De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784
(1897)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 69]
| |
bloed in het hollandsche gemengd. De opvoeding der kinderen is, in de hoogere standen uitsluitend in handen van fransche huisonderwijzers. Een welopgevoed jongmensch leest geen hollandschGa naar voetnoot1). De vaderlandsche letterkunde is een burgerlijk vermaakje van benepen vernuften met schoolmeestersaanleg; de Van Haren's, lieden van stand die hollandsche verzen schrijven, zijn fenomeenen. Bij zoo gering artistiek en intellectueel leven, mag de bloei van den boekhandel en het courantenvak eerst vreemd schijnen. De Gazette de Leyde van de Luzac's wordt om haar nieuws gelezen in alle kabinetten van Europa; sommige voorzien haar van officieuse nota's. De geschriften van de fransche filosofen worden meest over Europa verspreid in drukken die van onze persen gekomen zijn. Maar die wereldschheid en geavanceerdheid zijn schijn: het is reportage van buitenlandsch nieuws, en reproductie van wat het buitenland heeft voortgebracht, wat men hier zoeken komt en vinden kan, maar de gebeurtenissen in onzen eigen kring wekken geringe, de werken van onze eigen schrijvers in 't geheel geen belangstelling. Die reportage en reproductie zijn zuiver een koopmanszaak, gedreven voor een groot deel door buitenlanders, die zich hier alleen neergezet hebben omdat zij er minder belemmerd worden dan elders. De hollandsche burgerij is volstrekt zoo geavanceerd niet; zij is welvarend, zelfgenoegzaam en suf. Haar beschaving van de zeventiende eeuw is, voor zoover niet gestikt en opgeruimd, in het slijmerige of in het potsierlijke verloopen, en de hoogere klasse heeft het niet verder gebracht dan tot onvruchtbare, en zelfs naar het uiterlijk kwalijk geslaagde, nabootsing van den franschen levens-stijl. | |
[pagina 70]
| |
Nu is onze omwenteling van 1795 zoozeer naar het model geschied van de groote fransche, dat men geneigd is over het hoofd te zien hoe de Republiek eerst in een modernen eenheids-staat herschapen is door de fransche revolutionnaire actie, niet door voorafgegane inslorping en verwerking der fransche revolutionnaire idee. Dit is het groote geheim van de onbehaaglijkheid die wij zoolang gevoeld hebben in de kale, rechthoekige vertrekken van het nieuwe, niet naar eigen vinding opgebouwde staatshuis. Om onze eigen omwentelingsleer onder woorden gebracht te zien, moeten wij naar 1787 en vorige jaren terug. Zij verschijnt als van veel minder verre strekking dan die van Rousseau, en moet aan wie nog in den cultus van 1789 bevangen mocht zijn, uiterst goedaardig voorkomen, om niet te zeggen het medelijden waard. Zij had zich wel ontwikkeld onder den invloed van het rationalisme der eeuw, maar dan van het rationalisme zooals dat zich ook bij andere protestantsche volken voordeed, vooral bij Engelschen en Amerikanen. Tegen negenmaal Price en Priestley, vindt men in de hollandsche revolutionnaire lectuur van 1787 en vorige jaren nauwelijks éénmaal Rousseau aangehaald; en gemeengoed geworden waren van de gansche staatswijsgeerige literatuur der Franschen, nog alleen enkele voorstellingen van Montesquieu. Maar van die betrekkelijke koelheid van hoofd onzer democraten, nog niet verhit door den ‘slechten brandewijn’ van het Contrat SocialGa naar voetnoot1), heeft men het voordeel niet kunnen binnenhalen: hun lijf had, voor het welslagen eener staatsvernieuwing naar nationale behoeften alleen uit te voeren, gevoed moeten zijn met steviger vaderlandsche spijs. De ons nu goedig schijnende theorie die zij beleden was nog meer aangewaaid, dan door hen zelf, onder strijd en moeite, als een intellectueel bezit veroverd. Zoeken wij naar de herkomst, wij komen op vertaalwerk terecht. De richting waarin onze staatsinstellingen zich te ontwikkelen hadden, was in 1748 wel gewezen. Maar niemand was er gekomen die macht en wil had om de weerbarstige stof te kneden in den vorm die zich toen aan helderziende oogen toch wel als een desideratum moet hebben vertoond. Gaan wij na welke hervormingen de staat het meest behoefde, dan moet wel in de eerste plaats genoemd worden een geleidelijk overbrengen der soevereiniteit van de deelen naar het geheel. Het verder soeverein blijven der provinciën diende geen enkel belang meer dan dat der regeerende klasse, en groote algemeene belangen werden | |
[pagina 71]
| |
er door geschaad. De gelegenheid was gunstiger geworden, nu voor het eerst sedert de oprichting van het bondgenootschap alle provinciën denzelfden Stadhouder haddenGa naar voetnoot1). Een wettelijke omschrijving van de uitgebreide maar zoo weinig bevestigde stadhouderlijke voorrechten had daarmee moeten samengaan. Men had de lijn moeten opvatten die afgeknapt was bij het omkomen van Willem I, toen een grondwet voor het graafschap Holland op het punt had gestaan van aangenomen te worden. Oranje nam in 1747 wederom, door den dwang der omstandigheden, de dictatuur. Dat het hierbij staan bleef was niet wélgedaan. Het had zich thans inderdaad, zooal niet in naam, het koningschap moeten toeëigenenGa naar voetnoot2). Dat het dit niet deed in de persoon van Willem IV, heeft zich gewroken aan diens zoon. Zulk een onbeveiligde positie als de Stadhouder innam, was niet te bewaren tenzij met alle middelen, die het lot hem in de hand had gegeven, bij voortduring gewoekerd werd. Onder Willem V nu werd het bewaren zóózeer de hoofdzaak, dat men den eersten den besten hoogeren plicht vergat dien een Stadhouder zich te stellen had, dezen namelijk, van met zijn stadhouderschap iets uit te richten. Het volk had zulk een schat van bevoegdheden niet aan de regenten af handig gemaakt en hem opgedragen opdat hij ze ongebruikt zou laten. Maar - wij zagen het reeds vroeger (blz. 43) - van het stadhouderschap het gebruik te maken dat de menigte er van verlangde, was een hachelijk stuk; de Stadhouder moest daartoe tegen een onregelmatigheid meer of minder niet opzien; eerbiedigde hij de constitutie dan maakte hij zich overbodig en hinderlijk, een vijfde wiel aan den wagen; deed hij het niet, men vergaf het hem alleen als hij imponeerde door kracht. Die was het deel niet van Willem V, en zoo moest zijn stadhouderschap een lastig meubel worden, waartegen ieder zich stootte die op staatkundige onderneming uitging, zoo goed als | |
[pagina 72]
| |
de regenten-aristocratie ook de eerlang zich vormende democratische partij. Een logge sta-in-den-weg scheen aan deze laatste de stadhouderlijke macht, een blok waarin geen beweging te krijgen was, maar dat men met schouderophalen en innerlijken wrevel op zijn pad moest laten liggen, omdat de blinde vooringenomenheid van een dom gemeen het opruimen voorshands onmogelijk maakte. De pas aangeleerde wijsheid uit het boek van Montesquieu deed bovendien een uitvoerende macht welke als die van den Stadhouder tevens de wetgevende lichamen hier en daar beheerschte, overal op haar samenstelling invloed had, als een staatswetenschappelijk monstrum verfoeien. Een andere omstandigheid, die de opkomende hervormingspartij zich deed aansluiten bij de regenten-aristocratie, was het nauwe bondgenootschap tusschen Oranje en de orthodoxie in de Kerk. Met zijn vanouds grooter deelnemen aan religieuse dan aan politieke overdenking, was ons volk in het geval de verondieping en verbreeding van het godsdienstig gevoel eerder mee te ondergaan dan de andere geestelijke bewegingen der eeuw. Het eenige geschrift van de fransche filosofenschool dat hier de geesten in werkelijk plotselinge en algemeene beroering heeft gebracht, is geweest de Bélisaire van Marmontel: daar werd een vinnig twistgeschrijf begonnen, over de vraag of ook uitnemende heidenen als Socrates zalig konden zijn. Dat de hoofdkampioen van orthodoxe zijde een predikant van de staatskerk is die tevens bekend staat als een der vurigste oranjemannen van het gansche land, en zijn tegenstander een leeraar der Remonstranten, zijn geen toevalligheden. De talrijke dissenters, voor de groote meerderheid tot de welgestelde en ontwikkelde burgerij behoorend, kwamen, met hun liberaler traditie, het eerst onder den invloed der nieuwe godsdienstige begrippen, en verdedigden die met te meer ijver, omdat zij aan het langer voortduren hunner staatkundige uitsluiting allen grond ontnemen moesten. Dat zij van alle ambten uitgesloten bleven werd een schreeuwend onrecht, zoodra - en spoedig had dit plaats - de meerderheid van de ontwikkelde leden der bevoorrechte kerk geen ander gevoelen meer aanhing dan het hunne, en dat men een humanitair en verkleurd, algemeen-protestantsch Christendom zou kunnen noemenGa naar voetnoot1). Stoute ontkenningen werden zoo al | |
[pagina 73]
| |
heimelijk beleden hier en daarGa naar voetnoot1), toch niet openlijk gedaan, maar men dacht en voelde niet meer samen met de massa der eenvoudigen, en had een instinctmatigen afkeer van de Oranjepartij die de diensten van juist door hun orthodoxie bij het volk invloedrijke predikanten niet versmaadde. De regenten-aristocratie, die van traditie leefde, had hiertegenover het voordeel van erfgename te zijn van de bestrijders der predikantenheerschappij en beschermers der vrijzinnigen in vroeger eeuw. Terwijl deze dingen bij de onderwezen en denkende helft van de burgerij aan het gisten waren, wat ging er in de kringen der bevoorrechten zelven om? Vinden wij als in Frankrijk een hoog-intellectueele aristocratie, die met haar eigen voorrechten den spot drijft lang voordat zij haar openlijk worden betwist, en is de plaats van waar uit de nieuwe denkbeelden zich over het land verbreiden, ook hier de half literair geworden, voor de andere helft mondain gebleven salon der vrouw van stand? Wij kunnen wel vermoeden van nietGa naar voetnoot2). De regenten in de hollandsche steden waren er bij al hun eigendunk te burgerlijk toe, en hun wereld had geen middelpunt waar zich zulk een beschavingsuitwas had kunnen voordoen. Zij waren te zeer begrensd ieder tot zijn meest kleine stad, en als zij naar den Haag op de dagvaart gingen bleven hun gezinnen thuis. Zij hadden geen afzonderlijke beschaving naast die van de burgerij, die hen aan haar hoofd bleef dulden, nimmer ongevoelig voor den goeden klank van een ouden familienaam, en thans meerendeels tot het denkbeeld overhellend dat de vrijheid minder door hun voorrechten dan door die van den Stadhouder werd in gevaar gebracht. Voor den in de hollandsche steden invloedrijken koop- | |
[pagina 74]
| |
mansstand kwam daar weer spoedig, als reeds tijdens den zevenjarigen oorlog het geval was geweest, de overweging bij, dat hun buitengewone winsten bij een oorlog tusschen de naburen te behalen, gevaar liepen van Engeland waarvoor de Stadhouder opkwam, en hun handel beschermd moest worden door de oorlogsvloot der Republiek die de Stadhouder heette te verwaarloozen. Onder de burgerij was het besef algemeen dat de zaken van het land in verval waren, en de regentenpartij gedroeg zich of zij werkelijk gezind was de noodige maatregelen te nemen tot herstel, maar daarin verhinderd werd door den Stadhouder: zoo kwam zij met ostentatie op voor de vloot die zij zelve vóór 1747 had laten vervallen. De oranjepartij daarentegen scheen geen programma te hebben dan dat van het behoud van de buitengewone positie in 1747 verworven. Zij bleef dood op elken duit uit den schat der stadhouderlijke voorrechten, wel wetend dat de oude vijand haar steeds omringde, en bevreesd dat het uitlichten van één steentje instorting van het gansche gebouw tot onvermijdelijk gevolg zou hebben. De aristocratie was in dezen tijd voorkomend tegenover de burgerij, de stadhouderlijke partij niet. Hun traditioneele hooghartigheid tegenover de burgers trachtten de regenten te overwinnen. De pers die zij voor hun doel noodig hadden en op ruime schaal gebruikten, vleiden zij en lieten haar veel vrijGa naar voetnoot1). Nog een weinig tijds en zij gaan met de burgers aanzitten in societeiten en politieke clubs, denkend dat zij de nieuwe macht, den middenstand die zich met de zaken wil gaan bemoeien, werkelijk in het gareel hebben geslagen. Maar eindelijk slaat hun span op hol, en moeten zij van den wagen springen. Dat zij ooit den tijdgeest anders dan als werktuig beschouwd, en inderdaad met de zaak der democratie gesympathiseerd zouden hebben, blijkt uit niets. Op zijn best is aan een enkelen zwakhoofd onder hen, als Vader Hooft, de goedkoope wierook van den lof der revolutiebladen en dankadressen wat naar de hersens gestegen, maar hun beter vertegenwoordigers, een Rendorp of Dedel, zijn nooit dupe geweest van de democratie, en hebben haar fel bestreden van | |
[pagina 75]
| |
het oogenblik af dat de democraten niet langer hun dupe begeerden te wezen. Het is geen toeval, dat de eenige oprechte democraten onder de bevoorrechte standen zich vertoond hebben in de landprovinciën. Daar alleen, met name in Gelderland, vormde de adel nog een maatschappelijke groep, met eigen leven, had zich niet als elders aan den regentenstand geassimileerd. Eerder onder hen, dan onder de meer benepen kleinsteedsche patriciërs van Holland, kon sympathie ontluiken voor de revolutionnaire denkbeelden van de eeuw. De geldersche adel had van ouds een trouwen staf gevormd om de Prinsen van Oranje. Zoolang dezen legerhoofden gebleven waren, en het land onder hen had deelgenomen aan groote landoorlogen, hadden deze geslachten in het leger zekere figuur gemaakt. Het was een bruikbaar, strijdvaardig slag van lieden gebleken, en uit hun rijen was de vriend en vertrouwde dienaar van Willem III voortgekomen, Willem Bentinck, wiens nakomelingen een eervolle plaats innamen in Engeland en in de Republiek beide. Maar in het tweede stadhouderloos tijdperk werd de oorlogscarrière gesloten, en als cliënten van de hollandsche regenten als de enkele adellijke geslachten in Holland werden (Wassenaer, Boetzelaer), hadden zij geen toekomst omdat naar dezulken de vraag uitteraard zeer beperkt was. Zij waren dus in de geldersche afzondering opgesloten gebleven, en hadden de verheffing van Willem IV toegejuicht, al kwam die hun, door de wederinvoering van het regeeringsreglement, op verlies van macht in de eigen provincie te staan. Maar die verheffing had hun weinig nieuwe carrières geopend: het leger bleef zoo klein als het geweest was, en tot de opperste leiding der stadhouderlijke partij brachten zij het niet, daarvan verwijderd gehouden eerst beurtelings door de hollandsche en de friesche stadhouderlijken, later door den Hertog van Brunswijk. Slechts een enkele bracht het, in staatsdienst, tot een hooge generaliteitsbetrekking, gelijk natuurlijk was waar aan zeven provinciën een beurt moest gelaten worden. Anderen waren in het leger, of hadden charges aan het hof van den Stadhouder, maar verreweg het grootste deel zag zich aangewezen op de bescheiden rol van landedelman met zekeren invloed op de directie eener door armoede niet-toongevende provincie. Een enkele ging doen aan studie en literatuur, en raakte onder den invloed van revolutionnaire denkbeelden. Juist in de landprovinciën waren veel dingen, waar iemand met de theorie van de volkssoevereiniteit in het hoofd zich aan ergeren moest. | |
[pagina 76]
| |
Van de feodale rechten waartegen de verguizing der eeuw zich in het buitenland keerde, waren daar op het platteland nog enkele overblijfselen. De provinciale constitutie verder, was door het regeeringsreglement geheel ontwricht, met het blijkbare doel om alle macht te brengen in één hand. De Stadhouder wees uit reeds door hem ingestelde collegiën de deputaties aan, die ter Staten-Generaal de stem zouden uitbrengen van de soeverein heetende provincie. De organen waardoor oudtijds de burgerij in de steden toezicht had geoefend op haar regeering, de gezworen gemeenten, hij had ze laten vervallen, omdat ze niet noodig en eerder hinderlijk waren in zijn systeem. Hun positie en het bloed van een lange rij voorouders die allen recht van spreken hadden gehad, gaf aan deze liberale edellieden een vrijmoedigheid van uiting die geen burger zich toen nog veroorloofd zou hebben. In dezen hoek, door een geldersch edelman, lid der Staten van Overijsel geworden, is het eerst onbewimpeld de taal der democratie gevoerd in de vergaderzaal van een regeeringslichaam. Tegen den Stadhouder klinkt die, uit zijn mond, al dadelijk fel vijandig, en de op zijn voorgaan zich ruchtbaar makende democratie onder de burgers in Gelderland en Overijsel is hem hierin gevolgd; maar de lezing van 's mans brieven, die ons in grooten getale ten dienste staan, kan ons overtuigen dat bij allen naijver op de stadhouderlijke macht en verguizing van de persoon van Willem V, Capellen toch in het diepst van zijn hart gebleven is de edelman, in zijn trots het meest gekwetst door de rijke en zelfvoldane regenten van een koopstad, die den volksleider al even weinig tegemoetkomen als zij het den hoveling of officier zouden hebben gedaanGa naar voetnoot1). In Gelderland en Overijsel hebben wij de democratische be- | |
[pagina 77]
| |
weging voor ons zooals zij zich, door een man van stand voorgegaan, verstout zichzelf te zijn. Onmiddellijk zagen de hollandsche regenten het gevaarlijke in van zulk een beweging die zeker anti-stadhouderlijk genoeg was, maar niet op een sein van hen gewacht had om uit te breken. Zij vleien zich in Holland wel meester te zullen blijven, en door Holland van de Republiek. Zij moedigen het algemeen worden der gelderschoverijselsche beweging niet aan, en als Capellen sterft is de amalgamatie die hij verlangde nog niet tot stand gekomen. In Holland, waar de te bekampen vijand de regentenaristocratie zelve is, veel geduchter dan de hulpelooze Stadhouder die in de provinciën met regeeringsreglement bestreden moet worden, duurt het veel langer eer de democraten ronde woorden durven gebruiken. Eerst dat de burgerij der stad Utrecht voor de zaak gewonnen werd en haar met ijver begon te behartigen, heeft ook de in Holland verspreide democraten mobiel gemaakt; daarmede treedt de patriottentijd in zijn laatste phase. Te spoedig zijn hierop nederlaag en vlucht der patriotten gevolgd, dan dat de nu zelfstandig aan het werk zijnde democratie reeds veel bereikt of geschapen zou kunnen hebben. Maar uit haar programma's, en uit het begin van uitvoering daarvan in enkele stedelijke constituties als die van Utrecht en Haarlem, zullen wij toch genoeg haar eischen kunnen leeren kennen, en de wijze waarop zij aan die voldaan heeft willen zien.
Wie was de Stadhouder die met dezen verdubbelden tegenstand te worstelen kreeg, en op welke wijze ving de strijd aan? Persoonsbeschrijvingen van Willem V zijn overvloedig tot ons gekomen van vijanden en vrienden en de mededeelingen uit zijn onmiddellijke omgeving zijn talrijk. Zijn physieke verschijning imponeerde niet, de oogen puilden uit een opgezet gelaat, hadden een uitdrukking van schichtige onnoozelheid. Om den openstaanden mond was bestendig een plooi van verlegen glimlach getrokkenGa naar voetnoot1). Hij sprak moeilijk en slecht, was niet slagvaardig met argumenten, verloor bij tegenspraak zijn gelijkmoedigheid, stotterde, wond zich op. Zijn optreden miste de uiterlijke waardigheid in een vorst vereischt. Hij was van zekere fletse, machtelooze goedhartigheid vervuld, die hem tot nadeel gedijde, omdat zij verwachtingen opwekte die hij niet vervullen kon en dus geen harten won, maar vervreemdde. Hij | |
[pagina 78]
| |
miste alle besef van de hoogheid van zijn taak, achtte het verdienstelijk zijn eigen secretaris te wezen, overzag zelfs niet het kleinste stuk van zijn veelsoortigen arbeid, maar heeft zijn leven lang gepeuterd aan details, zonder daarom het groote werk aan anderen te willen overlaten. Hij wist geen menschen te gebruiken en moest zelf voortdurend aan den leiband loopen. Hij had geen hoogere opvatting van zijn plicht, dan deze, dat hij de stadhouderlijke waardigheid met al het toebehoor van thans uitgeoefende voorrechten aan zijn opvolger had na te laten. Hij had een verbazingwekkend geheugen, maar dat hem nergens anders toe diende dan tot ook het geringste niet ooit te kunnen vergeten of vergeven, en zijn hoofd zat vol met de bij ontstentenis van zooveel andere eigenschappen onnutste en onvruchtbaarste kennis. Tot niet het minste eigen besluit was hij in staat, om van een onverstoorbaar werken aan de uitvoering van genomen besluiten te zwijgen. In een oogenblik van helderziendheid bekende hij aan Maillebois, dat zijn opvoeding in het militaire hem tot niet meer dan een korporaal had gemaaktGa naar voetnoot2). Zoo is hij ook in het civiele niet meer dan een soms arbeidzaam maar altijd onnut klerk geweest. Men kon hem dan wel vermanen, generaal te worden, als Maillebois deed, maar dit antwoord had alleen waarde als reddingsplank in zulk een netelig onderhoud. De figuur die de Prins maakt wordt eerst dragelijk gedurende de jaren van zijn nijmeegsche afzondering en volstrekte passiviteit: zijn hoofdigheid van niets te willen opgeven van wat hem op de infame wijs van toen werd afhandig gemaakt, wordt zelfs lichtelijk sympathiek, en zijn eindelijk zwijgen tegenover het onwelvoegelijk en onoprecht gekrijsch meer waardig dan zijn diffuse en langdradig-onbeholpen verdedigingen van de vorige jaren. Maar hij is niet in den Haag terug of hij speelt weer den droeven ridder als van ouds. Dat zijn opvoeding hem zoo gemaakt zou hebben, was bij zijn leven al een gemeenplaats geworden; wij hoorden hem er zich zelven van bedienen tegenover Maillebois. Maar de bewijzen dat van hem iets anders ware te maken geweest, moeten altijd nog bijgebracht worden. Bilderdijk verzekert met groot aplomb dat de Hertog met de booste bedoelingen zijn opvoeding in een verkeerde richting geleid, en om zijn macht over den Prins te be- | |
[pagina 79]
| |
houden, hem op de schandelijkste wijs gedebaucheerd heeft; maar Bilderdijk is volstrekt geen ooggetuige en kwam eerst in den Haag toen de Hertog de algemeene zondebok geworden was, bij oranjeklanten niet minder dan bij patriotten. Hij maakt zich in zijn Geschiedenis tot overbrenger van het booze gerucht zooals hij het, na Brunswijks nederlaag en uitdrijving, had opgevangen.Ga naar voetnoot1) Zijn voorstelling is de schromelijke overdrijving van een werkelijkheid die gekend wordt uit een der eerste brieven van de Prinses aan Frederik de Groote, waarin zij den Hertog beschuldigt den Prins door ijdelheden van de behartiging der zaken af te trekken, en de vrees uitspreekt dat dit hem benadeelen zal in de schatting van de natieGa naar voetnoot2). In denzelfden brief wil zij voorkomen dat haar oom den Prins voor al te stumperig zal houden - en dit is in de jonge vrouw, die, zoo kort na haar huwelijk reeds, de reputatie van haar man tegenover een onbarmhartig beoordeelaar als Frederik de Groote te verdedigen heeft, te verklaren en te prijzen - maar tot staving zijner voortreffelijkheid kan zij niet anders geven dan een echo van de vleierijen die aan elk hof gespendeerd worden aan een vorst van twintig jaren, en telkens verraadt zij hoezeer zij zelve hem als een kind beschouwtGa naar voetnoot3). Brunswijk, mogen wij aannemen, bespeurde dat deze prins altijd een mentor zou behoeven, en het sprak van zelf dat hij, de tegenwoordige, trachtte de toekomstige te blijven. Om zich voor het geval van een plotseling overlijden van Willem V tegen de ongunst van diens zuster en Nassau-Weilburg te beveiligen, ook zeker wel om den Prins door een geschreven stuk aan zich te binden, heeft hij dezen de befaamde Acte van | |
[pagina 80]
| |
Consulentschap doen teekenen. Hij was indertijd hier geroepen om deel te hebben aan de opvoeding van den Prins, en gedurende diens minderjarigheid de plaats in te nemen van den Kapitein-Generaal. In beide opzichten was zijn taak nu afgeloopen. Hij stond echter in 1766 sterk genoeg, om van de Staten-Generaal een resolutie te verkrijgen waarbij zij Maria Theresia verzochten hem nog in dienst der Republiek te willen laten blijven, mede om te voldoen aan het verlangen van den Prins, ‘die nog gaarne eenigen tijd van 's Hertogs wijzen raad en assistentie gediend zou zijn’ (14 April 1766). Maria Theresia maakte geen bezwaar. Hierop verbond zich de Hertog onder eede, bij geheime acte van 3 Mei 1766, den Prins zoowel in de zaken van het militair departement als van alle andere departementen onder diens gezag behoorende, van raad te zullen dienen, ‘ten allen tijde en zoo menigmaal (de Prins) zulks van hem zoude requireeren en voor zich dienstig en noodig zoude oordeelen,’ en zich daartoe gestadig bij en omtrent diens persoon te zullen onthouden. ‘Waar tegens wij,’ vaart dan de Prins in het vierde artikel voort, ‘ons voor en ten behoeve van hooggemelde Heere Prinse (van Brunswijk) op het krachtigst engageeren en verbinden, om hoogstdenzelven ter zaake van al hetgeen hij tot praestatie van dit Engagement, en in het geven van de gerequireerde Raad en Adsistentie, zal hebben gedaan en verrigt, van alle aanspraak, namaning en responsabiliteit ten vollen en volkomentlijk te zullen indemneeren en bevrijden, zo als wij hoogstdezelve daar van bevrijden en indemniseeren bij dezen, niet willende, dat hooggem. Heer Prinse te dier zaaken aan iemand anders, dan aan ons in eigene persoon, eenige rekenschap of verantwoordinge verschuldigt zal zijn.’ Volgt de toezegging dat in geval de Prins overlijdt, de Hertog aan geen der erven ‘tot het geven van eenige opening, veel min, tot het doen van eenige verantwoordinge, verpligt zal zijn, ofte daar toe op eenigerlei wijze genecessiteerd zal kunnen of mogen werden. Ende dit alles alzo bij provisie en tot ons beiderzijds kennelijk wederzeggen toe’Ga naar voetnoot1). Dit stuk was opgesteld door's Hertogs voornaamsten vertrouwde, Pieter van Bleiswijk, pensionaris van Delft. Van het dubbelzinnige in de positie van Brunswijk, die meer leefde bij de genade der Amsterdammers dan van den steun der natuurlijke hoofden van de oranjepartij, is dit feit | |
[pagina 81]
| |
dat zijn helper en intieme vriend de pensionaris is van een hollandsche stad, een man door familietraditie niet tot de oranjepartij behoorende, maar eerder tot de vijanden van Oranje, een eigenaardige illustratie; en evenzeer dit andere dat de Raadpensionaris Steyn in het geheim der Acte genomen was, maar van de eigenlijke hoofden der hollandsche oranjepartij, Bentinck en Fagel, alleen de minst gevaarlijke. Toch had de Griffier bezwaar geopperd tegen het ‘ten allen tijde’ van artikel I, en had de overeenkomst op den bepaalden duur van drie jaren willen gesteld zien; de woorden die hij gewild had in plaats van ‘ten allen tijde’ werden er toen naast gezet, en om aan zijn tweeden wensch in schijn tegemoet te komen, had men aan het vierde artikel de laatste boven uitgeschreven woorden toegevoegd.Ga naar voetnoot1) Zoo al de tekst der Acte aan het gros der regenten verborgen bleef - enkelen hebben er toch wel spoedig kennis van gedragen - als haar effect trad maar al te duidelijk aan het licht de toenemende vervreemding van den onder deze lichtschuwe leiding staanden Prins, van al wat rang, talent of karakter had in de oranjepartij. De regenten zagen dat het aanblijven van Brunswijk die partij verdeelde en verlamde, en zij lieten de brandstof zich ophoopen, gereed om er de fakkel van hun aanklacht in te werpen, zoodra er hoop was dat het vuur niet slechts den Hertog verteren, maar ook den Prins genoeg zengen zou om hem weerloos in hunne handen te leveren. Tot een aggressieve staatkunde, zagen zij met vreugde, was het dus geschapen stadhouderlijk hof niet in staat. Het felst liet Bentinck zich tegen de Acte uitGa naar voetnoot2). Hij had met den Prins geheel iets anders voor gehad, en wat hij wilde kwam met Brunswijks wenschen zóó slecht overeen dat wij de Acte ook gerust voor een manoeuvre tegen hem, Bentinck, | |
[pagina 82]
| |
mogen houden. Hij had iets dergelijks gewild als hij reeds onder Willem IV had voorgestaan: dat de Prins zich met een georganiseerden en publieken Raad zou omgeven, die alleen het voor één persoon onafzienbare administratieve werk dat op den Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal aankwam, naar behooren zou kunnen verdeelen en de beslissingen voorbereiden, en beter het vertrouwen zou wekken van het publiek, dan het camarillagouvernement dat Brunswijk voeren wilde. Bentinck had, bij het intreden der meerderjarigheid van den Prins, aan den Hertog voorgesteld het plan uit den tijd van Willem IV gezamenlijk om te werken, maar geen antwoord gekregen; en daarop was hij door de Acte verrast, en zag zich van allen invloed op de beslissingen van het stadhouderlijk kabinet verstoken. Aanvankelijk trachtte hij nog, tegen Brunswijk in, zijn gezag bij den Prins te doen gelden, en in dezen eenig begin van zelfstandigheid op te prikkelenGa naar voetnoot1), maar zonder eenig gevolg. De vijandelijkheid van hem en zijn familie en aanhang tegen den Hertog werd nu niet langer verheeld, en bracht allerlei kleine maar daarom niet onbedenkelijke moeilijkheden. Met twee gansche provinciën, Friesland en Zeeland, leefde de Hertog ook in onmin, tot groot nadeel van de zaak van den Prins. Friesland bleef in handen van weinige familiën, die de omgeving van Willem IV hadden uitgemaakt, maar door Brunswijk tot hun eigen provincie waren beperkt, en hem een kwaad hart toedroegen. Zeeland mede zagen wij reeds tegen de legervoorstellen der Gouvernante in bestendige oppositie. De provincie ging hard achteruit; de handel was er geheel vervallenGa naar voetnoot2) en de steden werden ontvolkt, meest door vertrek der gegoede ingezetenen die liever elders hun rente verteerden. De provinciale schuld was sedert 1740 verdubbeld, mede ten gevolge van de buitengewone uitgaven in 1747 door de verdediging tegen de Franschen gevor- | |
[pagina 83]
| |
derd, en die door de Generaliteit niet waren vergoed; hoewel de belastingen verhoogd waren had de provincie thans een jaarlijksch tekort van bij de drie ton, en wilde haar bijdrage aan de generaliteitskas verminderd zien, ten laste voornamelijk van het rijke Holland, dat ieder jaar 7 à 8 millioen gulden van zijn schuld delgen kon. Toen de Prins kort na zijn meerderjarigheid in gezelschap van Brunswijk een reis door sommige provinciën maakte en ook Zeeland bezocht, werd hij er over aangesproken. De invloedrijkste Zeeuw was Willem van Citters, uit een oud en prinsgezind middelburgsch regentengeslacht, en zoon van den hoofdbewerker der zeeuwsche oranjerevolutie van April 1747. Hij was thans vertegenwoordiger van den Prins als Eersten Edele van Zeeland, buiten den gewonen regel die tot dezen post een edelman aanwees, en had daarvoor het raadpensionarisschap zijner provincie laten varen. Zeeland zag zijn eisch van vermindering der jaarlijksche bijdrage niet toegewezen, en verkreeg niet meer dan de toezegging eener voorloopige jaarlijksche verlichting van drie ton, op voorwaarde en in afwachting van een herziening van het belastingstelsel die de ingezeten meer zou doen opbrengen. Hiermede was de provincie als met een ongeoorloofde besnoeiing van haar soevereiniteitsrecht hoogst ontevreden. Als dreigement had Van Citters zijn ontslag ingediend, vertrouwend dat het niet zou worden aangenomen. Maar Brunswijk deed den Prins het ontslag eenvoudig verleenen, en een ander benoemen. Van toen af was Van Citters Brunswijks onverzoenlijke vijand, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om zijn humeur te toonen. Voor lange jaren was Zeeland nu een provincie waarop de Prins niet rekenen kon. Kenmerkend voor de partij- en de persoonsverhoudingen is ook de geschiedenis van het huwelijk van Willem V. De nu een eeuw oud geworden traditie eischte een engelsche prinses, en de lieden in welke de traditie van de oranjepartij het sterkst leefde, sloegen dan ook Caroline Mathilde voor, zuster van George III van Engeland, dezelfde die later als koningin van Denemarken een treurige vermaardheid kreeg. Voor dit huwelijk werkten, behalve de engelsche gezant, Fagel en Bentinck. De regentenpartij was er vijandig aan, toen het in 1762 ter sprake werd gebracht. Dit was in den eersten tijd der entente cordiale tusschen Brunswijk en Amsterdam, en Brunswijk was om persoonlijke redenen, gelijk Amsterdam om staatkundige, tegenstander van een engelsch huwelijk. Hij sloeg een zijner talrijke nichten voor, maar moest zich vergenoegen met uitstel van de zaak tot de meerderjarigheid van den Prins. Bentinck bleef | |
[pagina 84]
| |
voor het engelsche huwelijk ijveren, maar na de Acte en wat er over was voorgevallen, was Brunswijk minder dan ooit genegen er in toe te stemmen. Zoo werd de keus gevestigd op een nicht van Frederik de Groote, wees van diens broeder prins August Wilhelm, een huwelijk dat geen politiek karakter droeg en waarmee elke partij zich tevreden kon houden. Den 4den October 1767 werd het te Potsdam voltrokken. Ook van pruisische zijde was er weinig of geen politieke bijgedachteGa naar voetnoot1). Zoo Brunswijk zich bange voorstellingen gemaakt hebbe van den invloed dien zijn jonge en niet onbevallige gemalin op den Prins zou kunnen verkrijgen, heeft hij zich spoedig gerust mogen stellen. De Prinses, buiten het hof in den strengsten eenvoud opgevoed, voelde zich eerst wat onbehaaglijk en gedroeg zich wat schroomvallig in haar nieuwe omgeving, die zij in haar brieven naar Potsdam als een saaie wereld vol langwijlig en stijf ceremonieel beschrijft. Zij had weinig kennis van de wereld en van de Republiek in 't geheel geene, maar oneindig meer verstand en vastheid | |
[pagina 85]
| |
van karakter dan haar man, en ergerde zich spoedig aan zijn apathie. Maar de zachte middelen waarmee zij zijn gevoel van eigenwaarde wel trachtte op te wekkenGa naar voetnoot1), hadden even weinig uitwerking als de felle woorden van Bentinck. De Prins voelde zich tegenover haar weinig op zijn gemak, werd jaloersch van haar geestelijke meerderheid, en hield zich nauwer aan Brunswijk dan ooit. Zij werd van uit Berlijn niet op eenig politiek doel afgericht, en zag de zaken wel met klimmende belangstelling en bezorgdheid aan, maar mengde er zich nog niet in. Met de verklaarbare antipathie van de Prinses tegen den man die over haar gemaal beschikte en voor haar geen rol dan die van figurante overliet, kwam Brunswijk voorloopig vrij. Wat heeft nu zijn bestuur - want zoo verdient de stadhouderlijke regeering van deze jaren te heeten - vermocht tot herstel van de vervallen zaken der Republiek? Onder de Gouvernante had men ervaren dat een tijd van oorlog tusschen onze naburen niet geschikt was om daaraan de hand te slaan. Elk van de strijdvoerende mogendheden wist zich dan van een partij in de Republiek meester te maken, en de beste voorstellen konden de verdenking niet ontgaan, van gedaan te worden om een buitenlandsche macht te believen. Ook nu, in vredestijd, bleef men in het geval met een versterking van de vloot Engeland, met een legervergrooting Frankrijk te moeten mishagen; maar het besef had niet mogen ontbreken dat de Republiek om zichzelve en niet om de anderen bestond, en dat om van die anderen het respect te blijven genieten, men beginnen moest met te toonen dat men het nog had voor zichzelf. Maar het patriotisme werd alleen in den mond gevoerd, niet in het hart gedragen. De nationale hartstocht was die voor het geldverdienen geblevenGa naar voetnoot2), maar de noodzaak was gaan ontbreken | |
[pagina 86]
| |
die vroeger de winstbejagende Hollanders de wijde wereld had in gedreven. Men behoefde er niet meer op uit te gaan om het goud te winnen, men had het al thuis, van zijn vader geërfd, en wilde het alleen nog vermeerderen door rente te stapelen op rente. Van de vrachtvaarders, waren wij de geldschieters van Europa geworden. Het aantal der leeningen, sedert het midden der achttiende eeuw op de amsterdamsche geldmarkt afgesloten voor de europeesche mogendheden, wekt verbazing. Rusland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden, Saksen, betrokken haast al hun geld van hier; later komen daar bij de Vereenigde Staten van Amerika, en, na 1780, Frankrijk. Maar voor het grootste bedrag stond toch Engeland bij de hollandsche renteniers in het krijt, dat in den zevenjarigen oorlog zijn schuldenlast van 75 tot 148 millioen pond sterling had moeten verzwaren, ‘hetgeen toen een ontzachlijke en schier onbegrijpelijke som scheen’Ga naar voetnoot1). Toen de oorlog met Frankrijk weer uitbrak had het nog slechts 10 millioen pond sterling kunnen aflossenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 87]
| |
Van de overblijvende schuldbrieven, verzekert de pruisische gezant Thulemeyer aan zijne regeering die hem er naar gevraagd had, bevonden zich tot een bedrag van 400 millioen gulden in hollandsche handen; dit maakt bijna een vierde van het geheelGa naar voetnoot1). Veel was hier ook belegd in buitenlandsche ondernemingen, als de engelsche Oost-Indische Compagnie. De staatsschuld der provincie Holland werd voor een groot deel in deze jaren afgelost, tot niet geringe tevredenheid der schuldeischers, die van buitenlandsche mogendheden hooger rente kregen dan de 2½ procent die Holland betaalde. Het herstel van onze vestingen, het bouwen van een vloot (want wat er nog was verdiende nauwelijks dien naam), het in verdedigbaren staat stellen van onze volstrekt weerlooze koloniën, dat alles zou zeker geld, veel geld, hebben gekost. Maar het geld was er, in de kassen van particulieren, en de staat had het daar kunnen opzoeken. Met al onzen rijkdom werden nu slechts de naburen gebaat, die het geld van ons leenden om er iets mee uit te richtenGa naar voetnoot2). De Prins was, als Kapitein- en Admiraal-Generaal, tot op zekere hoogte verantwoordelijk voor leger en vloot. Vooral verwaarloozing der vloot is hem in zulke mate verweten, dat wij om onze onbevangenheid te bewaren, wel zullen doen met de zaak wat hoog op te halen, ook omdat daarbij zoo duidelijk uitkomt hoe onvoldoende de staatsinrichting werkte, en hoe verderfelijk de machtsverbrokkeling was voor de behartiging van algemeene belangen. Het bestaan van oorlogsmarines, uitsluitend bestaande uit | |
[pagina 88]
| |
schepen met eigen, van dat der koopvaarders verschillend type, dagteekent voor het Noorden van Europa van Cromwell. Vroeger had men alleen weinige schepen van oorlog, en behielp zich door in geval van nood koopvaarders van geschut en versterkte bemanning te voorzien. Zoo heeft nog Tromp den slag bij Duins gewonnen: het overgroote deel der schepen die hij ten slotte in het gevecht bracht, waren inderhaast in Holland gereed gemaakt, terwijl hij de spaansche vloot ingesloten hield in de haven. Vooral dat Engeland ons met zwaarder schepen en grooter kaliber van geschut en een geoefende bemanning vóór was, heeft ons in den eersten engelschen zeeoorlog de nederlaag doen lijden. Onder de zorg van Jan de Witt haalde de hollandsche marine de engelsche in: zoo zijn van de jaren vóór den tweeden engelschen zeeoorlog de verbeterde inrichtingen voor den scheepsbouw aan de admiraliteit van Amsterdam, en de haagsche geschutgieterij afkomstig. De vloot waarmee in 1666 De Ruyter in zee verscheen, bestond louter uit opzettelijk voor den oorlog gebouwde schepen. Maar voor zulke reusachtige uitrustingen als die tijdens Jan de Witt en Willem III schoten de gewone inkomsten der admiraliteiten te kort, al voegde men bij de van ouds geheven convooien en licenten een nieuwe scheepsbelasting, het last- en veilgeld: de provinciën moesten daarenboven buitengewone subsidiën geven, en deze van hen los te krijgen, was van den aanvang af uiterst moeilijk. De regeering der Unie gaf te kennen de gewone inkomsten der admiraliteiten voortaan alleen te willen doen strekken tot het onderhoud van de vloot, maar voor den aanbouw van nieuwe schepen de provinciën te zullen aanspreken. Maar het leger vergde onder Willem III van de provinciën reeds zulke zware uitgaven - waaraan zij zich niet eigenmachtig onttrekken konden als aan deze nieuwigheid der subsidiën aan de admiraliteiten, want de verhouding waarin zij voor de landmacht hadden bij te dragen was al in den eersten tijd der Republiek geregeld, onafhankelijk van de hoegrootheid van het gansche bedrag - dat zij onwillig bleken veel te geven voor de vloot waartoe immers vanouds de fondsen der admiraliteitscollegiën waren aangewezen; en zoo hadden zich deze diep in de schuld moeten steken, om de van hen gevergde diensten te praesteeren; diensten die, ook na de ontzaglijke uitrustingen van 1666 en 1672 die een uitzondering bleven, zeer omvangrijk waren. Het is een groote dwaling dat Willem III geen aandacht aan de vloot zou hebben gewijd. In 1682 en volgende jaren hadden | |
[pagina 89]
| |
omtrent haar, tusschen den Admiraal-Generaal en afgevaardigden der admiraliteitscollegiën, ernstige besprekingen plaats, die leidden tot het besluit dat zij bestendig 96 linieschepen behoorde te tellen van 50 tot 100 stukken geschut. Men is daar vóór den dood van Willem III niet geheel aan toe gekomen, maar althans van het ideale getal niet ver verwijderd gebleven. Door zeeslagen, stormen en ouderdom vielen herhaaldelijk schepen uit die vervangen moesten worden. Een maatstaf voor de bereidwilligheid der provinciën, of voor de kracht van het centraal gezag dat hen dwong wanneer zij onwillig waren, vindt men door het aantal van de schepen die binnen zekeren tijd door de bevoegde autoriteit noodig geacht en door den Raad van State aangevraagd zijn, te vergelijken met het getal dat werkelijk is gebouwd. Van 1682 tot 1700 zijn aangevraagd 108, gebouwd 93 linieschepenGa naar voetnoot1). Van 1700 tot 1713 aangevraagd 58, gebouwd 21 linieschepenGa naar voetnoot2). Nu echter begeeft ons de maatstaf: van 1713 tot 1741 is geen enkel schip aangevraagd, niet omdat het ideale getal bereikt was, maar doordat de admiraliteitscollegiën en de Raad van State zelve, niet langer onder de stadhouderlijke roede als tot 1702, of genoodzaakt den staat een rang te doen ophouden in een grooten oorlog als tot 1713, en beide uit voor een tijdvak van drie jaren afgevaardigde regenten bestaande, en dus doortrokken van het bederf van den tijd, zich het leven niet onaangenaam maken wilden door aanvragen te doen die zij vooruit wisten dat ongunstig ontvangen zouden worden. Gevolg: in 1741 een vloot van 25 meerendeels zeer oude en vervallen linieschepen, in vechtwaarde niet meer gelijk staande met die uit den tijd van Willem IIIGa naar voetnoot3). In de eerste jaren na den vrede van Utrecht werd ter nauwernood een schip ter oefening buitengaats gezonden, en deden de admiraliteiten weinig anders dan langzamerhand iets af te doen van hun zware schulden. Wat de provinciën nalieten aan de admiraliteiten te voldoen, keerden deze op haar beurt niet uit aan de leveranciers en de kapiteins. De voeding der matrozen was vanouds een zaak van de kapiteins, die de rekening van de voorgeschoten kostpenningen indienden bij | |
[pagina 90]
| |
de admiraliteit. Die van de Maas begon eerst in 1720 haar rekeningen aan leveranciers en kapiteins te voldoen over de jaren 1709 en 1710; die van Amsterdam in 1723 de kostpenningen te betalen verschuldigd over 1712. Op de voeding van den matroos had dit den slechtsten invloed; het gehalte der bemanning daalde; ziekten waren op onze schepen algemeen, en voor den zeedienst spoedig geen goed volk meer te werven. De drie kleinere admiraliteiten (van Zeeland, van Friesland en van het Noorderkwartier van Holland) brachten jaren lang geen schip in zee, en vervielen tot inrichtingen dienende eerder tot onderhoud van eenige personen uit den regentenstand, dan tot dat van oorlogsschepen. Het lidmaatschap van een admiraliteitscollege (men werd er, voor drie jaren gemeenlijk, toe afgevaardigd, de meerderheid van de twaalf leden door een stad gelegen in de provincie waar het college gevestigd was, de minderheid door eenige andere provincie), werd gezocht om het voordeelGa naar voetnoot1). Niet dat de wedde buitensporig hoog was, maar zooals bij alle posten in dezen tijd, waren er inkomsten aan verbonden die het licht niet mochten zien. De colleges waren belast met het innen der convooien en licenten, of in- en uitgaande rechten. Deze werden bij oogluiking niet streng ingevorderdGa naar voetnoot2); toen in 1687 bij uitzondering de helft dezer middelen in pacht gegeven werd, en dus het belang van den pachter een strenge invordering waarborgde, gaf dit onmiddellijk driemaal hooger op- | |
[pagina 91]
| |
brengst. De handel had toen evenwel zóó luid geklaagd dat men liever dan de rechten te verlagen maar dan ook gestreng te blijven invorderen, tot het oude stelsel van conniventie was teruggekeerd waarbij immers ook voor de regenten wat overschoot. - Bij het begeven van ambten in het marinedepartement kwamen de ergerlijkste misbruiken voor, en niet als uitzondering: zij werden aan minderjarige zonen of neven geschonken, die ze, voor een prijsje, door substituten deden waarnemen; er kwamen zelfs substituten van substituten voor: een nieuw ‘leenstelsel’! Andere leden ontzagen zich niet, de ambten die zij te vergeven hadden te bezwaren met uitkeeringen aan hun meiden en knechtsGa naar voetnoot1). Ondertusschen lagen de schepen die er nog waren in de havens te vervuren; het geld ontbrak veelal om ze buitengaats te zenden en zoo de praktijk van den zeedienst te onderhouden. Het heele tweede stadhouderloos tijdperk door, en den tijd van de Gouvernante er bij, bleef de handel der Republiek in de Middellandsche Zee nagenoeg onbeschermd, en kocht men voor groote geschenken onbetrouwbare vredes van den sultan van Marokko en den dey van Algiers. Officieren die ooit over een aanzienlijk eskader het bevel hadden gevoerd waren er ten slotte niet meer, en toen in 1744 een smaldeel van acht schepen moest worden gezonden naar Engeland, werd het bevel daarover opgedragen aan iemand van 73 jaar die nooit een gevecht van eenig belang had bijgewoond, in geen vijftien jaar had zee gekozen, stijf was van de jicht en bij storm in zijn stoel moest worden vastgesjord: de Luitenant-Admiraal Hendrik Grave. Zoo de uitdrukkelijke verzekering van een zijner onderbevelhebbers in een brief aan Willem IV waarheid bevat, zou hij zijn bevordering tot dezen rang en zijn bevel over het eskader te danken hebben gehad aan de voorspraak van een invloedrijk burgemeester, die hem aanbeval als een oud vriend, welke hem ‘in de podagra meenigen avond gezelschap had gehouden met toquadille spelen’Ga naar voetnoot2). Een trek die het beeld van de regentenalmacht in zeezaken moge voltooien. Deze acht schepen vormden toen een auxiliair eskader, volgens tractaat aan de Engelschen gezonden (zie blz. 35). De minachting waarmee de engelsche officieren de onze behandelden, kan na | |
[pagina 92]
| |
al het medegedeelde niet dan begrijpelijk voorkomen. Dat er nog schepen waren om aan de verplichting van het tractaat met Engeland te voldoen, was in hoofdzaak te danken aan de admiraliteit van Amsterdam, de eenige wier middelen ruim genoeg vloeiden om tot eenigen aanbouw van schepen in staat te stellen. In de eerste jaren na den vrede van Utrecht waren die middelen uitsluitend tot afbetaling van schulden aangewend, maar in 1723 was een regeling getroffen waardoor de drie hollandsche admiraliteiten gelegenheid kregen haar overblijvende schulden alle te voldoen uit een nieuwe leening wier jaarlijksche aflossing door de provincie Holland op zich werd genomen. Van de andere provinciën waagde men het niet meer iets te vragen. Van 1723 tot 1741 waren daarop, bij de admiraliteit van Amsterdam, 12 linieschepen en eenige kleinere vaartuigen gebouwd. Eindelijk was er na lange jaren van rust een zeeoorlog in Europa uitgebarsten, die het gemis van een vloot om onzen handel tegen aanhoudingen en belemmeringen te beschermen, pijnlijk voelen deed in de beurs van onze kooplieden, en voor hun klachten kon geen regeering in de Republiek, en vooral de regentenpartij niet, ooit geheel doof blijven. Zoodra de vijandelijkheden ter zee tusschen Engeland en Spanje in 1739 begonnen, klaagde onze handel over overlast en vroeg luide om bescherming. De Raad van State achtte thans eindelijk het oogenblik gekomen om van de jaarlijks herhaalde, niet den geringsten indruk meer makende jammerklachten over het verval van het zeewezen die hij om zijne verantwoordelijkheid te dekken in de generale petitiën was blijven aanheffen, over te gaan tot het doen van een bepaald voorstel, tot den aanbouw van 25 linieschepen, te bekostigen uit subsidiën der provinciën (1741). Deze zegden, op de oude wijs, veel minder toe dan gevraagd was, en brachten het toegezegde zóó traag op, dat na vijf jaren besloten moest worden het bij 12 linieschepen te laten, die eerst bij den vrede van Aken werkelijk gereed waren: vijf te Amsterdam, vijf bij de Maas, en twee in Zeeland. Met dat al kwam de zeemacht van den staat, in deze en de volgende jaren, nauwelijks boven de 20 bruikbare linieschepen. Engeland had er juist honderd meer. Het kortstondig Admiraalschap-Generaal van een bij allen goeden wil zoo weinig tegen zijn taak opgewassen Oranje als Willem IV, was na de voorafgegane anarchie toch altijd nog een groote verbetering: de verschillende collegiën werkten niet | |
[pagina 93]
| |
langer ‘als leden van eenzelfde lichaam zonder hoofd’Ga naar voetnoot1); in den scheepsbouw werd eenheid gebracht waar tot nog toe elk college een eigen model had gevolgd; er werd een kweekschool voor marine-officieren opgericht en examens voor den zeedienst ingevoerd, zoodat althans de verregaande onbekwaamheid die gedurende de laatste uitrustingen aan het licht was gekomen voortaan voorkomen kon worden. Voor aanbouw van schepen en buitengewone uitrustingen gedurende den oorlog waren door de provinciën 16½ millioen toegezegd, waarvan zij er in 1748 nog 9 betalen moesten; voor het verschil hadden de admiraliteitscollegiën zich in de schuld moeten steken. Willem IV heeft ze doen machtigen tot leeningen waarvan rente en aflossing ditmaal ten laste niet van Holland alleen, maar van alle provinciën kwamen. Tot deze drie verbeteringen heeft zich de werkzaamheid van Willem IV in zeezaken bepaald. Ook hier als in zijn algemeene staatkunde geen opzoeken en uitsnijden van de dieper liggende kiemen van bederf. Hoe de partijpolitiek zich gedurende den zevenjarigen oorlog van de zaak der vlootversterking meester maakte, hebben wij gezien. Het voorstel van de Gouvernante dat toen niet tot afdoening kwam strekte om de petitie van 1741 af te bouwen, waarvan immers slechts 12 schepen gereed waren gekomen. Willem V vond in 1766 de zaak nog onafgedaan. Het was te voorzien dat Holland er zich van zou meester maken als hij niet spoedig met een voorstel kwam. Maar er was ook nog een ander voorstel aanhangig dat hij moest trachten geconcludeerd te krijgen: dat tot vergrooting van het leger. Dat het aantal van onze troepen tot verdediging van het gebied onvoldoende was, durfde niemand openlijk ontkennen. Het bedroeg ruim 30000 man, een getal dat ons die aan lager cijfer gewend zijn, alleen groot zou kunnen voorkomen zoo wij vergaten dat men hier evenmin als ergens in Europa reeds de conscriptie kende, maar het afdeed met beroepssoldaten; en dat het jaarlijks af-exerceeren van 11000 man, wat wij thans doen, in staat stelt tot het in geval van nood mobiliseeren van veel grooter leger dan de Republiek zich eensklaps zou hebben kunnen verschaffen: kwam de oorlogskans nader dan kon men onmogelijk zóó snel werven dat de nieuw in dienst te nemen troepen reeds tot het afweren van den eersten aanval | |
[pagina 94]
| |
beschikbaar waren. Het leveren van krijgsbenden was een tak van negotie voor vreemde heeren en vorsten; voor elk nieuw regiment moest geloofd en geboden worden, en was men het over de som eens, dan moest de ondernemer eerst de mannen ronselen, samentrekken, kleeden, wapenen, naar de Republiek vervoeren en onderwijl oefenen, eer zij tegen den vijand in het vuur konden worden gebracht. Om in geval van nood niet ten eenen male van de toevallen van deze menschenmarkt af te hangen, sloten wie het betalen konden, als Engeland en de Republiek, met duitsche vorsten subsidie-tractaten, die hen verplichtten ten allen tijde eenige regimenten geoefend en gewapend te houden om op aanvraag te worden afgezonden; vooral met de Republiek die zich zoo weinig mogelijk in oorlog begaf, en in ruil voor wier goede geld de troepen dus zelden gemist behoefden te worden op de plaats waar zij thuis hoorden, waren zulke tractaten zeer in trekGa naar voetnoot1). Maar dit hulpmiddel - minder kostbaar dan het bezit van eigen troepen, omdat het leven in Duitschland goedkooper was dan hier - liet dan toch altijd nog de grenzen van het land tegen den eersten aanval bloot liggen. Wat tot voldoende bezetting der versterkte punten noodig was, moest dus in tijd van vrede bestendig in dienst worden gehouden, en was het naar het algemeen gevoelen der deskundigen thans niet. Er viel voor de landsverdediging nog veel meer te doen dan versterking der troepenmacht alleen. De toestand van die versterkte punten zelve waartoe de bezetting ontbrak, was ellendig; met name die van de vestingen in Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen. Nadat wij ons bij den vrede van Utrecht een barrière hadden doen geven in de Zuidelijke Nederlanden, was de eigenlijke grens der Republiek verwaarloosd, wat evenwel niet zeggen wil dat de vestingen der barrière in goeden staat waren gehouden. Deze laatste had in den oostenrijkschen successie-oorlog niet gebaat, en al het geld dat er nog aan uitgegeven werd was meer dan ooit verspild, sedert zij door het fransch-oosten- | |
[pagina 95]
| |
rijksche bondgenootschap van 1756 zelfs haar denkbeeldige waarde tot afweer van Frankrijk had verloren. Deze macht, met Oostenrijk in verbond, stond niet langer aan de poorten van Doornik en Namen, maar aan die van Maastricht en Breda. Het overgaan van de Zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk had de Republiek, van den vrede van Utrecht af, al veel verdriet opgeleverd. Karel VI beschouwde het niet ten onrechte, of de zeemogendheden hem een blok aan 't been hadden gehangen, en hem wilden doen deelen alleen in de zorgen, niet in de voordeelen die het bezit van België opleveren kon. Hij was over zijn acquisitie zeer slecht te spreken, en vermoedde steeds kwade praktijken bij Engeland en de Republiek. Reeds het barrièretractaat van 1715 kwam niet dan met groote moeite tot stand. De Keizer en de Staten te zamen zouden in België onderhouden een legermacht van 30 à 35000 man, waarvan het ⅖ deel, door de Staten te stellen, de uitsluitende bezetting zou uitmaken van eenige met name genoemde vestingen, waaronder twee van belang: Doornik en Namen. Het onderhoud dezer vestingen en het betalen der bezettingen kwam voor rekening van de Staten, die evenwel een jaarlijksche bijdrage van 1¼ millioen gulden van den Keizer zouden ontvangen. De grens in Vlaanderen, laatstelijk met Spanje geregeld in 1664, werd ten voordeele van de Staten gewijzigd, zoodat zij gelegenheid kregen daar een inundatie te stellen en die te dekken, van de Schelde bij Lillo en Lief kenshoek tot het Zwin. De in- en uitgaande rechten op de grenzen van de oostenrijksche en de Vereenigde Nederlanden zouden geheven worden als vanouds, totdat men wegens een nader verdrag van koophandel zou overeengekomen zijn. Voor het overige bezat de Keizer de Zuidelijke Nederlanden op denzelfden voet als vroeger de koning van Spanje: de Schelde moest gesloten blijven. Al spoedig had de Keizer de zeemogendheden verontrust, met zijn Oost-Indische Compagnie te Ostende. Deze moest hij opgeven in 1731 bij het verdrag van Weenen, maar verkreeg als concessie dat binnen de twee maanden te Antwerpen de onderhandelingen over het verdrag van koophandel zouden beginnen. Van geen van beide zijden was eenig vertrouwen; de onderhandelingen hadden eerst plaats in 1737, en leidden tot niets. Maria Theresia die in 1740 aan de regeering kwam was langen tijd niet in een positie om aan de zaak eenig verder gevolg te geven. Intusschen had aan de wederzijdsche naleving van het barrièretractaat zeer veel gehaperd: wij hadden de ons toe- | |
[pagina 96]
| |
gewezen vestingen laten vervallen, en Oostenrijk had de bijdrage ongeregeld betaald. Toen nu Maria Theresia door den vrede van Aken de handen ruim kreeg, toonde zij geen van haar vaders eischen te hebben opgegeven. De Franschen hadden in den oorlog de barrièrevestingen vermeesterd en geslecht; zij lagen nu in puin. Vóór de Republiek deze hersteld en in een verdrag van koophandel zou hebben toegestemd, weigerde de oostenrijksche regeering voortaan eenige bijdrage te betalen. Maar van zulk een verdrag wilde de Republiek nu noch ooit iets weten: men kende de toenemende ontevredenheid van inwoners en regeering in het zuiden over de sluiting van de Schelde, die met het thans de hoofden winnend begrip van natuurrecht in niet minder flagranten strijd was dan zij het immer met het belang van Antwerpen en geheel België was geweestGa naar voetnoot1), en was huiverig een gelegenheid te openen waarbij Oostenrijk dezen en de andere maatregelen waardoor de Republiek België in commercieele afhankelijkheid hield, ter sprake zou kunnen brengen. Vóór zich dus te willen uitlaten over de eischen van Oostenrijk, stelde men van onze zijde dien van afbetaling der achterstallen van vóór den laatsten oorlog. Men kwam elkander geen stap nader, en intusschen bleef de barrière grootendeels in puin liggen, en werd na het franschoostenrijksche bondgenootschap geheel nutteloos. - Ook omtrent de grensregeling van 1715 waren eindelooze geschillen. Aan de Republiek was nooit geheel ingeruimd waarop zij in dat jaar recht verkregen had; ook nadat zij bij een conventie van 1718 iets van dat recht had laten vallen, had men haar niet voldaan. Aan de memories heen en weer kwam geen einde, en ten slotte, door den onwil der Republiek in de zaak der barrière en van het verdrag van koophandel ontstemd, kwam Maria Theresia tot de verklaring dat zij voortaan alleen het grenstractaat in 1664 met Spanje gesloten erkennen zou (25 December 1776). Aan de bedreiging, hierin opgesloten, van de uitoefening van het souvereiniteitsrecht der Republiek in geen enkel der in 1715 of 1718 afgestane dorpen en forten langer te zullen dulden, werd nog geen dadelijk gevolg gegeven, maar de verklaring bewees toch kwaden wil genoeg, en het werd meer en meer duidelijk dat de oosten- | |
[pagina 97]
| |
rijksche regeering een voorraad grieven opzamelde, om er op het gunstige oogenblik de Republiek mee lastig te vallenGa naar voetnoot1). Het blijven eerbiedigen van onze verkregen rechten was voor de Belgen dan ook een harde zaak. Zij hadden er lang in berust, de stiefkinderen te zijn van hun opeenvolgende regeeringen, maar hadden van de tegenwoordige toch wat beteren dunk, die toonde op hunne welvaart wel acht te slaan, en sedert 1756 niet langer gehouden was de Republiek te ontzien als deelgenoot in hetzelfde europeesche systeem. Met ons voorrecht der Scheldesluiting was het gelegen als met de engelsche tractaten: de machtsverhoudingen van voor een eeuw konden het heden niet langer beheerschen: de voordeelige positie waarin wij ons hadden kunnen stellen in 1648, was door de verbleekte inkt van oude tractaten alleen, te slecht verzekerdGa naar voetnoot2). Hing dus een betwist worden van dit voorrecht en wellicht openbare vijandschap van Oostenrijk ons boven het hoofd, ook de veranderde verhouding waarin deze macht tot Frankrijk stond, moest ons op onze landsverdediging bedacht doen zijn. Wij behoorden van ouds tot het engelsche systeem, waren daar ten slotte in den zevenjarigen oorlog toch bij gebleven, en zelfs de stoutste woordvoerder der regentenpartij durfde nog hoogstens onzijdigheid, geen overloopen naar Frankrijk voorstellen. Maar | |
[pagina 98]
| |
ook de onzijdigheid eischte troepen. De ondervinding van 1747 had geleerd hoe slecht het stond met de versterking van ons eigenlijk gebied; de klacht hierover, en over onvoldoenden voorraad in de oorlogsmagazijnen, kwam in de generale petitiën even regelmatig voor als die over het verval der zeemacht, en met even weinig gevolg. Werd in geval van nood een buitengewone aanvraag gedaan, dan genoot deze geen beter ontvangst dan die voor de vloot. Zoo moest in 1757 nog aangedrongen worden op het geven van consent op petitiën voor de fortificatiën en magazijnen, ingediend in 1744 en 1747Ga naar voetnoot1). Zoo bleef de vesting Bergen op Zoom jaren lang liggen zooals de Franschen haar in 1748 verlaten hadden. Zoo bleef het geschut waarvan ons zulk een groot gedeelte in den oostenrijkschen successieoorlog ontnomen was, onaangevuld. Voor de fortificatiën en magazijnen zoo min als voor de zeemacht was remedie, dan in breken met het stelsel van provinciale bijdragen. Alleen door generaliteitsinkomsten te scheppen ware de zaak te redden geweest. Maar - aan elk misbruik pleegt het belang van een persoon of klasse vast te zitten. Alleen een krachtige regeering, eene, die door beslistheid het vertrouwen wist te herwinnen van het volk, had in de verloopen zaken van de Republiek orde kunnen brengen. Zulk eene regeering was die van Willem V niet, tot zijn eigen en tot aller noodlot. Toen in 1778 eindelijk weer buitengewone petitiën zijn gedaan, de eerste die na 1747 van den Raad van State uitgingen, voor de fortificatiën van twee millioen en voor de magazijnen van twaalf ton, had de regeering reeds alle klem verloren. De eerste werd verworpen, de tweede bleef ongeconcludeerd liggen. Zóó met de doode strijdkrachten; nu de levende. Er bestond een stelsel dat de regelmatige betaling der in dienst zijnde troepen waarborgde, maar aan misbruiken ontbrak het niet. De kolonels en kapiteins streken een gedeelte der soldij op, door de werkelijke sterkte der regimenten en compagnieën te houden beneden de nominale waarvoor betaald werd. Dit is het befaamde misbruik der ‘morte-paeyen’, in de zeventiende eeuw algemeen, maar sedert bij onze naburen uitgeroeid; bij ons niet. Thulemeyer berekent dat in 1770 onze troepen niet meer dan 32 à 34000 man sterk waren, terwijl er 41000 op de rol stondenGa naar voetnoot2). De - niet gefingeerde - reden tot ver- | |
[pagina 99]
| |
ontschuldiging was, dat de officieren lang niet genoeg ontvingen om er het nominale getal van te kunnen onderhouden. De soldaten waren aan buitensporig lange verloftijden gewend, zoodat de geoefendheid gering wasGa naar voetnoot1). De artillerie oefende zich niet bij gebrek aan kruit. De cavalerie moest uit de soldij paarden en tuig bekostigen, maar kreeg daartoe niet genoeg. Slechts de regimenten Zwitsers en de Hollandsche Gardes - de laatsten o.a. in den Haag in garnizoen - werden behoorlijk betaald, staken in goede uniformen en deden niet voor troepen van andere mogendheden onder. Dat na het afloopen der minderjarigheid van Willem V het verval van vestingwerken en vloot behoorde gestuit te worden beaamde ieder, maar niemand deed er naar. In de generale petitie voor 1766, het jaar waarin Willem V het stadhouderschap aanvaarden zou, herinnerde de Thesaurier-Generaal Hop er aan, dat de toestand van vloot, fortificatiën en magazijnen dringend voorziening eischte; niet alleen was aan de petitie van 1741 voor 25 schepen slechts ten halve voldaan, maar de schepen uit de gedane kleine ‘fournissementen’ gebouwd, waren reeds ‘versleeten, gesloopt of anderszints verlooren,’ en de afbetalingen op de petitiën van 1744 en 1747 voor de fortificatiën en magazijnen waren evenmin voldoende geweest. Evenwel wilde de Raad thans geen aanvragen doen, maar de zaak laten rusten tot een volgend jaar de Erfstadhouder haar ter sprake zou kunnen brengen. Hiernaar gedroeg zich deze, en kwam in December 1767 bij de Staten-Generaal (zonder van de tusschenkomst van den Raad van State gebruik te maken), met voorstellen tot vermeerdering van het leger met 8000 man, voorziening van de magazijnen, aanbouw van de schepen die nog ontbraken aan de petitie van 1741, en van 25 andere daarenboven. Uitnemende | |
[pagina 100]
| |
voorstellen, maar wier indiening nog maar een eerste schrede beduidde op den goeden weg. Een Willem III maakte van zulke zaken geen verlanglijstjes, maar stelde ze één voor één voor, en bracht het eene tot conclusie en uitvoering voor hij aan het andere begon. Een Stadhouder met geestkracht en groot persoonlijk gezag, kreeg door overreding en dwang eindelijk zoo iets wel uitgevoerd, maar dwang kon zich de Hertog niet veroorloven, wiens schaduw deze Stadhouder voorkwam te zijn, en zoo kreeg Willem V zijn voorstellen evenmin geconcludeerd, als de Raad van State of de Gouvernante vóór hem. Zij werden door de provinciën overgenomen, en de zaak bloedde dood als ware men in een stadhouderloos tijdperk. Voor elke vergrooting van het leger kon hij rekenen op den onwil van Holland, maar niet op den steun van alle andere provinciën; wij hebben gezien hoe twee van deze, en niet de geringste, Zeeland en Friesland, zich in dezen tijd al zeer weinig stadhouderlijk gedroegen. Voor de vloot hadden de landprovinciën weinig over; Holland en Zeeland in normale omstandigheden meer, maar Zeeland weigerde in deze jaren elken stuiver boven de gewone lasten (zie blz. 83), en Holland wilde versterking van de vloot niet aannemen als een geschenk van, maar bereiken als een verovering op den stadhouderlijken invloed. Bovendien werd tegen elke legervergrooting het gezag van Frankrijk in het werk gesteld, en zag Engeland niet ongaarne dat wij van een zeemogendheid alleen den naam behielden. Op werkelijken steun van onze vloot rekende het toch niet meer en behoefde dien ook niet; het was Engeland voldoende zoo het in de Republiek een geleider behield van zijn invloed op het vasteland. Deze buitenlandsche invloeden waren steeds werkzaam, maar in het geheim. Engelsch gezant bleef de weinig beminde Yorke; de fransche post werd sedert het vertrek van d'Affry bekleed door lieden van minder beteekenis: den markies d'Havrincourt (1763), den baron de Breteuil (1768), den markies de Noailles (1771). Van dezen was de Breteuil, zoo al in 1768 nog geen man van groot gewicht, er toch een van veel toekomst, door de groote gunst waarin hij stond bij het hof. Het zag er, toen hij kwam, wederom naar oorlog uit. Spanje, sedert het bourbonsche familieverdrag van 1761 in eng verbond met Frankrijk, had een engelsche nederzetting van de Falklands-eilanden verdreven, en Choiseul gedroeg zich alsof Frankrijk zijn bondgenoot wel in een oorlog bijstaan zou. Tot den val van dezen minister in 1770, bleef er uitzicht bestaan op verstoring van den vrede. Breteuil had in opdracht de Repu- | |
[pagina 101]
| |
bliek voor te bereiden tot de rol van voor Frankrijk voordeelige onzijdigheid die het ons met aanvankelijk maar niet blijvend succes in den zevenjarigen oorlog had trachten op te leggen, en die een streng vasthouden aan de letter van het verdrag van 1674 insloot. Geen beter middel daartoe, dan de antipathie levendig te houden tegen den Stadhouder, over wiens karakter en bekwaamheden met geringschatting in de instructie van Breteuil gesproken wordtGa naar voetnoot1). Tot de afbreuk van het uiterlijk gezag van den Stadhouder kon de fransche diplomatie ook onmiddellijk medewerken. Sedert het prinsdom Oranje bij den vrede van Utrecht aan Frankrijk overgegaan was met uitdrukkelijk voorbehoud van den titel aan het huis dat nu eenmaal onder dezen naam bekend was, sprak zij in officieele stukken niet meer van ‘Prince d'Orange’, maar van ‘Prince de Nassau’, titel bij het leven van Willem III aan de friesche Stadhouders toegekend. Aan den graaf de Saint-Severin was, bij zijn vertrek naar het vredescongres te Aken, uitdrukkelijk opgedragen den Prins nooit den titel te geven waarop hij recht had, en sedert ontvingen de gezanten naar de Republiek denzelfden last. Toonde nu de Prins in het een of ander op Frankrijks verlangen te letten, dan heette hij ‘le Prince-Stadhouder’, maar zoodra had hij geen reden tot ongenoegen gegeven, of hij werd weer ‘Prince de Nassau’. Een andere plagerij was een nieuwe etiquette, door Breteuil ingevoerd voor het ontvangen van den Prins ten zijnent: het gebruik wilde dat men hem in persoon kwam uitnoodigen, en op den avond zelf ter ontvangst aan het portier van zijn rijtuig verscheen; de Breteuil liet beide beleefdheden na, en de Prins weigerde nu zijn gast te zijnGa naar voetnoot2). In deze school leerden de leden van de fransche partij zich aan zekere oneerbiedigheid van toon gewennen, die tot nu toe nimmer in stadhouderlijke tijden tegenover een Prins van Oranje was in praktijk gebracht. Overigens waren noch de Breteuil, noch zijn voorganger of opvolger lieden die groot persoonlijk gezag kregen in de Republiek. Om iets voor het leger gedaan te krijgen, moest de taaie te- | |
[pagina 102]
| |
genstand van onwil en vooroordeel overwonnen worden die in elk voorstel tot legerversterking een poging deed zien tot machtsuitbreiding van den Stadhouder. Bij de burgerij zoowel als bij de regenten was het leger impopulair om zichzelfGa naar voetnoot1); bij de regenten woog tevens de vrees dat de beschikking over zooveel militaire posten méér den invloed van den Stadhouder vergrooten zou; en Holland wilde zoo lang mogelijk voorkomen dat zijn nog immer voortgezette jaarlijksche schulddelging ter wille van legeruitgaven zou moeten worden vertraagd of gestaakt. Toen zij nu genoeg had doen blijken dat de Prins, die zooveel aanhangig maakte, zonder haar niets geconcludeerd kon krijgen, besloot deze provincie zichzelf de gemakkelijk te behalen verdienste te bezorgen van opnieuw de vermeerdering der vloot ter sprake te bregen. Dit deed zij in de Staten-Generaal in Februari 1771, zonder van de vorige van den Prins uitgegane voorstellen ook maar te gewagen. De Staten-Generaal droegen de zaak op aan den Raad van State, die nu in overleg met den Prins een nieuw voorstel deed, strekkende tot aanbouw van 24 linieschepen. Ditmaal waren Holland en Gelderland de eenige provinciën die er consent op gaven. Het volgende jaar verliep met een onderzoek naar den staat van het zeewezen en de geldmiddelen der admiraliteiten, dat geen verder gevolg had dan het constateeren dat beide deplorabel waren, en de vloot 20 zeewaardige linieschepen telde (en dus niet eens meer de sterkte had van 1741), en dat de Admiraal-Generaal aan de provinciën verzocht de stukken geheim te willen houden, opdat niet het buitenland van den waren staat onzer zeemacht kennis zou dragen. | |
[pagina 103]
| |
Geen van tweeën, de Prins noch Holland, was machtig genoeg gebleken op eigen gezag eenig voorstel door te drijven. Nog eenmaal beproefde het de Prins met een nieuw ‘gecombineerd’ voorstel, maar Holland bleef hardnekkig op het punt van de prioriteit der vlootversterking. De jaarlijksche vermeerdering van kosten die de aanneming van het laatste voorstel van den Prins ten gevolge zou hebben, beliep 1½ millioen gulden. Werkelijk slaagde hij er thans in de kleinere provinciën, op Zeeland na, tot toegeven te bewegen. Van deze vijftien ton zouden er elk jaar zes besteed worden tot het gaandeweg aanbouwen van 24 linieschepen; de rest zou in staat stellen het leger te vermeerderen met 9000 man voetvolk en een kleine 1500 man ruiterij. Holland kwam in April 1774 met een tegenvoorstel, dat een ton 's jaars meer eischte voor de vloot. Amsterdam en Dordrecht hielden ten slotte de aanneming van 's Prinsen voorstel tegen, en leger- en vlootvermeerdering beide waren voor de zooveelste maal mislukt. Vooral Amsterdam had zich in deze zaak doen gelden. Het was veeleischender en eigenzinniger geworden in den laatsten tijd, nu de volslagen passiviteit der oranjepartij gedurende de minderjarigheid, was opgevolgd door een zij het nog zoo zwakke poging tot uitvoering van een programma. Deze stadhouderlijke regeering, bemerkte Amsterdam tot zijn innig genoegen, durfde niet beproeven eenig verzet te breken dat maar genoeg vertoon deed van onwrikbaarheid. Amsterdam had op den Prins het voordeel dat vastbeslotenheid immer heeft op onberadenheid. Een persoonlijke reden maakte de driestheid van houding die de stad bij monde van haren pensionaris in de Staten van Holland aannam, te grooter. De Raadpensionaris Steyn was in 1772 komen te overlijden en opgevolgd door den vertrouwde van den Hertog en opsteller der Acte van Consulentschap, Pieter van Bleiswijk, tot nu toe pensionaris van Delft, een geleerd en een gevat man, door familietraditie niet tot de oranjepartij behoorende, maar overigens vrij van antecedenten die hem voor de waarneming van het raadpensionarisschap in stadhouderlijken tijd onmogelijk maakten; een fulpen karakter; groote eerzucht en onderscheiden talenten. Lenige klimplant, had hij omrankt wie bij den aanvang van zijn staatkundige loopbaan den stevigsten steun bood: den Hertog van Brunswijk. Deze zag hem snel opschieten, maar steeds in den engsten aanhang aan zijn persoon. In de Staten van Holland maakte hij zich naam als opposant tegen de amortisatieplannen van Steyn, die steun von- | |
[pagina 104]
| |
den bij Amsterdam. In 1769 moest Steyn herbenoemd worden (een Raadpensionaris werd benoemd voor vijf jaar); Van Bleiswijk had toen reeds naar den post gedongen, maar had het verloren door Amsterdam. Ook in 1772 kwam hij er niet dan nadat zijn beschermer zich over de benoeming met Amsterdam had verstaan. Daar was, in dienst van die stad, een ander man van toekomst: de eerste pensionaris, Engelbert François van Berckel, beschermeling en rechterhand van den invloedrijksten der amsterdamsche burgemeesters, den ouden Temminck, na Brunswijk zeker den machtigsten man in de Republiek. Van Berckel had eerst carrière zoeken te maken als advocaat bij het Hof van Holland; mogen wij zijn vijanden gelooven, zonder groot succesGa naar voetnoot1). Een rijk huwelijk met een amsterdamsche had hem in betrekking gebracht met de regentenfamiliën van die stad, en door de relaties van zijn vrouw gevoegd bij zijn eigen groote werkkracht, ijver en bekwaamheden, had hij zich het pensionarisschap weten te bezorgen (1762). Een smal maar een scherp verstand; niet licht van een eenmaal opgevat plan of oordeel af te brengenGa naar voetnoot2), maar met heftigheid daar telkens op terugkomend; een strijdbaar en onverzoenlijk staatsgezinde uit overtuiging en belang; een intrigante en weinig beminnelijke natuur. Zijn meesterachtige toon bezorgde hem veel persoonlijke vijanden onder de regenten zelven, wier politiek hij zoo ijverig voorstond in de Staten des lands. De oude burgemeester kon niet buiten hem, en deze zekerheid van bescherming maakte hem zóó driest, niet slechts tegenover den Prins en diens aanhang - dit ware te vergeven geweest - maar ook in het heilig Raadhuis op den Dam, dat de ontstemde stadsregeering hem zeker het Raadpensionarisschap niet gunde. Ook was de tijd voor Amsterdam nog niet rijp om het overleg met Brunswijk te staken en regelrecht tegen dezen in te gaan, want dat zou in 1772 het afwijzen van Van Bleiswijk beduid hebben. Men zegde dus den laatste stem en steun der stad toe, en deed toen wat voor de leus: een nominatie werd opgemaakt waarop Van Berckel twee stond, en die den Prins ter goedkeuring werd gezonden. De amsterdamsche pensionaris bleef in Van Bleiswijk | |
[pagina 105]
| |
steeds den fortuinlijken mededinger zien, en mengde in de oppositie die hij in opdracht van zijn meesters tegen vele voorstellen van den Raadpensionaris te voeren had, een goed deel eigen alsem. Een hoog politiek dignitaris wiens benoeming op een compromis berustte, scheen wel aangewezen tot middelaar tusschen de partijen, rol die met Van Bleiswijks eerzucht wèl strookte, en waartoe zijn vindingrijkheid mogelijk voldoende zou zijn geweest, ware hij niet zoo jammerlijk te kort geschoten in vastheid van karakter. Listig maar nog meer schichtig: wie de grootste pressie op hem uitoefende, en op de barste wijs, werd zijn meester. Dit bemerkte Amsterdam en deed er naar. Het stelde zijn weerstandsvermogen eens op de proef, bij een kwestie over de betaling van een naar Suriname gezonden regiment. De negerslaven daar waren in opstand; de kolonie behoorde voor ⅔ aan de stad Amsterdam, maar de goeverneur werd aangesteld door de Staten-Generaal, en had zich tot deze om hulp gericht; er was een regiment voor geworven, maar zoodra dit in het bedwingen van den opstand geslaagd was, wilde Amsterdam het teruggeroepen hebben, tegen den wil van den Prins, de Staten-Generaal en de meerderheid van Holland, die zich allen beriepen op de rapporten van den kolonel van het regiment, waarin een verlengd verblijf der troepen voor de pacificatie der kolonie onmisbaar werd genoemd. Toen nu de Staten-Generaal aan het verlangen van de stad geen gevolg gaven, hield zij eigenmachtig haar bijdrage voor het regiment in, wat beantwoord werd met het inhouden der rente van de generaliteits-schuldbrieven in het bezit van amsterdamsche ingezetenen. In Juni 1775 verklaarde eindelijk Amsterdam, nog voor één jaar de bijdrage te willen betalen, mits het regiment daarna zonder verwijl en onherroepelijk terugontboden zou worden. Dat het zijn oppositie niet geheel moest opgeven was te wijten aan de weinig krachtige leiding der meerderheid door Van Bleiswijk, die door Van Berckel met de ongenade van Amsterdam was gedreigd zoo hij zijn zaak doorzetten durfde. De schijnbaar zoo sterke positie van Amsterdam, tronend op den geldzak, ware toch voor een koelbloedig en ondernemend Stadhouder niet geheel onaantastbaar geweest: er was veel afgunst en verdeeldheid onder de stadsregeering zelve, zóóveel dat deze met al haar sterken corpsgeest het niet verborgen kon houden. Temminck was een oud man zonder groote bekwaamheden, maar die aan zijn positie van telkens terugkeerend | |
[pagina 106]
| |
burgemeester grooten invloed dankte. Het kringetje waaruit naar de te Amsterdam bestaande conventie de burgemeesters genomen werden, mocht niet grooter zijn dan twaalf en niet kleiner dan tien personenGa naar voetnoot1); eenmaal onder dezen opgenomen keerde men na drie of vier jaar telkens in het ambt terug. Temminck was zoo te zeggen de eeuwige burgemeester, hij was nu al de zeventig voorbij. Door zijn ten toon dragen van een sterke antipathie tegen Engeland en het huis van Oranje, en zekere familiariteit en ostentatie in het voorstaan der belangen van de amsterdamsche burgerij, genoot hij in zijn stad en ook buitenaf een groote reputatie en werd als leider van de staatsgezinden beschouwdGa naar voetnoot2). Zijn raadsman en rechterhand in alles, Van Berckel, was een man oneindig bekwamer dan hij. Een advocatennatuur, doctrinair, militant en aanmatigend, ook tegenover zijn meesters de amsterdamsche regenten zelven, die hem wel gaarne in de Staten van Holland op naam van de stad een trotsche taal deden voeren en hem vooruitschoven naar het hoekje waar de slagen vielen, maar niet verdroegen dat hij ook op het Raadhuis een toon aansloeg, en hem innerlijk haatten om zijn hoogmoedige en intrigante manieren. Zijn grootste vijand was een lid der regeering die niet tot den heerschenden aanhang van Temminck behoorde, hoezeer goed-amsterdamsch van beginsel, Joachim Rendorp. Hij was veel jonger dan Temminck en had veel meer talenten dan deze, maar miste alle populariteit: zijn persoonlijke hoedanigheden wisten hem bij niemand ooit recht bemind te maken of blijvend iemands vertrouwen te doen winnen: zijn zelfingenomenheid en zekere schoolmeesterachtigheid stootten de lieden af. Voor het overige een goed vertegenwoordiger van een ouder en langzamerhand verdwijnend soort van amsterdamsche regenten, met een open oog voor de eischen der praktijkGa naar voetnoot3) en deze stellend boven de leer; afkeerig van het bondgenootschap met de pers van minder gehalte waarin Temminck en Van Berckel zich onbeschroomd begaven, en in gemoede overtuigd van eigen voortreffelijkheid, en van de politieke | |
[pagina 107]
| |
onmondigheid der schareGa naar voetnoot1). Aan zijn tusschenkomst was het conciliatoir te danken in de surinaamsche kwestie, en het hof overwoog zelfs in dezen tijd de mogelijkheid om met zijn hulp Van Berckel, kon het zijn Temminck mede, ten val te brengenGa naar voetnoot2). Maar om hiertoe de hand te leenen waren de mal- | |
[pagina 108]
| |
contenten onder de Amsterdammers toch wel niet allen besloten; zij zullen van zulk een daad te veel nadeel voor de staatkunde van hun stad hebben gevreesd. Ook was de Raadpensionaris reeds toen zoozeer door Van Berckel geïntimideerd, dat hij een poging om dezen ten val te brengen niet ondersteunen durfdeGa naar voetnoot1). Zoo ging de felle prinsenvijand vrij uit, te sterker nu een eerste kabaal tegen hem mislukt was. Het is ook zeer de vraag of de Hertog, die den Prins raadde Van Berckel niet meer te willen ontvangen, en van een gelegenheid sprak om Amsterdam op zijn zijde te brengen, zich niet verblijd heeft met een doode musch. Niet gaarne zou ik zeggen met Dr. Nijhoff, ‘dat waarschijnlijk onze geschiedenis een anderen loop zou genomen hebben, als destijds de raad van den hertog was opgevolgd.’ Hoogstens hebben de amsterdamsche partriciërs, buiten Temminck, hun laatdunkenden dienaar eens een vernedering willen doen ondergaanGa naar voetnoot2) - tot de gebeurtenissen van het jaar 1781 gevorderd, zullen wij zien hoe sterke begeerte daartoe steeds in hun kringen bestond - maar van een neiging om | |
[pagina 109]
| |
de aan den Prins vijandige staatkunde der stad op te geven, blijkt niet het minste. Veranderde loop der geschiedenis van een land - indien althans deze woorden iets wezenlijks beduiden zullen - pleegt ook andere oorzaken te hebben, dan het gelukken van een enkel komplotje. Personen zijn immer wel te treffen, maar moeilijker is het de oorzaken weg te nemen die hen gemaakt hebben tot wat zij zijn, en die wel zorg dragen dat telkens weer anderen gereed staan om den éénen getroffene te vervangen.
Tien jaren proeftijd had nu de jonge Stadhouder verbruikt, zonder in al dien tijd in iets anders geslaagd te zijn dan in zelfbehoud. Wij zullen hem, zoodra ernstiger dan de gewone moeilijkheden voor zijn regeering aanbreken, ook tot dit weinige onbekwaam bevinden. |
|