats van dien nogmaals aan te bieden. Maar twee omstandigheden belemmerden haar: het steeds dreigender worden der oppositie in het parlement, en de noodzakelijkheid om rekening te houden met de keizerin van Rusland. Lord North had sedert 1770 zijn naam geleend aan een in Engeland als inconstitutioneel beschouwd persoonlijk gouvernement des konings. Maar het Lagerhuis was vóór de staatshervorming der negentiende eeuw zóó weinig een zuivere vertegenwoordiging van het volk, dat het mogelijk was jaren lang de meerderheid te behouden in het parlement, zonder daarom tevens de natie op zijn hand te hebben. De koning en zijn volgzame minister hadden steeds een onverzoenlijke houding aangenomen tegenover den opstand in Amerika, in den aanvang niet zonder instemming van de overgroote meerderheid van volk en parlement. Maar naarmate de oorlog zich uitbreidde, en millioenen uitgegeven werden zonder dat men de onderwerping ook maar iets nader kwam, terwijl het duidelijk werd dat men van Frankrijk en Spanje alleen af kon komen door de onafhankelijkheid der rebellische koloniën te erkennen, veranderde die aanvankelijke instemming in luidruchtig verzet. Wat eerst alleen een belangrijke koloniale aangelegenheid was geweest, werd thans een vraagstuk dat het gansche staatkundig leven van Engeland beheerschte, en de hoop werd algemeen, dat de zegepraal van de amerikaansche patriotten den val van het koninklijk ministerie in het moederland, en de bevestiging der in gevaar verkeerende vrijheden van de britsche constitutie, tot | |
[pagina 214]
| |
gevolg zou hebben. Reeds gedurende de laatste maanden van 1780 was het beleid van het ministerie tegenover de Republiek luidkeels in het parlement afgekeurd, minder uit sympathie met onzen staat, dan omdat in de koelbloedigheid waarmee de regeering het aantal van Engelands vijanden met één vermeerderde, een nieuw en sprekend bewijs werd gezien van haar ongezindheid om aan den ganschen oorlog een spoedig einde te maken. Dat de regeering zoodra het met Engelands eer bestaanbaar was, met de Republiek weer vrede sluiten zou, was sedert een eisch der oppositie geweest, en bleef ook na de thans opgedane ondervinding van geringe toeschietelijkheid aan onze zijde, een punt van het strijdprogram der tegen de regeering verbonden minderheden. De tweede belemmering was de keizerin van Rusland. Haar eerste aanbod van een afzonderlijken vrede te bemiddelen tusschen Engeland en de Republiek - antwoord op aanzoeken om hulp, door de laatste tot haar gericht (blz. 190) - was door Engeland afgeslagen. Spoedig daarop was tegelijk met de tusschen haar en Jozef II tot stand gekomen alliantie, van de hoven van St. Petersburg en Weenen een aanbod tot bemiddeling van een algemeenen vrede uitgegaan, op den grondslag van wapenstilstand voor een jaar, en met de voorwaarde van toelating der amerikaansche koloniën tot het vredescongres. Ook voor deze bemiddeling had Engeland bedankt, steeds tegen elke inmenging der mogendheden in den twist tusschen moederland en koloniën zich verzettend. Nu kwam het eerste denkbeeld van bemiddeling tusschen Engeland en de Republiek alleen bij Catharina weer boven en zij maakte er een punt van eer uit dat Engeland niet ten derden male hooghartig haar diensten afwijzen zou. Potemkin, die haar wèl kende, ontried een hernieuwde weigering ten dringendsteGa naar voetnoot1). De engelsche regeering voegde zich en beloofde een nogmaals herhaald aanbod ditmaal te zullen aannemen, meer om de keizerin niet tegen zich te krijgen dan omdat zij hoopte dat een onderhandeling slagen zouGa naar voetnoot2). Zijn ultimatum zond Lord Stormont al dadelijk aan Catharina over, waarin van schadevergoeding voor de aan de Republiek toegebrachte ver- | |
[pagina 215]
| |
liezen niet de minste sprake was, en de teruggave der veroverde koloniën werd afhankelijk gesteld van haar bereidwilligheid, om na het herstel van den vrede alsnog den vroeger verlangden bijstand tegen Frankrijk en Spanje te verleenen. Bleek zij hiertoe ongeneigd, dan zou de vrede alleen toegestaan worden op den grondslag van het uti possidetis. Alle zendelingen van het amerikaansche Congres zouden onmiddellijk uit de Republiek verwijderd, en de geldleeningen die zij negotieerden, verboden moeten worden. En dit alles kwam niet in mindering van de vroeger aan Rendorp gestelde eischen: van herstel van het verdrag van 1674 in zijn ouden vorm moest worden afgezienGa naar voetnoot1). Catharina zette na ontvangst van dit ultimatum het bemiddelingsaanbod door, maar nu haar ijdelheid bevredigd was, zonder ijver. Van den 31sten October was het officieele aanbod harer regeering aan Engeland en de Republiek gedagteekend. De fransche instructie voor dit geval was der laatste reeds een maand geleden voorgezegd: slechts zoo zij beloven wilde volledige vrijheid in het vervoer van navale minutie, en schadevergoeding voor geleden verliezen te zullen eischen, mocht de Republiek zich in afzonderlijke handeling begevenGa naar voetnoot2). Voor haar volgzaamheid staat Vauguyon de fransche regeering voortdurend borg. Er had nog eenige correspondentie tusschen Rendorp en de engelsche regeering plaats, ditmaal bemiddeld door een voor zaken naar Londen gereisd amsterdamsch koopman Van der Oudermeulen, maar de stukken, afgedrukt in en achter het tweede deel van Rendorps Memoriën, toonen dat hij thans geheel dezelfde eischen stelde op wier handhaving van uit Versailles werd aangedrongen. Een middel om de Republiek te beter aan zich verbonden te houden was, haar de krijgsoperatiën voor het komende jaar met Frankrijk te doen concerteeren. Vergennes was hoogst onvoldaan over de geringe verrichtingen der nederlandsche vloot, naar welke de Engelschen nauwelijks omzien hadden; hij wilde nu, dat zij althans in 1782 hen noodzaken zou een gedeelte van hun macht bestendig af te zonderen tot de bewaking der Noordzee. Ook had hij voor, het concert bindend te verklaren voor zekeren tijd, gedurende welken de Republiek tot geen afzonderlijken vrede vrijheid zou hebben. De Prins en de zee-officieren hadden zich afkeerig betuigd van zulk een overeenkomst, toen zij in April door Amsterdam ter sprake was | |
[pagina 216]
| |
gebracht: wij konden toch geen schepen missen om in het Kanaal te brengen en er de fransche vloot mee te versterken, en zoolang wij ons tot de Noordzee bepaalden, zou de gansche zaak ons slechts in onze vrijheid belemmerenGa naar voetnoot1). Een voorstel tot concert had deel uitgemaakt van de groote amsterdamsche propositie van 18 Mei, doch was sedert niet met aandrang doorgezet. Dat de zaak evenwel tegen het volgende jaar haar beslag zou krijgen werd eerlang door Vergennes beslist verlangd, en ook dat de Republiek haar als een gunst verzoeken, niet Frankrijk haar aanbieden moestGa naar voetnoot2). Tegen dringende bevelen uit Versailles schoot onze regeering geen verzet meer over, en de stadhouderlijke invloed zelf werd dus weer in het werk gesteld, om ook de getrouwe provinciën tot zulk een aanvraag over te halenGa naar voetnoot3). Het was niet twijfelachtig of de zaak zou doorgaan: bij de bespreking in de provinciën gingen er zelfs stemmen op, om van Frankrijk een volledige alliantie te verzoeken: dit rieden de Staten van Friesland en de stad Zieriksee aan. Tegelijkertijd werd alles gedaan om de wapening ter zee tegen het volgende jaar zoo geducht te maken als met de gebrekkige middelen mogelijk was. Noordsch hout was dan toch eindelijk aangevoerd; het kwam langs een kostbaren omwegGa naar voetnoot4). In November werd een protégé van Rendorp, Van der Hoop, tot nu toe secretaris der Societeit van Suriname, tot fiscaal der Admiraliteit van Amsterdam benoemd; over zijn voortvarendheid kon Vauguyon spoedig met lof sprekenGa naar voetnoot5). En Amsterdam was verreweg de belangrijkste admiraliteit van alle; haar fiscaal eenigermate de marineminister der Republiek. Wat deze nieuwe titularis zich van het concert voorstelde, blijkt uit een nota van hem, aan Vauguyon meegegeven toen deze den 22sten December voor korten tijd naar Parijs vertrok. De Republiek wenschte in 1782 convooi te geven naar de Oostzee en naar West-Indië, en de koopvaarders die naar de Oost zouden willen vertrekken, een eindweegs te doen begeleiden. Werd nu de engelsche zeemacht door de vereenigde fransche en spaansche, die daartoe naar het Kanaal moest komen opzetten, uit de Noordzee weggetrokken, dan zou deze door onze | |
[pagina 217]
| |
vloot ingenomen, de genoemde convooien verleend en de engelsche handel op de Oostzee verhinderd wordenGa naar voetnoot1). Een de Republiek weinig bezwarende overeenkomst zeker, maar die gansch niet strookte met de spaansche en fransche voornemens, welke veeleer strekten tot voortzetting van het beleg van Gibraltar dan tot machtsvertoon in het Kanaal. Maar tot eigenlijke bespreking van deze nota heeft Frankrijk het nimmer laten komen: het had, gelijk spoedig blijken zou, met het concert een staatkundige, geen militaire manoeuvre op het oog. Het nieuwe bemiddelingsvoorstel van Rusland had intusschen de Republiek bereikt, en gaf aanleiding tot langgerekte beraadslaging. Met de aanneming wilde Vergennes in geen geval voortgang gemaakt hebben, vóór de Staten-Generaal zich door een concert op de wijs als hij het bedoelde, van te voren de handen hadden laten binden. Over de vraag welke resolutie eerst moest doorgaan, die om het concert aan te vragen, of de andere om het russische voorstel aan te nemen, ontstond in de Staten van Holland een eindelooze strijd, dien de pensionarissen op zich namen te verlengen tot Vauguyon zich te Versailles met zijn regeering zou verstaan hebben over de wijze waarop de gansche bemiddeling het best viel te ontgaan. Een onverwachte gebeurtenis kwam te midden van dezen strijd het gevoel van onmacht bij de Republiek verlevendigen, haar zelfvertrouwen een laatsten slag toebrengen: het gedrag van Keizer Jozef bedoelen wij, ten opzichte van de barrière, die onaangezien haar vervallen toestand toch altijd nog door onze staatslieden in zekere waarde werd gehouden. Haar recht van bezetting in België, door Engeland gegarandeerd, was lang als symbool aangezien van de beteekenis die de Republiek had voor Europa: ter bedreiging niet, maar ter afwering van de fransche macht gereed, en in geval zij tot die afwering genoodzaakt werd, in Engeland en Oostenrijk haar natuurlijke bondgenooten vindend. Het barrièretractaat was bij zijn verwerving als een triumf voor de Republiek beschouwd, bekroning van het werk van Willem III, bevestiging van haar onafhankelijkheid. Sedert 1756 was eigenlijk de gansche barrière zonder reden van bestaan, maar het gevoel dat een stuk van onze beteekenis in het europeesche statenstelsel aan haar vast zat, was daarom nog niet dood. Nu zij verviel voelde men zich onbeveiligd en meer van Frankrijk afhankelijk dan vroeger. De patriotsche drijvers | |
[pagina 218]
| |
niet, maar een goed deel gematigde lieden hadden zich juist zoo ver met Frankrijk in durven laten in den waan dat Engeland, men mocht er dan tijdens den zeeoorlog van staan vervreemd, toch altijd weer de beschermende hand uitstrekken zou wanneer er werkelijk gevaar dreigde voor de Zuidelijke Nederlanden en middellijk voor de Republiek zelfGa naar voetnoot1). Dat Engeland nu onbewogen toezag dat wij van de barrière beroofd werden, onthutste deze lieden en kwam Frankrijk ten goede. Men zag er een nieuw bewijs in dat Engeland zich verzwakt gevoelde, na den oorlog met het herstel zijner geldmiddelen zich uitsluitend zou bemoeien, zich niet zou doen gelden op het vasteland. Men zou dan van de goedwilligheid van Frankrijk verzekerd moeten zijn, niet alleen om de macht van dat rijk zelf, maar ook om zijn invloed op den Keizer. De verregaand minachtende en onheusche wijze waarop deze - zoo kort na de fraaie praatjes te Amsterdam, waarmee de regenten, burgers die zij dan toch altijd bleven, zich meer gevleid hadden gevoeld dan zij erkennen wilden - meedeelde dat hij de barrièrevestingen slechten ging en wij onze troepen slechts terug te trekken hadden (7 November), wekte wantrouwen en vooral vrees voor nieuwe geweldpleging op. Een poging om althans in Namen, de eenige vesting uit de barrière die nog in toonbaren staat was, ons bezettingsrecht te behouden bleef vruchteloos, en de Republiek kon wel niet anders dan toegeven (11 Maart 1782). In het voorjaar van 1782 heerschte onder de burgers van Antwerpen ongewone drukte, men bracht kapitalen bijeen voor toekomstige handelsmaatschappijen, en het heette dat 's Keizers nieuwe bondgenoot, Rusland, schepen zenden zou met last de Schelde op te varen, onzen uitlegger en forten voorbij, waarmee de opening van dien stroom een feit zou zijn geworden. Telkens dook dit of dergelijk gerucht weer op, en van nu aan heeft men zich in de Republiek op het stuk der Scheldesluiting nimmer meer gerust gehouden. Intusschen naderde de tijd dat er uit Rusland een gemachtigde vertrekken zou tot den beraamden vredehandel. De keizerin had dezen eerst te St. Petersburg willen doen voeren, maar had, na gebleken bezwaar van Engeland en de Republiek beide tegen | |
[pagina 219]
| |
deze keuze, zich voor den Haag verklaard. Vóór nu haar gezant verscheen, wilde het engelsche ministerie de zaken hier nog eens doen opnemen, om te weten te komen òf en zoo ja hoeveel het van zijn ultimatum zou moeten laten vallen om den vrede mogelijk te maken. Hoogstwaarschijnlijk zouden de voorwaarden waarin de Republiek zou willen toestemmen, voor Engeland wel onaannemelijk blijken, maar in elk geval was de regeering door den schijn eener onderhandeling op te houden weer voor een poos tegen zekere aanvallen in het parlement gedekt. Ook zou men door den uit te zenden persoon vertrouwbare informatie kunnen bekomen omtrent het al of niet bestaan van geheime overeenkomsten tusschen de Republiek en Frankrijk betreffende de door deze laatste macht bezet gehouden of nog te bezetten koloniën. Dezelfde Paul Wentworth werd uitgezonden die in den afgeloopen zomer reeds een vruchtelooze missie had vervuld; hij werd van toonbare volmacht voorzien om over het uitwisselen van krijgsgevangenen te handelen. Zijn geheime instructie, van den 14den Januari 1782, draagt hem op, vóór alles te ontdekken welke beloften de Republiek aan Frankrijk gedaan heeft. Zal b.v. Frankrijk in het bezit van de Kaap blijven tot een algemeene vrede gesloten wordt, dan wil Engeland van een afzonderlijken met de Republiek zelfs niet hooren spreken. Is zij in dit opzicht nog vrij, dan moet hij de aanneming voorbereiden van het ultimatum indertijd aan Rusland meegedeeld, dat hij op ondergeschikte punten mag verzachten. Hoofdzaak blijft als immer het verdrag van 1674, waarvan het betwiste artikel in geen geval in zijn ouden vorm zal hersteld wordenGa naar voetnoot1). Wij hebben reeds gezien dat Rendorp, tot wien Wentworth zich in het bizonder te richten zou hebben, in de laatst voorafgegane briefwisseling letterlijk hetzelfde geëischt had wat aan de Republiek uit Frankrijk te eischen was voorgeschreven. Hij nam zich voor in de gansche zaak zoo weinig mogelijk te verschijnen, en raadde den Prins, aan de fransche regeering onmiddellijk mededeeling te doen van deze nieuwe geheime poging van Engeland, onder verzekering dat men Wentworth wel aanhooren, maar zich nimmer verwijderen zou van de beginselen der gewapende onzijdigheidGa naar voetnoot2). Dit sloot in zich dat men het verdrag van 1674 terug verlangde, daar het verbond van gewapende onzijdigheid de leden beloofde te handhaven bij het genot van de vrije vaart, | |
[pagina 220]
| |
elk lid volgens de tractaten die het mocht hebben gesloten. Men verkoos, met de russische mediatie voor de deur, aan zijn eisch een vorm te geven die het voor Rusland te moeilijker maken zou hem niet te ondersteunen. De Prins gaf aan den raad gereedelijk gehoor, en liet door onzen gezant te Parijs de verlangde verzekering gevenGa naar voetnoot1). Hiermee was alle kans dat Wentworth slagen zou van te voren afgesneden. Op het oogenblik dat hij de reis aanvaardde, kwam bovendien het bericht dat de Franschen St. Eustatius hernomen hadden; een tweede bezitting der Republiek was daarmee in hun handen. De engelsche zendeling kwam den 1sten Februari in den Haag, waar hij over de uitwisseling van krijgsgevangenen handelen zou met de fiscalen der verschillende admiraliteiten, voor zoover zij zich daartoe naar den Haag hadden willen begeven. Alleen Van der Hoop en diens ambtgenoot Steengracht (uit Zeeland) waren gekomen, maar de laatste bleef spoedig weg. Wentworth had gemeend de geheime onderhandeling te Amsterdam en met Rendorp te zullen voeren, maar hij vernam dat men hem liever in den Haag zag blijven, en dat Van der Hoop ook de geheime zaak met hem zou afdoen. Toen hij zich desniettegenstaande toch naar Amsterdam begaf, gaf Rendorp hem den raad om zoo hij niet gemachtigd was de vrije vaart, teruggave van de genomen bezittingen, en schadevergoeding toe te staan, hoe eer hoe beter naar zijn land terug te keerenGa naar voetnoot2). Dit beloofde voor zijn onderhandeling weinig goeds, en in herhaalde conferentiën met Van der Hoop in den Haag gehouden, kwam men elkaar geen stap nader. Behalve Van der Hoop ontweek hem ieder, en ten slotte gaf men hem te verstaan dat de uitwisseling der krijgsgevangenen zeer wel schriftelijk kon afgehandeld worden, en men zijn heengaan verlangde. Hij haastte zich zoo weinig mogelijk en won allerlei bericht in voor de engelsche regeering. Zijn brieven zijn ons een leerzame lectuur. De publieke opinie, vernemen wij, is van afzonderlijken vrede met Engeland beslist afkeerig, wil integendeel alliantie met Frankrijk. De patriotten zijn het op dit laatste punt onderling niet eens. Er is verkoeling ontstaan tusschen velen die vóór den oorlog in gelijke mate de afscheiding van Engeland hebben bevorderd: aan de eene zijde staan thans de heftige patriotten, aan hun hoofd de steden Dort en Haarlem met haar pensionarissen, en in Amsterdam | |
[pagina 221]
| |
Van Berckel; daartegenover een gedeelte der amsterdamsche regenten geleid door Rendorp, in het afgeloopen jaar nummer één in burgemeesterskamer, en die onder de burgemeesters van dit jaar een volgeling Huygens heeft. Maar Rendorp heeft moeite zijn crediet in de stad te bewaren: hij is trotsch en heerschzuchtig, weinig bemind. De partij die hij vertegenwoordigt wil geen alliantie met Frankrijk en wel afzonderlijken vrede, maar op zulke voorwaarden als zij tegenover de openbare meening zal kunnen verantwoorden, zoodat zij haar gezag in het land niet verliest. De Prins ziet zich op samenwerking met deze lieden aangewezen. Zij hopen hem te kunnen houden in het nieuwe spoor, en trachten de posten om hem heen met nieuwe personen te bezetten. De Thesaurier-Generaal Gilles, de secretaris van den Raad van State Van Hees, de Griffier Fagel, zijn allen uit een vroeger tijdperk, de twee eersten creaturen van den Hertog. De partij van Rendorp meent nu een eerste goede keus gedaan te hebben in Van der Hoop, voor fiscaal der admiraliteit van Amsterdam; ook die van de Maas, Bisdom, is een der haren. Talrijk zijn de personen in de omgeving van den Stadhouder, die meenen dat hij zich met deze gematigde patriotten verstaan moet: in de eerste plaats de Prinses, dan ook, uit Gelderland, Van Lijnden van Hemmen, op wien men in deze kringen het oog heeft voor den gezantschapspost te Parijs, dien men in deze gewichtige tijden door den ouden Lestevenon van Berkenrode niet goed vervuld acht. Een ander met wien de gematigde patriotten gaarne overleg plegen, is de graaf van Heyden Reinestein, landdrost van Drente en kamerheer van den Prins. Hij en de fiscaal Van der Hoop zullen de onmiddellijke raadslieden des Prinsen zijn. Voor raadsman in militaire zaken komt in aanmerking de generaal Van der Hoop, broeder van den fiscaal; hij heeft als vrijwilliger bij het pruisische leger gediend in den zevenjarigen oorlog, en is een officier van verdienste, geschikt om in het oorlogsdepartement de plaats te vullen die de Hertog open zal laten. Welke buitenlandsche staatkunde deze lieden eigenlijk volgen willen, blijkt niet recht; voor het oogenblik heeft Engeland zeker weinig van hen te hopen; na den vrede zullen zij de Republiek waarschijnlijk van Engeland en Frankrijk beide zoo onafhankelijk mogelijk trachten te houdenGa naar voetnoot1). In den fiscaal Van der Hoop ziet Wentworth | |
[pagina 222]
| |
den man van de toekomst. Hij is Amsterdammer van een der in 1748 achteruitgezette geslachten, maar door Rendorp op jeugdigen leeftijd in de zaken gebracht, als secretaris van de Societeit van Suriname. Hij is thans een man van veertig jaar, met eenige oppervlakkige en aangewaaide moderniteit van begrippen, die hem bijgezet is door wat meer lectuur dan gemeenlijk bij de regenten der Republiek wordt aangetroffenGa naar voetnoot1). Hij staat wel met de leiders der oud-amsterdamsche partij waaruit hij is voortgekomen, en ook met het hof, met de Prinses in het bizonder. Verheffing van zichzelven en zijn familie houdt Wentworth voor zijn doel. In zijn nieuwe ambt is hij volijverig: in Juni zullen twaalf of vijftien linieschepen en tien fregatten zee kunnen kiezen, waaronder verscheiden nieuw gebouwde. De benoodigdheden tot den scheepsbouw komen langs een duren omweg, zoodat een schip waarvan de kosten aanvankelijk op ƒ 220.000 zijn begroot, op ƒ 450.000 te staan komt. Twee duizend werklieden zijn op de marinewerf te Amsterdam onafgebroken aan den arbeid, des Zondags werken er duizend door. Het vinden van de manschap geeft steeds de grootste moeite: men biedt 20 tot 50 ducaten handgeld voor één man. In de subalterne officiersrangen op de vloot worden luitenants van de landmacht geplaatst, die door Van Kinsbergen tot den nieuwen dienst worden gedrildGa naar voetnoot2). Wat evenwel zorg baart is de weinige gezindheid der hoogere zeeofficieren, om zich het concert met Frankrijk te laten welgevallen. Zij zijn in het denkbeeld dat de fransche minister van marine een hollandsch eskader aan de fransche vloot wil toegevoegd zien, en willen niet onder bevel van een franschen admiraal staan. Reynst en Zoutman hebben reeds een jaar verlof gevraagd en bekomen, en Hartsinck, die nog steeds op de reede van Texel gebiedt, kondigt aan dat hij zich eveneens terugtrekken zal tenzij hem verzekerd kan worden dat hij ten allen tijde het volle commando ook op zee zal blijven uitoefenenGa naar voetnoot3). Van der Hoop, vernemen wij door Wentworth, is ook de man wien het eindelijk gelukt is den Prins over te halen tot een accoord met Amsterdam in zake den HertogGa naar voetnoot4). Het begin | |
[pagina 223]
| |
van uitvoering er van viel in dezen tijd: de Prins bracht den 20sten Februari bij de Ridderschap van Holland een verklaring in, waarbij hij den Hertog vrijsprak van allen blaam, als of door diens toedoen zou zijn veroorzaakt ‘de elendige en gebrekkige staat van defensie, daar in het Land zich bevond bij den aanvang van den Oorlog,’ en in het bizonder ontkende omtrent de krijgsoperatiën te water hem ooit te hebben geraadpleegd; aan het slot volgt dan iets dat als verzaking van den Hertog als algemeen consulent kon geldenGa naar voetnoot1). De Ridderschap bracht dit stuk ter kennis van de Staten van Holland, en adviseerde de zaak buiten alle verdere deliberatie te stellen, en te verklaren dat aan Amsterdam en aan elk ander lid van den Soeverein het recht toekwam aan de Staten of aan Zijne Hoogheid, ‘te doen zodaanige voorstellen, als zij zullen oordeelen overeen te komen met het welzijn der Republiek, zonder daarvoor eenigzins verantwoordelijk te zijn, en zonder dat zij daarover, noch binnen noch buiten, in rechten kunnen betrokken worden’Ga naar voetnoot2). Den 7den Maart besloten de Staten overeenkomstig dit advies van de Ridderschap. De verdere uitvoering van het accoord kwam aan op den Prins: hij moest den Hertog nu ook inderdaad verwijderen. Beschaamd en onvrijwillig ging hij er na herhaald dralen toe over, den Hertog een althans tijdelijk verblijf in den Bosch, zijn gouvernement, aanbevelendGa naar voetnoot3). Ook de Hertog haastte zich weinig: hij vertrok eerst den 18den Mei. 's Prinsen hart bleef altijd voor Brunswijk spreken, maar zijn mond waagde het niet meer. Van de vleiende betuigingen die hem van verschillende zijden ten deel vielen om wat men zijn vermanning noemde, werd hij de dupe niet: hij bleef de richting innerlijk verfoeien, waarin hij zich thans drijven liet, de kracht missend tot alle kloek verzet. Hij werd nu aan een chronische gemelijkheid onderhevig, van wantrouwen vervuld tegen ieder die hem omgaf, tegen zijn vrouw niet het minst. Wilde de oud-amsterdamsche partij, geholpen door wie van prinsgezinde extractie haar cliënten wezen wilden, nu werkelijk de Republiek regeeren, dan diende zij beslag te leggen op het | |
[pagina 224]
| |
Raadpensionarisschap van Holland, den gewichtigsten post van alle. Van Bleiswijk te continueeren ging niet aan: hij had zoowel tegenover lieden als De Gijselaar en Van Berckel, als tegenover den franschen gezant, veel te weinig zelfstandigheid getoond dan dat men hem de leiding kon toevertrouwen eener staatkunde die zich vleide onafhankelijk te kunnen zijn van beiden. In het najaar zou zijn tweede quinquennaat afloopen en zijn zwakke gezondheid bood een geschikt voorwendsel tot een eervolle retraite. Juist nu, in de eerste maanden van 1782, doorstond hij een zware ziekte die hem lang van de Statenvergadering verwijderd hield. Ook hierbij kwam de oneenigheid in de Staten van Holland aan het licht: de ultra-patriotten wilden zijn tijdelijke vervanging aan den pensionaris der oudste stad, De Gijselaar, opgedragen zien, maar zij waren in de minderheid: de oudste uit de Ridderschap, de heer van Noordwijk, een prinsgezinde, werd er met hulp van Amsterdam toe aangewezen. Maar een Raadpensionaris naar het hart der oud-amsterdamsche partij zou een moeilijke taak hebben: in het binnenland den opgestoken storm te bezweren dien Amsterdam nu niet meer noodig had, en na den vrede te grooten aandrang van Frankrijk af te weren. Volgens Wentworth dacht men over een derden Van der Hoop, secretaris der Generaliteits-Rekenkamer en ouder broeder van den fiscaal, of anders over Rendorp zelf. Tegen den eersten verklaarden zich Dort en Haarlem, en hij vond niet eens een meerderheid in Amsterdam waar Rendorps invloed afnam. Deze laatste bood zich aan, maar had weinig hoop dat hij in den post slagen zouGa naar voetnoot1). Wentworth voorzag dat de moeilijkheid om Van Bleiswijk te vervangen, dezen de plaats wel zou doen behouden. Het is van belang, een blik geslagen te hebben op de voorstellingen die thans in de omgeving van den Stadhouder werden gevormd. Zij verklaren veel van wat in de eerstvolgende jaren is voorgevallen. De tijd dat het hof zich nauw aan Engeland wil gesloten houden is voorbij, maar daarmee heeft het ook zijn steunpunt verloren. Het moet zich nu staande houden op eenig punt van den weg die naar alliantie met Frankrijk leidt, en kan niet anders dan dat punt vrij willekeurig kiezen. Het is | |
[pagina 225]
| |
daarbij aangewezen op samenwerking met ieder wien de beweging nu ook ver genoeg gegaan is, omdat zij hem en zijn vrienden in een gunstige positie heeft gebracht. De stadhouderlijke invloed is vernietigd, het stadhouderlijk prerogatief nog in wezen. Dit althans te behouden schijnt nu voorgeschreven, om niet de mogelijkheid af te snijden te eeniger tijd ook den invloed terug te winnen. Zoo zien wij den Stadhouder in de nu komende jaren te onverzettelijk waar het dit ééne geldt, te meegaand in al het andere. De lieden als wier vertegenwoordiger Rendorp ons verschijnt, hebben ook reeds zelfbehoud als hoogste wet, vandaar hun toenadering tot den Stadhouder. Bij beiden ontbreekt besef van wat er werkelijk omgaat in het land, van de ontbinding van het oude, de gisting van het nieuwe. Op de volksbeweging zien lieden als Rendorp neer met minachting. Hebben zij haar niet zelf opgeroepen? Dat zij haar niet bezweren kunnen moet liggen aan intriganten, is het werk van een Van Berckel die Raadpensionaris worden wil, en den steun heeft van Frankrijk dat hulp toezegt aan wie maar het meeste in ruil wil bieden. Bij anderen, de Prinses en haar vertrouweling Van der Hoop, zit de meening voor dat het de regeering van den Stadhouder tot nu toe aan verstandige leiding ontbroken heeft. Zij verwachten alles van activiteit, van betere inrichting van bureaux, ijveriger ambtenaren. De Prins vermag uit zichzelven niets, zijn gemalin wil hem gaan leiden. Zij wordt na de verwijdering van Brunswijk meer handelend persoon, is niet zonder geestkracht, en heeft al den tact die aan Willem V ontbreekt. Haar bedoelingen zijn zuiver; eerst als maar al te droeviglijk gebleken is dat haar man alleen het tooneel niet vullen kan, verschijnt zij er mede op, maar bejaagt geen gemakkelijk te behalen applaus voor zichzelve. De dieper liggende oorzaken van het kwaad blijven ook haar verborgen; zij ziet slechts de verschijnselen aan, en beoordeelt ze als een, vergelijkenderwijs, hoogst verstandige en vindingrijke vrouw, die er vóór alles op bedacht is de toekomst te verzekeren van haar kinderen, voor hen te redden wat met mogelijkheid uit den storm te bergen is. Keeren wij tot den vredehandel terug. Nog altijd hadden de Staten-Generaal het russische bemiddelingsvoorstel niet aangenomen, en ook Frankrijk nog niet om een concert van krijgsoperatiën ter zee verzocht. De heftiger patriotten hadden de aanvraag om het concert willen doen vóórgaan, waardoor Frankrijk gelegenheid krijgen zou, aan de bewilliging er van de voorwaarde te verbinden dat het voor een gansch jaar gelden moest, | |
[pagina 226]
| |
en er intusschen geen afzonderlijke vredehandel zou worden aangevangen. Dit was zoo door Vauguyon met Vergennes besproken op zijn in December aanvaarde fransche reis. De pensionarissen hadden dit toch niet kunnen doordrijven, maar zich moeten neerleggen bij het voorstel van Amsterdam, om tot aanvraag van het concert en tot aanneming van de mediatie bij dezelfde resolutie te besluiten. Zoo was den 25sten Januari bij Holland geschied. Eerst den 6den Februari keerde Vauguyon terug. Maar zooals hij de resolutie aangenomen vond was zij toch voor Frankrijk gansch ongevaarlijk: als preliminair waarvan de Republiek niet zou afwijken, was daarin de vrije zeevaart gesteld, volgens de beginselen van het verbond der gewapende onzijdigheid. Hij belemmerde dan ook de bekrachtiging door de Staten-Generaal niet, die den 4den Maart volgde met algemeene stemmen op die van Friesland na, dat van de toelating van den amerikaanschen gezant Adams - nog waren de Vereenigde Staten niet door de Republiek voor onafhankelijk erkend - zijn bewilliging afhankelijk had gesteld. Het engelsche ministerie intusschen, dat in eigen land wankel begon te staan en gaarne de oppositie wilde bezweren door op voortgang van Wentworth's onderhandeling te kunnen wijzen (want het beleid tegenover de Republiek was nog steeds een der punten waarop zij het heftigst werden aangevallen), waagde nog een laatste poging om den vredehandel een eind op weg te brengen zonder zijn hoofdeisch op te geven. Triquetti had bericht, dat men te Amsterdam niet afkeerig was van een wapenstilstand, gedurende welken men beloven wilde geen navale munitie aan den vijand te zullen overbrengenGa naar voetnoot1). De engelsche regeering greep dit denkbeeld aan, en droeg Wentworth op in zulk een wapenstilstand toe te stemmen als die hem werd voorgesteld, en zelfs alle moeite te doen dat hij werd voorgesteld, maar de duur moest bepaald worden op zeven of acht maandenGa naar voetnoot2). Het voordeel voor Engeland springt in het oog: de vloot der Republiek zou misschien in 1782 wat meer moeite geven dan in het vorige jaar, en Engeland noodzaken een gedeelte van zijn zeemacht bestendig voor de bewaking der Noordzee af te zonderen; en buitendien, een wapenstilstand van zulk een duur zou het concert met Frankrijk verijdelen, en daarmee de Republiek bevrijden van een band die haar voor geruimen tijd van alle afzonderlijke onderhandeling terughouden moest. Maar toen deze opdracht | |
[pagina 227]
| |
Wentworth bereikte had reeds alle verkeer tusschen hem en Van der Hoop opgehouden, en maakte men aanstalten hem het verder verblijf in de Republiek te ontzeggen. Het bleek ook dat Triquetti, zooals hij dikwijls deed, de geneigdheid tot vrede veel te groot had voorgesteld: werkelijk had Rendorp het denkbeeld van zulk een wapenstilstand te Amsterdam ter loops ter sprake gebracht tegenover twee of drie personen, maar dit was al: aan het doen van een voorstel had men nimmer gedachtGa naar voetnoot1). Het eenige wat Wentworth overbleef was den inmiddels aangekomen russischen bemiddelaar, Markof, met de boodschap naar Van Bleiswijk te zenden, die verklaarde geen enkele mededeeling zelfs te mogen aanhooren, tenzij het de bewilliging was in het door de Republiek gestelde preliminairGa naar voetnoot2). Tevens gewerd Wentworth een hernieuwde aanmaning tot vertrek; hij gaf er den 20sten Maart gehoor aan. Zelfs toen Van Bleiswijk te verstaan gaf dat alleen bewilliging in de vrije vaart een onderhandeling mogelijk maken zou, zeide hij al meer dan hij kon verantwoorden. Het antwoord van de Staten-Generaal aan Rusland, van den 4den Maart, gaf reeds niet meer de mate van vrijheid aan die de Republiek gelaten was. Nu de mogelijkheid voor Frankrijk was afgesneden, om, nog vóór de mediatie werd aangenomen, op officieele wijze te doen weten op welke voorwaarde het alleen in het concert toestemmen wilde, had Vauguyon althans gezorgd dat men zonder gevaar van afwijzing zijn eisch wat later stellen kon: nog vóór den 4den Maart hadden ook de gematigde patriotten, en op hun voorgaan de Prins, hun verzet opgegeven, en zich door toezeggingen de handen gebondenGa naar voetnoot3). Den 18den Maart diende de gezant den eisch in: voor den duur van het concert geen afzonderlijke vrede. In deze termen kon hij weliswaar niet meer gesteld worden, nadat pas te voren een aanbod van bemiddeling, door een andere mogendheid gedaan, was aangenomen, maar de uitwerking zou toch dezelfde zijn: noch van den eenen noch van den anderen kant (luidde het thans) zou men zich mogen verwijderen van het te bepalen plan van krijgsoperatiën, om welke reden of uit welke inzichten hoegenaamd. Alle onderhandeling was dus niet uitgesloten, maar wat men ook omtrent | |
[pagina 228]
| |
den vrede overeen zou mogen komen, aan den oorlog zat de Republiek nog voor een jaar vast, onherroepelijk. Alles was zoo wel voorbereid dat reeds den 25sten Maart de toestemming volgde van de Staten-Generaal. Den 29sten lieten de Staten van Holland een nieuwen slagboom neer door tot toelating van Adams te besluiten, wat den 19den April door de Staten-Generaal werd nagevolgd. Om goed te voelen aan welk wanbeleid de Republiek zich schuldig maakte, moet men overwegen dat zij alle kans op vrede op den grondslag der vrije vaart - haar eigen eisch van den 4den Maart - verroekeloosde, op het eigen oogenblik dat in Engeland de partij aan het roer kwam die door haar gedrag als oppositie zich tot veel grooter toegefelijkheid tegenover dien eisch verbonden had, dan ooit het vorige bewind had willen toonen. Voor ieder die eenige kennis had van wat in Engeland omging - maar lieden met goed inzicht in europeesche zaken waren thans schaarsch onder onze regenten - was sedert het begin van Maart de val van het ministerie-North niet twijfelachtig meer; het was een kwestie van weken, spoedig van dagen geworden. En echter verbond men zich, wat Engeland ook aanbieden mocht, nog een gansch jaar den verderfelijken oorlog vol te houden, om een onnoozelen volkswaan te believen, die het aan verzuim van overleg onzer krijgsverrichtingen met Frankrijk toeschreef, dat de Engelschen niet reeds lang voor hun vele vijanden bezweken waren, en zich van het concert de overdrevenste voorstellingen vormde. Waarin onze admiraliteit meende dat het overleg moest bestaan, was reeds in December te kennen gegeven, maar na zijn terugkeer had de fransche gezant ons van de inzichten van zijn regeering op dit punt volstrekt onkundig gelaten; waartoe Frankrijk zich eigenlijk verbinden wilde, was nog uit niets gebleken. De gansche zaak was opgezet, om de kortzichtige hollandsche regenten te doeken. Verblind door vrees voor het verwijt van anglomanie, dat men schuwde en ontweek als een giftige pijl, hadden onze staatslieden geen oogen meer om te zien wat er omging in Europa. Een regeering die zóó de belangen van haar land verwaarloosde, moest buitenaf wel alle achting verliezen en door ieder als een agentuur worden aangemerkt van een elders gevestigd hoofdkantoor. De Raadpensionaris, die zich voor fransch agent gebruiken liet, verdient niet meer blaam dan de anderen die hem lieten begaan. Plichtbesef en eergevoel waren zoek; ieder dacht maar aan zijn eigen partijen persoonsbelangen. De verontwaardiging van Rendorp in zijn | |
[pagina 229]
| |
MemoriënGa naar voetnoot1) komt als zooveel andere wijsheid van dezen onmachtigen pedant, als mosterd na den maaltijd. Of staat van hem één mannelijk woord van waarschuwing opgeteekend, gesproken op de plaats waar en op het oogenblik waarop het nut had kunnen doen? Met een half ei zouden wij tevreden wezen, en er gaarne den leegen dop voor ruilen van zijn later afgeven op lichtgeloovigheid en roekeloosheid. De waarheid is dat het hem en anderen aan moed ontbrak, en dat ook bij de besten iets van die partijzucht op den bodem lag, die zich in het verval van des Stadhouders zaak verkneuterde, en het enfant terrible van dit in doorsnee zoo onoprecht gezin, de blasphemie op de lippen bracht: God geve dat de oorlog nog een jaartje na dit dure!Ga naar voetnoot2) Groote moeilijkheden - wij zagen het reeds - had, gedurende de laatste jaren, het ministerie van Lord North ondervonden. Het bericht van de overgave van Yorktown (19 October 1781), feit van beteekenis, dat alle hoop op een eindelijk succes in Amerika den bodem insloeg, ook in de schatting van het ministerie zelf, was het sein geworden tot verdubbelde krachtsinspanning der oppositie. Deze bestond uit de geldmacht van het land (de groote familiën van de whig-partij, die onder de beide eerste koningen van het huis Hannover geregeerd hadden, maar door George III van de zaken verwijderd waren) zoowel als uit liberalen van een moderner slag, als wier woordvoerder Charles James Fox naam maakte; een tot eendrachtig regeeren kwalijk geschikte combinatie, maar thans tot omverwerping van het eeuwigdurende koninklijk ministerie eng verbonden. In de parlementszitting die in Januari 1782 aanving werd de regeering keer op keer bestormd, en meer dan eens in de minderheid gebracht, maar het liep tot 20 Maart eer de koning zijn illusie van persoonlijk gouvernement opgaf, en de overwinnaars uit het parlement tot de regeering riep. Premier en naamgever van het nieuwe ministerie was de markies van Rockingham, hoofd van een der rijke whig-familiën en over een geheel stel rotten boroughs beschikkend, maar de kracht lag in twee anderen, Fox en Lord Shelburne. De eerste had de buitenlandsche zaken | |
[pagina 230]
| |
voor zijn deel, en den algemeenen vrede te bewerken, maar vooraf een afzonderlijken met de Republiek, maakte hij al dadelijk als zijn doel bekendGa naar voetnoot1). Zijn eerste regeeringsdaad was zelfs het zenden van een brief aan den russischen gezant in Engeland, waarbij hij zich bereid verklaarde tot vrede met de Republiek, ‘op den voet van het verdrag van 1674’, en tot onmiddellijke wapenschorsing, zoo den Staten-Generaal zulk een maatregel gewenscht voorkwamGa naar voetnoot2). Den 3den April deelden de russische gezanten in den Haag, Galitzin en Markof, dit schrijven aan de Staten mee, en voegden er een aanbeveling bij om de geboden gelegenheid niet te verzuimen. Maar men was na de laatste in Maart gevallen beslissing niet vrij meer, en wees het aanbod af op grond ‘dat het interest deezer Republiek het volstrekt noodzakelijk maakte, om een plan van oorlogsoperatiën voor deeze campagne met Frankrijk te concerteeren, en een minister der Vereenigde Staten van Noord-America te admitteeren’. Een tweede brief van Fox, op dezelfde wijze medegedeeld, had geen beter gevolg, hoewel hij uitdrukkelijke verzekering inhield dat het door de Republiek gestelde preliminair ten volle werd ingewilligdGa naar voetnoot3). Den 12den Juni volhardde Holland, den 1sten Juli de Generaliteit bij het eenmaal gegeven antwoord; alleen Zeeland stemde tegen. Men durfde den vrede niet nemen dan uit Frankrijks handen. Wat men van die mogendheid ondervinden moest, was anders wel geschikt om tot nadenken te stemmen. Onmiddellijk na de resolutie van 25 Maart was door Van der Hoop een plan van krijgsoperatiën aan Vauguyon ter hand gesteld, om er de goedkeuring der fransche regeering op te vragen. Het was de uitwerking van de schets van December 1781: men stelde zich voor in Mei een eskader van veertien linieschepen buitengaats te zenden, die een koopvaardijvloot zouden begeleiden naar de Oostzee, en, een eindweegs boven Schotland om, de Oostinjevaarders; de schepen der Oost-Indische Compagnie die sedert den vorigen zomer in Drontheim opgesloten lagen (blz. 192), zouden worden afgehaald, en verder zou men de oorlogsschepen de Noordzee willen doen houden zoolang maar mogelijk was, tot in de | |
[pagina 231]
| |
maand October, want de toestand der havens van de Republiek maakte dat zij vóór den winter weer op hun ligplaatsen moesten zijn. Maar zoo niet de vereenigde vloot van Frankrijk en Spanje in het Kanaal verscheen en de Engelschen daarheen trok, was aan de uitvoering zelfs van dit bescheiden plan kwalijk te denkenGa naar voetnoot1). Nu geviel het dat Frankrijk hiervan onmogelijk toezegging geven kon, want met Spanje was reeds overeengekomen dat de vereenigde vloot zich dit jaar in het zuiden ophouden zou, ter insluiting van Gibraltar. Zoo lang mogelijk moest deze teleurstellende mededeeling aan de Republiek onthouden worden, want het denkbeeldig concert moest eerst zijn dienst doen: haar van de onderhandeling met Fox af te trekken. Zoo kwam Vauguyon den 8sten April met een alleronbeduidendst mondeling antwoord, dat hij eerst een week later op schrift wilde geven: de koning zou doen wat de omstandigheden toelieten, en de Stadhouder moest maar voortgaan zich voor de vloot volijverig te toonenGa naar voetnoot2). In de meest gematigde termen gaf Van der Hoop te kennen, dat dit geen concerteeren van operatiën was, en drong op verdere inlichtingen aan. Den 18den zond Vauguyon een koerier naar Versailles, met dringend verzoek hem tot het geven daarvan in staat te stellen. Nu kwam het hooge woord er uit: aan Spanje was beloofd, dat de vereenigde vloot zich niet van Gibraltar verwijderen zou vóór de overgave dier vesting, waarvan het oogenblik thans onmogelijk te bepalen viel. Vauguyon moest al den tijd winnen dien hij kon, en de vragen van Van der Hoop ontwijken. Het spaansche ministerie was aangezocht in een korte manoeuvre der vereenigde vloot naar den kant van het Kanaal toe te stemmenGa naar voetnoot3). Op het ontvangen van dezen brief deed Vauguyon den 3den Mei opnieuw een nietszeggende mededeeling, waarin van Gibraltar gezwegen, maar gezegd werd dat de bewegingen der vereenigde vloot in het Kanaal nog wachtten op een beslissing in Spanje die met ongeduld werd toegemoet gezienGa naar voetnoot4). Intusschen begon het publiek, dat in de verwachting leefde van, nu eindelijk een deugdelijk plan met Frankrijk was beklonken en de Prins zijn booze anglomaansche neigingen niet volgen kon, eenig kloek bedrijf te zullen zien afsteken tegen de werkeloos- | |
[pagina 232]
| |
heid van verleden jaar, reeds te morren over het stilliggen van de vloot, en geloofde dat de Prins van zijn kant het concert niet nakwam. Rendorp deelt mee, dat hij daarom dezen geraden heeft van den staat der onderhandeling met Frankrijk opening te doen aan de Staten-Generaal, waaruit blijken zou dat de werkeloosheid van de zeemacht niet zijn schuld was; hij moest dan dit college aansporen tot het vragen van opheldering aan Frankrijk, en met eenige krachtige woorden besluitenGa naar voetnoot1). De Prins was er toe overgehaald, en Van Lijnden van Hemmen, de Griffier en de Raadpensionaris zouden in het geheim genomen worden, toen de laatste Rendorp al overtroefde, en zelf den Prins een ontwerp van zulk een verklaring voorlegde, waaruit alles was weggelaten wat van ongeduld of ontevredenheid blijk gaf, en waarin de Staten-Generaal tot geenerlei stap bij Frankrijk werden aangespoordGa naar voetnoot2). De Prins luisterde als gewoonlijk naar den Raadpensionaris, en de anderen kwamen te laat. Den 6den Mei deed de Prins de nu vrij doelloos geworden mededeeling, en niet in de volle Staten-Generaal gelijk Rendorp | |
[pagina 233]
| |
zegt bedoeld te hebben, maar in het Secreet Besogne, buiten welks leden niet slechts het groote publiek, maar ook de meeste regenten van den waren staat van zaken onkundig bleven, en niet beter wisten of er was inderdaad een plan met Frankrijk vastgesteld, maar welks uitvoering bleef steken door de nalatigheid en kwade trouw van den Prins. De tijd dat ons eskader veilig uit had kunnen loopen ging intusschen voorbij zonder dat er bericht uit Frankrijk kwam; en gedurende de volgende maand (Juni) hielden zestien engelsche linieschepen, onder Howe, het zeegat van Texel geblokkeerd; aan een aanval op die sterkere macht viel niet te denken. Na eenig dralen eerst stemde Spanje toe in eene tijdelijke verwijdering der vereenigde vloot van Gibraltar: tegen het begin van Juli verscheen zij ter hoogte van Ouessant, wat ten gevolge had dat Howe onze kusten verliet, en Hartsinck werkelijk zee kon kiezen. Van 7 Juli tot 16 Augustus bleef hij uit. Het was voor de reputatie van den Prins de hoogste tijd, want het gemor in het land had een nooit te voren gekende hoogte bereiktGa naar voetnoot1). De Oost- en Westinjevaarders werden nu eerst zoover noordwaarts gebracht dat zij buiten gevaar waren, en de Oostzeevaarders konden veilig hun bestemming bereiken. Om de in Drontheim opgesloten Oostinjevaarders af te halen werden twee schepen van oorlog afgezonden. Doch in het begin van Augustus keerde de fransch-spaansche vloot naar Gibraltar terug, en toen Hartsinck na een zwaren storm moest binnenvallen om zijn schepen te doen herstellen en proviand in te nemen, kon hij al spoedig niet meer uit, omdat de Engelschen zoodra het Kanaal weer vrij was, voor onze kust teruggekeerd waren. Zelfs de Oostinjevaarders uit Drontheim moesten hun reis te Bergen staken en daar op gunstiger gelegenheid blijven wachten. De oorlog duurde nog een tijd voort, thans hoofdzakelijk om het bezit van Gibraltar en Ceylon (blz. 195) gedreven. Maar reeds bereidde het ministerie-Fox met ijver den algemeenen vrede voor. In Mei verscheen een gemachtigde te Parijs, Grenville, om met de fransche regeering de eerste betrekkingen aan te | |
[pagina 234]
| |
knoopen. Men had dezerzijds niet den minsten waarborg, dat Fox ons de gunstige voorwaarden, die wij afgeslagen hadden toen hij ze ons onmiddellijk bood, zou blijven toestaan wanneer wij slechts onderhandelen wilden te Parijs. Daar zou niet met ons worden overlegd maar over ons worden beschikt, en wij zouden nog dankbaar moeten wezen, zoo wij de koloniën terug bekwamen die Frankrijk voor ons in bezit had genomen, en wier aantal men thans met Demerary, Essequibo en Berbice vermeerderd wist. Grenville had nog geen volmacht om ook van onzen gezant voorstellen aan te hooren, maar Vergennes wist reeds te zeggen die bescheiden en gematigd zouden moeten wezenGa naar voetnoot1). Hun instructies konden de Staten-Generaal aan Van Berkenrode zenden, met wien hij, Vergennes, volkomen tevreden wasGa naar voetnoot2). De pensionarissen hadden een anderen candidaat, Brantsen, burgemeester van Arnhem en ijverig patriot; zij wenschten te Parijs iemand van wien zij volkomen zeker waren, met het oog op den vredehandel niet zoozeer als op de alliantie die na den oorlog op het tapijt moest komen. Was Brantsen eenmaal te Parijs, dan kon men hem veel gemakkelijker daar laten naast Van Berkenrode, dan later dezen opzettelijk terugroepen om voor Brantsen plaats te maken. Berkenrode was een oudGa naar voetnoot3) en gewillig man van wien Vergennes zich niet dan volgzaamheid beloofde; wij weten dat aan het hof overwogen was of men hem niet Van Lijnden van Hemmen tot opvolger geven zou (blz. 221). Of hiervoor nu nog gevreesd werd blijkt uit de brieven van Vauguyon niet, maar zeker is het dat hij Vergennes met aandrang verzocht zich niet tegen de keus van Brantsen te verzettenGa naar voetnoot4). De minister gaf er gehoor aan. Zijn instructie behoefde nog niet onmiddellijk vastgesteld te worden, want de vredehandel ondervond vertraging door een nieuwe verandering in Engeland. De politiek van dat land had thans één leider te veel: beiden Fox en Lord Shelburne wilden zich daarvoor gehouden hebben. De premier in naam, Rockingham, stierf den 1sten Juli, en de koning wees Lord Shelburne tot zijn opvolger aan. Fox achtte zich voorbijgegaan en nam zijn ontslag. Het ministerie werd gereconstrueerd; een van de nieuw opgenomenen was de jonge William Pitt, tweede zoon van Lord Chatham, thans drie-en- | |
[pagina 235]
| |
twintig jaar oud en voor ruim een jaar lid van het parlement geworden, waar zijn ongemeene gave van het woord, geschonken aan iemand van zoo algemeen vereerden naam, hem reeds tot een eerste figuur had gemaakt. Lord Grantham, die de buitenlandsche zaken overnam, begon met Grenville terug te roepen, en zond een ander, Fitzherbert, met volmacht tot onderhandeling met alle oorlogvoerende mogendheden. Nu stelde Vergennes den eisch, dat de gezanten der Republiek instructie zouden ontvangen, geen vrede of bestand te sluiten vóór Frankrijk en Spanje dit dedenGa naar voetnoot1). Van Bleiswijk betuigde aan Vauguyon zijn volmaakte instemming hiermede, en nam op zich de instructie voor Van Berkenrode en Brantsen op de verlangde wijs in te richtenGa naar voetnoot2). Dit stukGa naar voetnoot3) werd den 16den Augustus bij Holland, den 19den bij de Staten-Generaal gearresteerd. Vóór de gezanten zich in eenige onderhandeling begaven, zouden zij de ondubbelzinnige verklaring moeten verlangen dat Engeland ons toestond de rechten aan de onzijdige vlag toegekend in de bekende verklaring der keizerin van Rusland. Hiervan in bezit, zouden zij de onderhandeling mogen aanvangen, en eischen moeten dat een uitdrukkelijke bepaling van het vredestractaat de navale munitie uitzonderde van de contrabande; teruggave van de genomen bezittingen; schadevergoeding voor toegebrachte verliezen. ‘Wordende aan dezelve Heeren wel specialijk geinjungeert en aanbevolen, de zaaken daarheen te dirigeeren, dat bij de voorsz. onderhandelingen geenerhande aanleiding gedaan worde om eenige Tractaten of stilstand van wapenen, anders dan met gemeene en gelijktijdige concurrentie van de belligereerende Mogendheden te sluiten of te treffen’. De bezwaren - men ziet het - van een eng bondgenootschap werden der Republiek wel onbarmhartig opgelegd, de voordeelen er van bleven haar nog immer onverzekerd. Uit Rendorp's boek weten wij, dat deze instructie bij verrassing vastgesteld, en het concept er van niet te Amsterdam geweest isGa naar voetnoot4). Deze stad, er op uit in ruil voor zooveel gehoorzaamheid aan Frankrijk althans eenig voordeel voor haar handel te bedingen, had de gezanten verplicht willen hebben herstel van het handelsverdrag van 1739 te verzoeken (zie blz. 32), waarbij den ingezetenen der Republiek geen hooger lasten waren opgelegd dan de fransche onderdanen zelven droegen. Men wilde zich die | |
[pagina 236]
| |
gunst waardig maken door het concert van krijgsoperatiën, waartoe alleen voor dit jaar besloten was, voor 1783 te verlengen. De afgevaardigden der stad ontvingen dezen last te laat: juist den dag te voren was de instructie al bij Holland gearresteerd. Zij maakten er dus een afzonderlijk voorstel van (17 Augustus), dat op de gewone wijze commissoriaal werd aan het groot-besogne. Aan Frankrijk was het zeer onaangenaam: er werden verwachtingen door gewekt die niet te verwezenlijken waren, want men was vast besloten de voordeelen van 1739 nooit weer te verleenen. Het voorstel moest dus liefst niet in behandeling komen, want werd het aangenomen, dan zou de weigering die onvermijdelijk volgen moest de sympathie voor Frankrijk maar in gevaar brengen. Verlenging van het concert toe te zeggen in ruil voor handelsvoordeel achtte Vergennes ook in hooge mate ongepast: het zou den schijn hebben als moest de koning, na al de bewezen weldaden, de trouw van de Republiek nog koopen!Ga naar voetnoot1) De minister kon zoo boud spreken, doordat de gansche comedie van het concert onnoodig geworden was sedert de instructie van Brantsen was vastgesteld zooals hij had bevolen: was het voorstel van Amsterdam werkelijk de valstrik waar hij het voor zegt te houden, dan was die gespannen op een weg dien hij niet meer langs hoefde. Gevoelend hoe sterk hij stond, durfde hij zich krachtig tegen het voorstel uitlaten, en dit had, als immer, onmiddellijke uitwerking: Van Bleiswijk nam op zich de aanneming te verhinderenGa naar voetnoot2). Hoe licht kon ook, bij de bekende neiging der uiterste partij in de Republiek tot steeds nauwer verbinding met Frankrijk, uit bespreking van een handelstractaat aanleiding worden genomen om een defensief verbond te verzoeken dat Vergennes nog ontijdig achtte! Een spoedigen vrede wenschte hij thans even- | |
[pagina 237]
| |
zeer als Engeland, en het aangaan van nieuwe allianties op dit oogenblik kon den argwaan tegen Frankrijk slechts versterken. Ook wist hij maar al te goed welk een reeks van teleurstellingen de Republiek te wachten stond, nu zij elke afzonderlijke handeling met Engeland had afgewezen. Een bittere pil zou de vrede zijn die thans voor haar in de maak was; vóór zij was toegediend en ingenomen, mocht Frankrijk zich tegenover de Republiek tot niets verbinden. De alliantie moest niet worden overhaast. Voorbereid werd zij reeds door de Republiek in alles aan volstrekte afhankelijkheid van Frankrijk te gewennen; kwam zij later tot stand, het zouden niet twee gelijkgerechtigde machten zijn die zich tot bereiking van een beiden begeerlijk doel verbonden, maar de een zou zich geheel ter beschikking stellen van den ander. Het was Vergennes ook niet onbekend dat het alleen de heftigsten onder de patriotten waren, die nu reeds op onmiddellijke alliantie met Frankrijk aandrongen, dezelfden die zich onttrokken aan de voogdij van de amsterdamsche burgemeesters, die de fransche regeering nu al zoo lange jaren, sedert den tijd van Willem III af, als de aangewezen personen beschouwd had om zich in de Republiek van te bedienen. De drift van de uiterste patriotten boezemde hem eenige bezorgdheid in. Soms zetten zij zich in beweging zonder op zijn bevel te wachten; maar voorshands waren nog meer dan hun daden, hun woorden dreigend: om zijn beweerde nalatigheid in de zorg voor het zeewezen was in verschillende vroedschappen van Holland en in de Staten van Friesland tegen den Prins de heftigste en zijn eer niet ontziende taal gevoerd. Dit alles was Vergennes tegen den zinGa naar voetnoot1). De alliantie moest niet bevochten worden in een strijd, en den triumf beduiden eener rumoerige minderheid die licht door een contrabeweging weer van het beleid der zaken terug- | |
[pagina 238]
| |
gedreven kon worden; de gevestigde macht moest gehandhaafd blijven, die zich immers zoo volgzaam betoonde als men wenschen kon, en op dezen weg voortgaande vanzelf bij de alliantie belanden zou. Sedert het begin van 1780 ongeveer had de regeering der Republiek geen ernstige poging meer gewaagd om zich aan de fransche voogdij te onttrekken, en hoe dan ook het persoonlijk gevoelen des Prinsen mocht zijn, dit was zeker dat hij er voor goed van scheen te hebben afgezien het in de politiek van zijn land te doen zegevieren. De invloeden die hem op andere baan zouden kunnen drijven, moesten van hem verwijderd gehouden; andere die hem tot aansluiting bij Frankrijk brachten moesten versterkt. Dit was waartoe Vergennes zich bepalen wilde; blijkt dit spoedig niet vol te houden, wij zien hem toch in het toegeven aan den aandrang der hollandsche pensionarissen ten einde toe de beschroomdheid zelve blijven. De terughouding die den minister te Versailles moeilijk viel, was den gezant in den Haag gansch onmogelijk. In den tijd vóór 1780, toen er werkelijk nog een Frankrijk vijandige invloed van den Prins te bestrijden viel, had Vauguyon zich tot partijhoofd moeten opwerpen of hij wilde of niet. Het gezag zelf dat hij zich over lieden als Van Berckel en De Gijselaar verworven had, en waardoor hij de Republiek tot slaafsche onderwerping aan Frankrijk had kunnen dwingen, kwam op het spel, zoo hij hun ernstig verbood met de prooi der stadhouderlijke prerogatieven hun machtshonger te stillen; en al zouden zij zich gewillig hebben betoond, daarmee was de breede kring van burgers niet gepaaid, wier steun hen tot hun stoute woorden moed had gegeven. Zoo valt onze aandacht, bij elke nadere beschouwing, op de drijfkracht der burgerij terug. Niet de pensionarissen alleen, de burgerij zelve wenschte thans den verschrompelden oranjeboom geveld, waaronder het niet langer ‘salig was te duycken’. Er kon uitstel maar geen afstel komen: wilde Frankrijk van de Republiek zeker blijven, het zou tegen den Prins moeten aangaan met Van Berckel en De Gijselaar, gelijk het, in later periode, de zijde heeft moeten kiezen van het volk tegen de burgemeesters. De invloed op den Prins, dien Vergennes het meest ontzien moest, was die van de Prinses en den koning van Pruisen. Deze was zoowel vóór als gedurende den oorlog Frankrijk zeer ten goede gekomen: Frederik had steeds de ‘anglomanie’ afgeschilderd als iets waarvan zijn neef zelfs den schijn met de uiterste zorg- | |
[pagina 239]
| |
vuldigheid te vermijden had. Tijdens de tarievenstraf in 1779Ga naar voetnoot1), bij de vraag van al of niet toetreden tot het verbond der gewapende onzijdigheid in 1780Ga naar voetnoot2), nog onlangs bij de beslissing die op het aanbod van Fox moest worden genomen, had Frederik telkens afgeraden zich tegen Frankrijk te verzetten: de Republiek lag ten allen tijde voor een fransch leger open, zeide hij, en bovendien, de Franschen hielden haar koloniën bezet; op twee manieren konden zij haar dwingenGa naar voetnoot3). Hij bezag de zaken der Republiek aanhoudend door een door wantrouwen tegen Engeland sterk gekleurden bril, maar was overigens zijn nicht hartelijk genegen en wilde gaarne voor haar doen wat hij meende in zijn macht te liggen. Veel was het niet. In den zomer van 1782, bij het luidruchtig worden van de heftigste partij in de Republiek, ging hij er voor het eerst toe over bij de fransche regeering eenig beklag te doen hooren over de behandeling die men den Prins aandeed. Hij verzocht dat Vauguyon ernstig vermaand zou worden ‘het vuur niet aan te stoken.’ Vergennes gaf bereidwillig toe; hij goot zijn waarschuwing in den vorm eener luide verzekering van het ongerijmde der door den pruisischen gezant geuite veronderstelling van Vauguyon's medeplichtigheidGa naar voetnoot4); maar daarbij bleef het dan ook voorloopig. Nog minder dan 's konings gezant te Versailles, richtte die in den Haag ten voordeele van den Prins | |
[pagina 240]
| |
uit. Thulemeyer was geen onbekwaam man, maar miste de persoonlijke hoedanigheden in een ambassadeur vereischt. Hij maakte op lieden van de meest verschillende geaardheid en partij, een zelfden onaangenamen indruk. Bij de Prinses was hij niet gezien, bij de engelschgezinden gehaat, zonder daarom door de patriotten of door Vauguyon vertrouwd te worden. Daar kwam bij dat, onder het uiterst spaarzame bestuur van Frederik II die op al het uiterlijke bezuinigde wat hij kon, de jaarwedden van de pruisische gezanten buiten alle verhouding laag warenGa naar voetnoot1). Thulemeyer had zich om in de dure Republiek althans eenigen staat op te houden, diep in de schuld moeten steken, en men had zulke slechte gedachten van hem dat elk van beide partijen hem door de andere omgekocht waande. Liet de koning hem iets zeggen dat de patriotten mishaagde, dan heette hij een huurling van het stadhouderlijk hof, en moest hij - gewoner geval - de oranjepartij teleurstellen, dan beschuldigde deze hem zich aan Frankrijk verkocht te hebben. Terzelfder tijd als zijn ambtgenoot Von Goltz bij Vergennes, beklaagde hij zich, op 's konings bevel, over de den Prins betoonde vijandigheid bij Vauguyon: de patriotten heetten een plan van aanval op de stadhouderlijke voorrechten te hebben opgemaakt, en slechts Frankrijk kon de uitvoering er van verhinderen. Het antwoord dat Thulemeyer ontving is sedert tallooze malen herhaald na nieuwe vermaningen uit Pruisen: de gezant van Frankrijk mocht zich niet steken in de binnenlandsche zaken van de Republiek, en zou de patriotten aanhitsen noch intoomenGa naar voetnoot2); - Marcus Antonius die zijn redevoering gehouden heeft, en het onheil nu verder zijn loop kan | |
[pagina 241]
| |
laten nemen. Met zulke vruchtelooze bevelen aan Thulemeyer en Von Goltz had dan de koning zijn voorraad troostmiddelen weer voor eenigen tijd uitgeput; meer en meer ried hij groote toegeeflijkheid aan als het eenige wat overschoot om ten minste niet alles te verliezenGa naar voetnoot1). De eerste onmiddellijke aanval op den Prins werd door wie naar zijn vernedering hunkerden niet lang meer uitgesteld. Een aanleiding werd genomen uit wat de gemoederen het meest in gisting hield sedert den zomer: de werkeloosheid der zeemacht. Sedert Hartsinck den 16den Augustus was binnen gevallen, verschenen weer engelsche schepen in de Noordzee. Het publiek wilde dat men er niettemin op uit zou gaan, het dwaasheid noemend vele millioenen uit te geven voor een vloot die zich alleen buitengaats waagde wanneer zij zeker was geen vijand te zullen ontmoeten. Hartsinck in het bizonder gold voor flauwhartig: het was bekend dat hij disputen had met Van Kinsbergen die meer aandurfde; het volk riep om Zoutman op de vloot, maar deze genoot van zijn in het begin van 1782 aangevraagd en bekomen verlof, en stelde zijn reputatie van Doggersbank ongaarne weder in gevaarGa naar voetnoot2). Onmiddellijk na het binnenvallen van Hartsinck had zich de Prins naar Texel begeven, en verlangd dat de vloot, na geproviandeerd te zijn, wederom uit zou gaan, maar zoolang de engelsche linieschepen op onze kusten kruisten - ditmaal waren het er vijftien onder Milbank - achtten de officieren het ongeraden. Dus bleef Hartsinck liggen tot groote woede van de patriotten; te Amsterdam liep het volk te hoop en verbrandde zijn portretGa naar voetnoot3). In denzelfden tijd, de tweede week van September, kwam van verschillende zijden bericht dat Milbank naar Portsmouth was gezeild, en de geheele daar aanwezige scheepsmacht der Engelschen naar Gibraltar koers zou zetten. De zee zou dus vrij zijn, en ons eskader gelegenheid hebben een convooi aan te tasten van 200 engelsche koopvaarders, die zich bijeengevoegd hadden te Elseneur; verder zouden onze eigen koopvaarders, eenigen tijd te voren gelukkig naar de Oostzee begeleid, | |
[pagina 242]
| |
vandaar weer af te halen zijn, en van Bergen de Oostinjevaarders die daar in Augustus waren binnengeloopen (blz. 233), en aan wier lading de Oost-Indische Compagnie de dringendste behoefte had. Maar die eerste berichten over Milbanks vertrek waren niet geheel met elkaar in overeenstemming te brengen, en werden door onze officieren niet vertrouwd. Den 9den September werd in tegenwoordigheid van den Prins een krijgsraad over de zaak gehouden; het eenparig advies der officieren was tegen het uitloopen. De Prins beval dus alleen de schepen zoodanig van water en leeftocht voorzien te houden, dat zij op den eersten last zee konden kiezen, wat zij ook zonder nader order moesten doen, zoodra het vertrek der engelsche oorlogsschepen buiten twijfel zijn zou. Daarop keerde hij naar den Haag terug en legde de adviezen der officieren te zijner rechtvaardiging aan het Secreet Besogne van de Staten-Generaal over (12 September). Kort daarop verkreeg men volle zekerheid dat de Noordzee inderdaad ontruimd, en de engelsche scheepsmacht op den 11den van Portsmouth zeil gegaan was naar Gibraltar. De Prins gaf nu stelligen last tot uitloopen aan Hartsinck, en den 17den wist men in den Haag niet beter of deze moest er den dag te voren gevolg aan gegeven hebbenGa naar voetnoot1). Nieuwe teleurstelling: op den dag dat de admiraal dit laatste bevel ontvangen had was de wind zuidwest geloopen en bleef daarna veertien dagen lang uit dien hoek waaien, wat het uitloopen althans der linieschepen onmogelijk maakte. De Prins herhaalde het bevel aan Hartsinck gegeven, op te volgen bij den eersten oostenwind, en overwoog de mogelijkheid om de Oostinjevaarders van Bergen, en de Oostzeevaarders van Elseneur, door enkel fregatten te doen afhalen onder Van Kinsbergen. Tijdens deze veertien dagen van gedwongen stilliggen kwam een voorstel tot conclusie, den 31sten Juli door de stad Leiden in de Staten van Holland gedaan, strekkende om van den Prins verantwoording te vorderen van zijn gehouden beleid als Admiraal-Generaal (27 September). Tot het afvorderen dier verantwoording werd o.a. De Gijselaar gecommitteerd, een weinig goeds voorspellende benoeming. De Prins legde de verantwoording af op andere wijze dan de patriotten bedoeld hadden: sedert eenigen tijd reeds had hij een ampel stuk in bewerking, waarin hij van het gansche van den aanvang des oorlogs af gehouden beleid opening deed; de processen-verbaal van de krijgsraden en de briefwisseling met de admiraals | |
[pagina 243]
| |
waren opgenomen als bijlagen. Den 7den October bood hij het stuk aan in de Staten-Generaal, en op ruime schaal werd het over het land verspreid, maar, dor en omvangrijk, was het niet geschikt om een vooringenomen publiek, dat aan prikkelender lectuur gewend geraakt was, tot bedaren te brengen. Drie dagen na het verschijnen van deze lange memorie stelde hij ook een Raad voor het Zeewezen in, bestaande uit de fiscaals Bisdom en Van der Hoop, de vice-admiraals Reynst en Zoutman, en den schout-bij-nacht Van Kinsbergen, om hem in de uitoefening van het Admiraalschap-Generaal bij te staan. De leden zouden zich zooveel mogelijk in den Haag moeten ophouden, en hem bestendig voorlichten. Een maatregel die, bij het begin van den oorlog getroffen, misschien eenig goed gevolg zou hebben gehad, maar nu niet de geringste aandacht meer trok. Intusschen was de Octobermaand bereikt, die vroeger door Van der Hoop aan Vauguyon was voorgesteld als die waarin de operatiën onzer vloot uitteraard een einde moesten nemen. De tocht van Hartsinck, bij oostenwind te aanvaarden, zou het jaar voor onze marine afsluiten; de maatregelen van proviandeering en dergelijke waren daarop aangelegd. De fransche regeering had de nota van Van der Hoop nooit recht beantwoord, maar er zich toe bepaald in het algemeen op activiteit aan te dringen. In September had Vergennes een opwekking doen hooren, om, nu immers de operatiën der vloot in Europa welhaast afgeloopen zouden zijn, eenige oorlogsschepen en een afdeeling troepen naar Indië te zenden, waar nog met de Engelschen om het bezit van Ceylon en Madras gestreden werdGa naar voetnoot1). Het was den Franschen veel waard, daar vóór het tot stand komen van den vrede eenig beslissend voordeel op den vijand te behalen, die dan misschien een gedeelte zijner aanwinsten van 1763 in hun handen zou moeten laten. De Republiek, meenden zij, die in Indië immers ook nog bezittingen op de Engelschen te heroveren had, mocht naar de mate van haar krachten ook wel meedoen aan het oorlogsbedrijf daarginds. Haar | |
[pagina 244]
| |
zeemacht was in handen van haar eigen admiraals gansch nutteloos; zij zou veel meer beteekenis hebben als versterking van de fransche vloot, dan in afzondering werkeloos in onze zeegaten. Dat een vereeniging van onze schepen met de hare door de fransche regeering werd beoogd, was bij den Prins en de hollandsche zeeofficieren een oude vrees. In April 1781 was die al aan het licht gekomen, toen zij het denkbeeld van een concert van krijgsoperatiën met Frankrijk verwierpen, ‘omdat de Republiek geen machts genoeg had, haar schepen buiten het Kanaal met de Fransche te vereenigen’Ga naar voetnoot1); zij vermoedden dus, dat Frankrijk met het concert zoodanige vereeniging bedoelde. Later, toen de aanvraag om concert werkelijk doorgedreven werd, namen twee vlagofficieren, Reynst en Zoutman, hun verlof uit vrees dat zij onder een fransch admiraal zouden worden gesteldGa naar voetnoot2). Mogen wij een haagsch correspondent van Yorke gelooven, dan zou de bewuste vereeniging inderdaad in Februari 1782 tusschen den Prins en Vauguyon besproken zijn, en door den eerste stellig afgekeurdGa naar voetnoot3). Dat het denkbeeld bij den franschen minister van marine opkwam was zeer natuurlijk, maar zijn ambtgenoot voor buitenlandsche zaken had het concert dringender noodig gehad tot staatkundig, dan hij tot krijgskundig doel, en dus was het geheel als politieke manoeuvre behandeld, en de militaire beteekenis er van in het onzekere gelaten. Zoolang de Engelschen meester waren van het Kanaal konden toch de Hollanders onmogelijk met hun zwakke vloot tot een fransche oorlogshaven doordringen, en eischen te stellen waaraan onmogelijk viel te voldoen, zou maar een oppositie in | |
[pagina 245]
| |
het leven hebben geroepen tegen een concert, dat in het staatkundige, door de voorwaarden die Frankrijk bij de inwilliging had kunnen bedingen, van zoo onschatbaar nut was. Maar nu voor het eerst in den oorlog was de weg naar Brest voor onze schepen vrij, en na het afslaan der aanbiedingen van Fox, en het vaststellen der instructie van Brantsen, kon men sterker aandrang gebruiken dan vroeger: de afval van de Republiek was immers zoo goed als onmogelijk gemaakt. En zoo zond Vergennes, kort na het vertrek der engelsche scheepsmacht uit het Kanaal, die uitgegaan was om Gibraltar te proviandeeren en na zes weken terug verwacht werd, aan Vauguyon een memorie over van zijn ambtgenoot voor marine, de Castries, waarin op vereeniging van een aanzienlijk deel der hollandsche scheepsmacht met de fransche werd aangedrongen. De inhoud moest aan den Stadhouder meegedeeld worden ter overweging. De twintig linieschepen waarover de Republiek beschikt, wordt in het stuk gezegd, doen den vijand al zeer weinig afbreuk. Zoodra de Engelschen de handen vrij hebben, komen zij met een sterkere macht voor Texel en sluiten de hollandsche vloot op. Is de Noordzee geheel vrij, dan zeilt deze uit maar doet niets anders dan eenige koopvaarders begeleiden, waarvoor geen twintig linieschepen noodig zijn. De toestand der havens bovendien, is zoodanig dat gedurende het gansche winterhalfjaar de schepen werkeloos moeten blijven liggen. De minister geeft nu in overweging of niet ijlings tien schepen van linie naar Brest kunnen worden gezonden, waardoor althans de helft der vloot actief wordt en tot allerlei doel beschikbaar: in de eerste plaats om in Indië de bezittingen der Republiek te beschermen, en daar de overmacht te verzekeren aan de fransche boven de engelsche zeemachtGa naar voetnoot1). Den 20sten September bracht Vauguyon het voorstel mondeling aan den Prins over, en herhaalde het den volgenden dag schriftelijk. De Prins had vele bezwaren, vreesde dat de kusten | |
[pagina 246]
| |
der Republiek na het vertrek van een zoo aanzienlijk deel der zeemacht het volgende jaar van voldoende bescherming ontbloot zouden zijn, en wilde op eigen gezag het voorstel aannemen noch verwerpen. De Raadpensionaris, eveneens door Vauguyon van het verzoek in kennis gesteld, deed van den aanvang af wat hij kon om de inwilliging er van te bevorderen. Behalve met hem raadpleegde de Prins met de fiscaals Bisdom en Van der Hoop, en met de admiraals Reynst en Zoutman, die zich allen in den Haag bevonden; de laatste drie ontrieden de zaakGa naar voetnoot1). Men kwam overeen haar in het Secreet Besogne van de Staten-Generaal te brengen, wat niet eerder dan Maandags den 23sten kon gebeuren. In dit Besogne hadden naar men weet acht personen zitting: voor elke provincie één en voor Holland bovendien de Raadpensionaris, zonder dat dit gewest daarom meer dan één stem uitbracht. Deze acht vroegen een rapport aan het zoogenaamd admiraliteits-besogne in den Haag, bestaande uit afgevaardigden der verschillende admiraliteitscollegiën, die naar wij weten uit louter regenten waren samengesteld, op wie overwegingen van politieken aard haar invloed behielden ook wanneer zij beslissingen nemen moesten in hun militaire hoedanigheid. Het admiraliteits-besogne was tot inwilliging geneigd maar hoorde toch eerst de aanwezige admiraals, Reynst en Zoutman. Beider - mondeling uitgebracht - advies was ongunstig. Zoutman heeft van het zijne aanteekening gehoudenGa naar voetnoot2). Deed men van tien linieschepen afstand, zeide hij, men hield er niet genoeg over om nog dit jaar te kunnen volvoeren de drie zaken waartoe reeds besloten was: het afhalen der Oostinjevaarders van Bergen, der Oostzeevaarders van Elseneur, en het detacheeren van twee schepen naar de West. De Republiek had weliswaar twintig oorlogsbodems die linieschepen heetten te zijn, maar drie daarvan lagen te Bergen of Elseneur; zouden die daar eens den winter over moeten blijven, dan zou men in het volgende voorjaar maar vier schepen hebben om een linie van bataille te formeeren als die ooit mocht noodig blijken, want bij de zeven die in elk geval beschikbaar bleven waren er drie van 50 stukken, ‘die bij andere Natiën voor geen schepen van linie worden gereekent.’ Van bescherming van den handel en van verdere aflossing van de in West-Indië in dienst zijnde | |
[pagina 247]
| |
schepen, die hij dringend noodig noemt, zou bij zoo geringe sterkte in 1783 geheel moeten worden afgezien. Een ander bezwaar was dat de grootste en beste helft van het zeevolk mee zou moeten naar Brest, zoodat men geen bemanning zou vinden voor de schepen die thans in aanbouw waren en in het volgende voorjaar in dienst gesteld zouden worden, want voor geen geld kon men meer matrozen voor de vloot van de Republiek bekomen. Er is dan ook geen twijfel aan of afwijzing van het fransche voorstel ware plicht geweest. Zoo wij moeten toegeven dat het denkbeeld van de Castries zijn waarde had tot verhooging van de militaire kracht der drie vijanden van Engeland, als één geheel beschouwd, de belangen der Republiek afzonderlijk werden er door geschaad. Zij was in den oorlog gesleurd als dupe, en behoefde zich niet af te vragen wat voor Frankrijk en Spanje het meest gewenscht mocht zijn, wél op welke wijze zij met de minste verdere schade aan haar bezit den vrede kon terug bekomen. Zij moest haar particulieren oorlog niet in den algemeenen doen opgaan, en zich gedragen als ware zij in ernstigen zin een zeemogendheid. Het is waar dat zij door zelf het concert aan te vragen en elken particulieren vrede van de hand te wijzen, zich aanbevolen had voor een bondgenootschap met Frankrijk, en dat een afwijzing van het fransche voorstel op grond van haar jammerlijke machteloosheid, na het aannemen van zoodanig een air de grand seigneur, niet zonder schade zou afloopen voor haar eer, maar deze leed door de valsche positie waarin zij zich geplaatst had krenking dag op dag, en zou door niets beter hersteld zijn geworden dan door eindelijken inkeer van de Republiek tot zichzelve. Halveerde zij nu haar geringe vloot, het eerste ongeval het beste, storm, verzeiling, of een nederlaag, zou haar geheel van schepen ontblooten. De algemeene tegenzin van de deskundigen was ten volle gerechtvaardigd, en de Admiraal-Generaal had den moed behooren te hebben naar hun inzicht, dat hij bovendien persoonlijk deelde, te handelen. Maar door de verdachtmaking waaraan hij blootstond gedemoraliseerd, durfde hij noch vóór noch tegen het voorstel zich te doen hooren, en liet de beslissing over aan een politiek lichaam. Den 25sten kwam het admiraliteits-besogne met zijn advies gereed, dat de Staten-Generaal aanried negen linieschepen, twee fregatten en een kotter naar Brest te zenden, maar tevens aangaf dat het bevel voor vervallen zou moeten worden gehouden, wanneer door aanhoudende westelijke of varieerende winden, of ook door | |
[pagina 248]
| |
eenig onvoorzien toeval, de schepen mochten worden opgehouden en verhinderd, de reis vóór den 8sten October te aanvaarden. Men hield het Kanaal voor onveilig na dien datum, want de engelsche vloot werd spoedig van Gibraltar terug verwacht. De Prins weigerde hardnekkig zijn meening aan het Secreet Besogne te openbaren, maar ieder hield hem toch voor een tegenstander van het voorstel: zijn vertegenwoordiger in Zeeland, Van Lijnden van Blitterswijk, thans in den Haag, had zich bij het admiraliteits-besogne vruchteloos voor een ander advies bemoeid, en twee van 's Prinsen kamerheeren, tevens voorname regenten van land-provinciën en in het Secreet Besogne van de Staten-Generaal zitting hebbend, trachtten de conclusie te vertragen; het waren Van Randwijck voor Gelderland, tevens voorzitter van het Besogne, en Van Heeckeren van Brandsenburg voor Utrecht. Bij de eerste omvraag hadden Holland, Friesland en Overijsel terstond vóór gestemd; de afgevaardigden der vier overige provinciën wilden eerst hun committenten raadplegen. Van Gelderland en Utrecht was niets te hopen, evenmin van Zeeland waarvoor Van Lijnden van Blitterswijk zitting had, doch het lid voor Groningen, Tjassens, bleek bij een nadere rondvraag omgepraatGa naar voetnoot1). Nu had Van Bleiswijk met vier tegen drie willen concludeeren, maar verkreeg niet dan dat de minderheid aannam zich op den 30sten te zullen verklaren. Bleek zij daartoe op dien dag niet in staat, dan zou de zaak voor beslist gehouden worden, overeenkomstig het advies der admiraliteiten. De resolutie zooals zij opgemaakt was, beantwoordde niet geheel aan de bedoeling van de Castries. Alleen tot krijgsverrichtingen in de europeesche zeeën zouden de schepen mogen worden gebruikt. Van Bleiswijk had het admiraliteits-besogne er niet toe kunnen overhalen deze beperkende clausule weg te laten, maar waren de schepen eenmaal te Brest, zeide hij aan Vauguyon, dan kon Frankrijk er veilig mee doen wat het wilde. In den termijn van 8 October meende Vauguyon te moeten berusten: hij erkende dat na dien datum het gevaar aan den tocht verbonden werkelijk te groot zou zijn. Met Van Bleiswijk had hij overlegd, in den aanhef der ontworpen resolutie de Republiek haar verlangen te doen uitspreken de krijgsoperatiën ook voor het volgend jaar met Frankrijk te overleggen. Daarmee was, op een wijze die | |
[pagina 249]
| |
niet in het oog liep, het Frankrijk onverschillige gedeelte van het amsterdamsche voorstel van 17 Augustus losgemaakt van het onwelkome verzoek om vernieuwing van het handelstractaat (blz. 236); de hollandsche afgevaardigden in het Secreet Besogne hielden over deze resolutie betreffende den tocht naar Brest geen ruggespraak met hun committenten, en dus kon Amsterdam voor een feit worden gezet. Tegen de verwachting werd de zaak den 30sten toch niet tot een besluit gebracht. De afgevaardigde van Utrecht was tot toegeven gelast, en die van Gelderland en Zeeland hadden geen order zich te verzetten. Maar daar verscheen de Prins ter vergadering met een hem door den secretaris der admiraliteit van Amsterdam toegezonden bericht, dat Howe de reis naar Gibraltar niet vervolgd had, omdat hij op de kust van Bretagne door een zwaren storm was overvallen. Reeds thans was dus de tocht door het Kanaal waarschijnlijk niet zonder gevaar, en het Besogne vroeg opnieuw advies van de afgevaardigden der admiraliteits-collegiën. Terwijl dezen nog beraadslaagden, kwam de tijding van het vernielen der drijvende batterijen voor Gibraltar. De vesting was sedert het einde van 1779 vruchteloos belegerd, thans door 40.000 man van de landzijde, en door vijftig grootere en kleinere schepen van de zeezijde. Gansch Europa volgde het merkwaardig beleg. In den laatsten tijd was hoog opgegeven van zekere drijvende batterijen, uitvinding van een fransch kolonel; en nu men de vernieling er van vernam twijfelde men niet of het beleg zou worden opgebroken, en de verapproviandeering waarvoor Howe was uitgezonden, zou niet plaats hebben. Daarom adviseerde thans het admiraliteits-besogne, in de resolutie op te nemen dat de bevelvoerende officier vrijheid had terug te keeren, zoodra hij zekerheid kreeg dat Howe de reis had gestaaktGa naar voetnoot1). Den 3den October werd de aldus gewijzigde resolutie eindelijk aangenomen, en de Prins maakte nu zijn bevelen op, waarin de vice-admiraal Van Bylandt als gezagvoerder van het eskader naar Brest werd aangewezen. Eerst in den ochtend van den 5den bereikten de bevelen de vloot. Te voren, den 30sten September, had de Prins reeds bevolen eenige met name genoemde schepen voor vier maanden van levensmiddelen te voorzien, er bij voegende dat de Staten-Generaal waarschijnlijk eerstdaags zouden besluiten ze naar Brest te zenden. Onmiddellijk had zich algemeene onwil onder de | |
[pagina 250]
| |
officieren vertoond; op eigen gezag was Van Bylandt naar den Haag vertrokken waar hij den 4den October verscheen, en de onmogelijkheid trachtte aan te toonen van in zóó korten tijd de schepen van het noodige te voorzien. De Prins belegde raad met Van Lijnden, Van der Hoop en Bisdom; de laatste adviseerde tot onmiddellijke uitvoering der bevelen, maar de anderen tot een nader onderzoek, of de toestand der schepen de expeditie werkelijk onmogelijk maakteGa naar voetnoot1). Van Bylandt werd naar de vloot teruggestuurd, om naar bevind van zaken te handelen. In zijn afwezigheid waren de stelllge bevelen van den Prins daar ontvangen. Hartsinck had de kapiteins bijeengeroepen, die eenstemmig van oordeel waren dat men de reis niet ondernemen kon, bij gemis aan zeilen, touwen, ankers, winterkleeren en bovenal levensmiddelen, die wel besteld maar nog niet ontvangen waren. In den Helder waren geen magazijnen, alles moest uit Amsterdam komen, en stormweer had de passage te water tusschen Amsterdam en de reede van Texel gedurende de laatste weken bemoeilijkt. Deze verklaring van de kapiteins werd onmiddellijk aan den Prins opgezonden, en door hem op den 6den, een Zondag, ontvangen. 's Maandags bracht hij haar in het Secreet Besogne, dat, na ingewonnen advies van de afgevaardigden der admiraliteitscollegiën, den 9den besloot dat de voorgenomen tocht zou worden opgegeven. Het blijkt niet of in den Haag, na den 30sten September, betrouwbaar bericht is ontvangen dat de vloot van Howe volstrekt niet door storm was overvallen, en de reis naar Gibraltar had voortgezet. Is dit wèl het geval geweest, dan moeten de patriotten onder zware verdenking liggen van meer de bemoeilijking van den Prins dan het uitzenden van schepen op het oog te hebben gehad, want op niet de minste verlenging van den termijn hebben zij aangedrongen. Vergennes beschouwde al dadelijk de zaak als mislukt door diezelfde resolutie van 3 October, die Vauguyon voor ernstig gemeend hield. Maar niet minder verdacht dan het gedrag der patriotten, is dat der zeeofficieren. Immers dezelfde schepen die nu ongereed heetten voor een tocht naar Brest, hadden al lang zeilklaar moeten zijn voor de expeditie op de Noordzee, waartoe de bevelen al in Augustus gegeven waren, en in September meermalen her- | |
[pagina 251]
| |
haald (blz. 242). Eén van beide: òf de schepen zijn volstrekt ongereed geweest, en konden inderdaad niet vertrekken, maar in dat geval waren ook de vorige bevelen slecht uitgevoerd; óf zij waren alleen tot een langdurige expeditie kwalijk voorzien, maar zij behoefden alleen naar Brest, en zouden daar al het noodige gevonden hebben, gelijk uitdrukkelijk was toegezegd. De onwil der officieren kwam wel zeer duidelijk aan het licht: liever dan naar Brest te gaan, zeide Van Bylandt in den Haag, zou hij zijn kop verliezenGa naar voetnoot1). Maar het felste verwijt blijft toch hén treffen, die de verhindering van een maatregel welken zij op goede gronden voor verderfelijk hielden, op den onwil van ondergeschikten hebben laten aankomen. De zaak werd al ras openbaar, en onder het opstijgend rumoer gingen de aanbieding van 's Prinsen memorie aan de Staten-Generaal, en de oprichting van den Raad van Marine (blz. 243), gansch ongemerkt voorbij. De patriotten wilden munt slaan uit het geval zooveel zij konden, en hadden een geheime hoop, die zich niet verwezenlijkt heeft, van eenig voor den Prins compromittant stuk in handen te zullen krijgen, wanneer zij tot een scherp onderzoek werden in staat gesteld. Zij drongen er al dadelijk op aan dat de fransche regeering haar geraaktheid zou toonen. Maar Vergennes wilde van de zaak geen gerucht gemaakt hebben, en weigerde Vauguyon elk ministerieel beklag. Wij hebben niets verzocht, zeide hij, nog minder geeischt, en hebben dus het recht niet, verwijten te doen. Men kon de zaak in voorraad houden, en zich voorloopig uit zijn stilzwijgen een verdienste makenGa naar voetnoot2). Toen het bleek dat desniettemin de patriotten een vervolging organiseeren wilden, bleef hij den gezant de uiterste gematigdheid aanbevelenGa naar voetnoot3). De personeele commissie, die door de Staten van Holland den 27sten September benoemd was met De Gijselaar aan het hoofd (blz. 242), bracht al spoedig den Stadhouder een bezoek en vroeg om inlichtingen (11 October). Zoo deden ook de Staten van Friesland bij een brief. De Staten-Generaal, die zich bij de resolutie van 9 October het onderzoek naar de waarde of onwaarde van de door de officieren opgegeven redenen hadden voorbehouden, maakten weinig haast, zoodat Holland den 4den | |
[pagina 252]
| |
December op spoed moest aandringen. De zaak werd gerekt den ganschen patriottentijd door; toen eindelijk de pensionarissen zich van het onderzoek hadden meester gemaakt viel de uitkomst tegen die niets leverde tegen den Prins. Men was nog bezig tegen Van Bylandt een vervolging in te stellen toen in 1787 de tegenomwenteling aan alles een einde maakteGa naar voetnoot1). De affaire had toen een langen dienst van vreesaanjaging en verdachtmaking achter den rug: een overgroot gedeelte der burgerij heeft al die jaren aan de schuld van den Prins geloofd. Nu van den tocht naar Brest niet gekomen was, keerde men tot het vroegere plan terug, en zond Van Kinsbergen in zee. Hij werd spoedig door een hevigen storm beloopen, waarin een pas in dienst gesteld linieschip verging, en keerde naar Texel terug. Hij zou de schepen van Bergen en Elseneur hebben afgehaald, maar deze konden ook zonder escorte einde- | |
[pagina 253]
| |
lijk het vaderland bereiken, want er verscheen geen engelsche vloot meer in de Noordzee. - Om den slechten indruk van het gebeurde met de expeditie naar Brest weg te nemen, toonde de Prins eenigen ijver in de uitrusting van een klein eskader voor de Oost, want dat daarheen eenige scheepsmacht van de Republiek gezonden zou worden, bleef de fransche regeering verzoeken, en vroeg ook met aandrang de Oost-Indische Compagnie. De schepen zijn werkelijk in het begin van 1783 vertrokken, maar er was toen reeds een wapenstilstand gesloten, zoodat dezen, eenmaal in Indië aangekomen, den oorlog geëindigd vonden. Van onze oostindische bezittingen was, toen het bericht van den wapenstilstand in die streken bekend werd, alleen nog Negapatnam in handen van de Engelschen. In Europa, weten wij, was het in de laatste maanden voornamelijk om het bezit van Gibraltar te doen geweest. Na het vernielen der drijvende batterijen en de daarop gevolgde verapproviandeering der vesting werd het beleg nog niet aanstonds opgebroken, maar moest toch Spanje zich zijn lievelingsdenkbeeld uit het hoofd zetten. De onderhandeling over den algemeenen vrede begon nu eerst recht te vlotten. Ook de Amerikanen onderhandelden te Parijs; nu eenmaal de Engelschen zich bereid verklaard hadden hun onafhankelijkheid te erkennen, haastten zij zich het meest van allen, en kregen hun preliminairen den 30sten November geteekend. Terwijl zoo ieder druk voor zichzelven zorgde, kwamen onze gezanten op de jammerlijkste wijs achteraan. Hun instructie verbood hun alle onderhandeling, vóór zij in het bezit zouden zijn van de stellige verzekering dat Engeland de vijf petersburgsche artikelen betreffende de vrije vaart aannam. Hun eisch was beantwoord met een volstrekt zwijgen. Na eenigen tijd deelde Fitzherbert aan Brantsen mede, dat hij ook zonder er toe gemachtigd te zijn (want tot geen ministerieel antwoord had zich de engelsche regeering verwaardigd), wel zeggen kon dat het afgeslagen aanbod van Fox nimmer herhaald zou worden: wat de Republiek reeds versmaad had, kon zij thans niet meer eischen. Bij Vergennes vond Brantsen een weinig gunstiger onthaal: hij raadde aan dat de gezanten om verandering van instructie zouden verzoeken: men moest dien eersten eisch laten vallen, en de andere laten hoorenGa naar voetnoot1). Van Bleiswijk nam op zich de verlangde wijzi- | |
[pagina 254]
| |
ging in de instructie te doen aanbrengen, waartoe hij den 2den December het Secreet Besogne te overreden wist. De Republiek had hiermee haar voornaamsten eisch nog niet laten vallen, want in anderen vorm werd hij op de thans in te dienen lijst van vorderingen herhaald (blz. 235). Vrij vervoer van scheepsmunitie was en bleef de zaak waar het om te doen was: de schadevergoeding, erkende Van Bleiswijk, was er maar op goed geluk bij gezet, en de teruggave der koloniën hing veel meer van Frankrijk dan van Engeland afGa naar voetnoot1). Bij al de teleurstellingen die Vergennes de Republiek zou moeten doen ondervinden, had hij haar één troost te bieden: de koloniën die zijn meester voor ons bezet of heroverd had, zouden bij het sluiten van den definitieven algemeenen vrede belangeloos worden teruggegeven; den 2den December gaf hij er onzen gezanten de lang verwachte verzekering van. Let wél, niet vóór het sluiten van den definitieven vrede zou de teruggave plaats hebben: tot zoo lang bleven zij een pand voor de trouw der Republiek. De gezanten, nu gemachtigd hun lijst van vorderingen in te dienen, ontvingen daarop den 31sten December antwoord. Het vrije vervoer van scheepsmunitie werd beslist geweigerd, ook de schadevergoeding. Van de bezittingen wilden de Engelschen Trinconomale behouden, dat zij nog niet door Suffren heroverd wisten. De toestemming van de Republiek in dit alles zou aan den tijd kunnen worden overgelaten, wanneer Engeland het over haar lot slechts eens was geworden met haar fransche meesters. In werkelijkheid werd met Vergennes, niet met Brantsen onderhandeld. Wilde de fransche regeering Trinconomale niet aan de Engelschen laten, schreef Lord Grantham aan Fitzherbert, dan moest hij eischen Negapatnam, Demerary en Essequibo; werd ook dit beslist geweigerd, dan Negapatnam alleen; bestond er ook tegen afstand van die bezitting onoverkomelijk bezwaar, dan moest hij zich met Demerary en Essequibo tevreden stellen, maar nimmer lager gaanGa naar voetnoot2). Fitzherbert is over de helft moeten komen: eerst in den afstand van Negapatnam heeft Vergennes berust. Den 20sten Januari 1783 werden tusschen Frankrijk en Engeland en Spanje en Engeland de preliminairen geteekend. De verbondenen hadden niet bereikt wat zij zich van den oorlog voorgesteld hadden: de toekomst van Engeland als koloniaal rijk was niet ernstig in gevaar gebracht. Wat het afstond was | |
[pagina 255]
| |
slechts een klein deel van het in 1763 gewonnene. Maar verliezen leed het toch: aan Spanje Florida en Minorca, aan Frankrijk vijf steden in Hindostan, vier eilanden in de West, twee nederzettingen op de westkust van Afrika. De Republiek betaalde voor Engelands vijanden het gelag: in den algemeenen wapenstilstand die nu aanving werd zij begrepen, maar Negapatnam zou zij verliezen en bovendien - een eisch waarvan in het antwoord van 31 December nog niet gerept was - aan Engeland de vrije vaart tusschen de Molukken door moeten afstaan. Had Frankrijk de patriotsche verwatenheid bij ons aangemoedigd zoolang door het stellen van overmatige eischen een afzonderlijke vrede moest worden verhinderd, thans had het onze berusting noodig. Het zou thans moeten blijken of de Republiek ook in vredestijd een handelbaar werktuig bleef, en niet door haar belang weer op de oude plaats teruggedreven zou worden, nauwer aan Engeland dan aan Frankrijk gesloten. Maar er had zich, in den loop van den oorlog, een uiterste partij van den staat meester gemaakt, die haar toekomst onafscheidelijk aan een alliantie met Frankrijk verbonden achtte. Zij had de hollandsche pensionarissen aan haar spits, maar een geheel ander slag lieden in haar achterhoede. Haar samenstelling en organisatie zullen wij in aanschouw nemen in een volgend hoofdstuk. |
|