De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784
(1897)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 30]
| |
Habsburg, maar Frankrijk voortaan, de groote continentale macht zou zijn die ons bedreigen kon. Onze nabuur, heeft van toen af bij de hollandsche regenten vast gestaan, mocht Frankrijk niet worden. De opoffering van het deel van België dat ons menschelijkerwijs gesproken nog wel had moeten toevallen, bracht men gaarne, zoo ook Frankrijk in zijn uitbreiding naar het noorden werd gestuit. Liever dan zelf verdere veroveringen te maken zag men aan een derde bij voortduring de taak toegewezen, Frankrijk op een afstand te houden van de Republiek. Dit is de politiek van Jan de Witt geweest bij het sluiten van het drievoudig verbond. Haar succes kon onmogelijk verzekerd zijn zonder de medewerking van Frankrijks machtigen tegenstander, Engeland. Toen dit zichzelf ongelijk werd en zijn eigen belang vergat, kwam de volle wraak voor haar stout bestaan op de Republiek neer. Alle energie en talent van Willem III waren vereischt om voor het oogenblik zich Frankrijk van de keel te schuiven, en al gelukte dit, zoolang in Frankrijk zulk een krachtige en ondernemende regeering zetelde, zouden wij geen duurzamen vrede hebben indien niet Engeland tot samenwerking met ons werd gebracht. In 1688 deed zich hiertoe de schoonst mogelijke kans op: onze Stadhouder kon den engelschen troon beklimmen. Van toen af was het pleit eigenlijk beslist, al bleef een langdurige worsteling noodzakelijk, tot 1713 toe: Frankrijk kon België niet inlijven tegen den wil der vereenigde zeemogendheden. Het is in zekeren zin het noodlot der Republiek gebleken, zoo de spits te moeten afbijten in een zaak die haar wel van zeer nabij, maar ook anderen dan haar aanging. Om koning Lodewijk te weerstaan moest Willem III coalities vormen, waaraan wel gebiedende behoefte was tegen het oogenblikkelijk gevaar, maar wier deelgenooten belangen meebrachten in den strijd, die beter buiten onzen gezichteinder waren gebleven. Dat Willem III koning van Engeland werd, bleek voor ons een zeer betrekkelijk voordeel: de leiding der coalities ging daarmee aan Engeland over, en wij kwamen op den tweeden rang. Wij hebben van toen aan het volgen van een eigen buitenlandsche staatkunde moeten opgeven. Dat dit zoo gebleven is ook na den vrede van Utrecht en onder een stadhouderloos bestuur, bewijst wel dat de nauwe verbinding met Engeland niet alleen het werk was van Willem III, maar lag in de natuur der dingen. Als handelsmogendheden hadden Engeland en de Republiek onderling strijdige, maar tegenover de andere europeesche machten veelal gemeenschappelijke belangen, en wanneer de Repu- | |
[pagina 31]
| |
bliek voor de hare moest opkomen in Europa, was het een voordeel dat die samenvielen met de belangen van een zoo ontzagwekkend bondgenoot. Scheen daarom na 1713 het aanhouden van de oude betrekking een natuurlijke daad, er was een goede reden waarom het ook een voorzichtige mocht heeten. Tijdens en vooral na Willem III was Engeland als koloniale mogendheid onze meerdere geworden, zoo geheel dat van inhalen spoedig geen sprake meer kon zijn, en wij ons voldaan mochten rekenen als Engeland niet kwam op door ons ingenomen terrein. Het koloniaal bezit van de Republiek was alleen veilig, zoolang Engeland, de eenige macht die zij op alle punten van den aardbodem tegenover zich zag, eerst als zwakkere, toen als gelijke, thans als beslist sterkere, het wilde eerbiedigen, en dit deed het op stilzwijgende voorwaarde dat wij een loyaal bondgenoot bleven in Europa. Door dezen geweldigen machtsaanwas van Engeland, en de zichtbare vermindering, na Lodewijk XIV, van het gevaar voor fransche veroveringen, veranderde gaandeweg het bondgenootschap van karakter. Aangegaan om de Republiek tegen Frankrijk te beveiligen, bleef het ja zeker allereerst in stand omdat het haar bij voortduring tegen een overval uit het zuiden vrijwaarde, in de tweede plaats omdat het haar handelsbelangen waarborgde tegenover de rest van Europa, maar toch ook uit een besef van al het kwaad, dat een vijandig Engeland haar zou brouwen in Oost en West. Dit is het drieledige geheim van ons lange bondgenootschap met Engeland, en het eenvoudige van de weinige hartelijkheid der verhouding. De beeldspraak van de sloep en het linieschip was een juisteGa naar voetnoot1). De fransche staatkunde na Lodewijk XIV is begonnen onze verbinding met haren vijand als een feit te accepteeren. De nu triumfantelijk heerschende staatsgezinde partij scheen vergeten hoe diep zij zich met Frankrijk had ingelaten toen zij oppositie was, onder Willem III. In haar voorspoed toonde zij zich, hoe zou het anders, meer zelf- dan franschgezind. Eerst toen, bij het ouder worden van Willem IV en het rijzen der ontevredenheid tegen hare regeering, de partij bedreigd raakte, heeft Frankrijk weer met haar zoeken aan te knoopen, in de hoop de Republiek aan het engelsche bondgenootschap te zullen onttrekken. Van het | |
[pagina 32]
| |
oogenblik af dat de staatsgezinde partij aan buitenlandschen steun behoefte voelde, moest zij wel het oog op Frankrijk laten vallen, want van Engeland, dat hier oneindig liever een stadhouderlijke regeering zag, en welks koning de schoonvader was van den Prins van Oranje, had zij de tegenwerking te vreezen eer dan den steun te hopen. Een groote oorlog tusschen Engeland en Frankrijk stond weer te wachten, en al bestonden nog onze oude tractaten met Engeland, er lag niet meer dezelfde machtsverhouding aan ten grondslag als toen zij gesloten waren. Wij zouden thans niet meer mee kunnen doen als de zelfstandige helpers, maar als de cliënten van Engeland op het vasteland. Nu had Frankrijk, wilde het de Republiek uit de clienteele van Engeland overbrengen in de zijne, de keus tusschen lokken en dreigen. Had het er reeds thans - als het later kreeg - het volle besef van gehad, dat van de drie motieven die ons bij het engelsche bondgenootschap deden blijven, de vrees de machtigste was geworden, het zou, aan het similia similibus indachtig, het dreigen boven het lokken verkozen hebben, en niet met een tegemoetkoming zijn begonnen gelijk het nu deed. Bij den vrede van Utrecht had het aan de Republiek een verdrag van koophandel moeten toestaan, dat voor de ingezetenen van die laatste uiterst voordeelig was: hun invoer zou niet zwaarder belast worden, dan die van de fransche onderdanen zelven. Het verdrag zou slechts vijf-en-twintig jaar gelden, en was dus in den zomer van 1738 afgeloopen. De Republiek had verlenging verzocht maar niet verkregen. Sedert brak, in October 1739, een oorlog tusschen Engeland en Spanje uit. Volgens de letter der tractaten zouden wij Engeland hebben moeten bijstaan, maar op de belofte van onze onzijdigheid verklaarde thans Fleury zich bereid, het ons voordeelige verdrag opnieuw voor vijf-en-twintig jaar toe te staan, gelijk in December 1739 geschiedde. Er werd bij ondersteld dat wij ons ook onzijdig zouden houden als eerlang Frankrijk aan de zijde van Spanje in den strijd trad, waartoe het zich rustte. Wij geraakten, door dat niet-verleenen van bijstand tegen Spanje, niet juist in groote moeilijkheden met Engeland: dit had de hulp van onze onbeduidende zeemacht tegen Spanje niet noodig, en wilde niet te sterk aandringen op naleving van de letter van het verbond, om in ruil de toegefelijkheid der Republiek te kunnen verzoeken in een andere zaak, die van waarde voorkwam. In 1674, toen wij vrede sloten met Karel II, maar in oorlog bleven met Lodewijk XIV, was in een met En- | |
[pagina 33]
| |
geland aangegaan handelsverdrag een voor dat land gunstige regeling opgenomen van het stuk der contrabande. Elk der contractanten behield de vrijheid aan de landen waarmede hijzelf in vrede, de ander in oorlog was - in casu Engeland bleef vrij aan Frankrijk - alles te leveren tenzij onmiddellijke oorlogsbehoefte: geen kruit en lood, geschut en wapenen zouden de Engelschen in Frankrijk ontschepen, maar scheepstimmerhout, masten en stengen, kabels, hennep, pek en teer, alles ook voor de oorlogsvloot bestemd, zouden wij ongehinderd laten passeeren. Tot 1678, toen wij met Frankrijk vrede maakten, had Engeland van deze bepaling het voordeel genoten. Het verdrag was sedert nooit opgeheven, en regelde dus nog de scheepvaartbetrekkingen tusschen een der contractanten en de mogendheid waarmee hijzelf in vrede, de ander in oorlog was. Het geval echter waarop het verdrag toepasselijk was had zich sedert niet meer voorgedaan. In hetzelfde jaar 1678 sloten wij met Karel II het verdedigend verbond dat honderd jaar van kracht is gebleven, maar eerst groote beteekenis kreeg in 1688 toen Willem III den engelschen troon beklom. Engeland en wij hadden sedert dat jaar steeds dezelfde vijanden, en sloten tegelijk vrede. Eerst aan den oorlog van Engeland tegen Spanje, in 1739 verklaard, nam de Republiek geen deel, en zou dus door het verdrag van 1674 in de gelegenheid komen ongehinderd Spanje van alles te voorzien wat voor het toerusten van vloten noodig was en niet in het land zelf werd gevonden, maar veelal vanhollandsche handelshuizen moest worden ontboden, want met Scandinavië waar de meeste van die zaken vandaan kwamen, het belangrijkste artikel van alle, het scheepstimmerhout, met name, stonden de zuidelijke landen in geen rechtstreeksch verkeer. Nu was het verdrag van 1674 gesloten onder omstandigheden die voor ons de welwillendheid van Engeland van veel hooger waarde hadden doen zijn, dan thans de onze aan Engeland kon voorkomen; het was niet geneigd ons den vrijen invoer van scheepsbehoeften in Spanje toe te staan, en meende in het verdedigend verbond van 1678 een middel te hebben om ons de aanspraak op het volle genot van het vier jaar oudere scheepvaartverdrag te doen opgeven. Het verbond van 1678, vernieuwd in 1716 en 1728, verplichtte ons tot bijstand telkens wanneer Engeland werd aangevallen in Europa, in een landoorlog met 6000 man, in een oorlog ter zee met een eskader van twintig schepen. Dit paste op de verhoudingen uit den tijd van Willem III, niet meer op die van 1739; en Enge- | |
[pagina 34]
| |
land wilde ook niet van ons eischen dat wij steeds aan elken oorlog zouden deelnemen waarin het zelf gewikkeld werd, maar omgekeerd toonde het zich ongeneigd het verdrag van 1674 langer na te komen. Het ware meer dan wenschelijk geweest, in tijd van vrede beide verdragen te wijzigen naar de veranderde omstandigheden het eischten, maar onze kooplieden beschouwden dat van 1674 als zoo voordeelig dat men het onder geen beding loslaten moest, en zette Engeland de schroeven aan door op naleving van het verbond van 1678 te dringen, dan zocht men zoo lang mogelijk uitvluchten en stelde zich liever aan eenig geweld bloot dan met opoffering van de voordeelige bepaling de zaak tot een zuivere oplossing te willen brengen. In de oorlogsverklaring aan Spanje had Engeland te kennen gegeven, 's vijands goed ook in bevriende schepen verbeurd te zullen verklaren, en werkelijk hield het zich hieraan. Tal van processen, door onze kooplieden voor de engelsche admiraliteitshoven gevoerd, waren hiervan het gevolg; en die hoven pasten den stelligen regel van het engelsche zeerecht toe: ik neem 's vijands goed waar ik het vind, en niet het verdrag van 1674 dat naar hun zeggen op de wetten des lands een niet rechtsgeldige uitzondering maakte. Veel zwaarwichtiger werd de zaak toen in 1744 ook tusschen Frankrijk en Engeland de vijandelijkheden ter zee begonnen. Het was Frankrijks zoowel als onzer kooplieden belang dat de Republiek op de strenge naleving van het verdrag van 1674 staan bleef. Ware de oorlog nu tot de zee beperkt gebleven, er zouden zeker groote moeilijkheden uit ontstaan zijn met Engeland. Maar sedert 1741 woedde op het vasteland de oostenrijksche erfopvolgingsoorlog, en de Republiek was, met Engeland, door tractaten tot steun aan Maria Theresia verplicht. Nog heette Frankrijk niet met die vorstin in oorlog; het ondersteunde alleen tegen haar den beierschen pretendent. Ons dreigde het echter, in geval wij haar onze hulp verleenden, de barrière te zullen aanvallen, en daarmee den oorlog over te zullen brengen naar de Zuidelijke Nederlanden (1742). Zoo werden wij voor de keus gesteld tusschen Frankrijk en Engeland, op andere wijze dan door Fleury bij het verleenen der gunst van 1739 was voorzien: hij had toen alleen den zeeoorlog op het oog gehad, en de door Frankrijk begeerde onzijdigheid van de Republiek in zulk een geval; het tegenwoordige was ingewikkelder en bood Frankrijk in de Republiek minder goede kansen: hoe groot haar naijver op Engeland ook was, zij hechtte toch nog te veel aan | |
[pagina 35]
| |
haar oude europeesche systeem om de oostenrijksche macht, die haar zuidergrens beveiligde, te willen helpen vernietigen of verzwakken. Zij schonk dus aan Maria Theresia hare hulp, door het zenden van 20 000 man, die, te laat gekomen om aan het krijgsbedrijf aan de Main in 1743 deel te nemen, in de Zuidelijke Nederlanden de winterkwartieren betrokken. Een diplomatiek gevecht tusschen de gezanten van Engeland en Frankrijk in den Haag, Lord Stairs en de Fénelon, was aan het besluit tot afzending van die troepen voorafgegaan; de Engelschman had het veld behouden. Niet beter werd het er op voor den Franschman, toen in Februari 1744 zich het gerucht verspreidde van de komst, uit Rome, van Karel Eduard, zoon van den pretendent Jacobus III, in Frankrijk. In de havens van Rochefort en Brest hadden in den afgeloopen winter groote toerustingen plaats gevonden, en men verwachtte niet anders of Frankrijk zou den oorlog tegen Engeland met een aanslag op den troon van George II beginnen. De Republiek had de protestantsche successie in Engeland gewaarborgd, en de 6000 man die zij te stellen had zoo die werd aangevallen, werden in het voorjaar van 1744 op aanvraag inderdaad overgezonden. Zij konden spoedig terugkeeren, want alles bleek nog loos alarm; de landing van Karel Eduard had eerst anderhalf jaar later plaats. Intusschen had Frankrijk in Maart 1744 den oorlog verklaard. Engeland vroeg ons om de twintig schepen en kreeg er werkelijk acht, die, in jammerlijken staat, echter aan geen krijgsbedrijf hebben deelgenomen. Met dat al waren wij Engeland trouw gebleven; Frankrijk had zijn gunst aan ons verspild en volvoerde nu zijn bedreiging: het viel in den zomer van 1744 de barrièresteden aan, die, grootendeels vervallen, zich spoedig moesten overgeven. De bezettingen werden vrijgelaten op voorwaarde dat zij niet meer in dezen oorlog tegen Frankrijk of zijn bondgenooten zouden dienen; 6000 man er uit zijn in het najaar van 1745 naar Engeland gezonden toen Karel Eduard werkelijk was geland. Deze eerste poging van Frankrijk om de Republiek uit haar spoor te brengen, was geheel mislukt. Er bestond dus geen reden haar langer eenige gunst te toonen: het handelsverdrag van 1739 werd, niettegenstaande het voor vijf-en-twintig jaar was verleend, in 1745 vervallen verklaard. Omgekeerd verzachtte Engeland een weinig zijn harde praktijk in het opbrengen van schepen met contrabande: de admiraliteit gaf in 1745 bevel, dat alleen groote masten, ra's, ankers en | |
[pagina 36]
| |
kabels van een omvang die hen als voor oorlogsschepen bestemd deed kennenGa naar voetnoot1), mede als contrabande zouden worden beschouwd, en dienvolgens aangehouden ook in schepen onder onzijdige vlag. Dit was wel niet in overeenstemming met ons beginsel van vrij schip vrij goed, maar evenmin een strenge toepassing van het engelsche: ik neem 's vijands goed waar ik het vind. Hennep, zeildoek, pek en teer bleven vrij, en de handel in andere dan oorlogsbehoeften werd minder belemmerd dan eerst het geval was geweest. De klachten over onrechtvaardige aanhoudingen door de Engelschen, die in den aanvang van hun oorlog met Spanje luid geklonken hadden, verminderden gaandeweg. Twee oorzaken hebben verhinderd dat thans over de slechte naleving van het verdrag van 1674 zulk een storm opstak in de Republiek als later: Frankrijks meeste aandacht bepaalde zich al spoedig tot den oorlog in de Zuidelijke Nederlanden; het dreef dien ter zee niet ernstig en had dus weinig scheepsbehoeften noodig; - en de andere: de oranjepartij kon niet, als de staatsgezinde twaalf jaar later, een storm tegen Engeland gebruiken tegen haar binnenlandschen vijand. In de aandacht thans door de staatsgezinde partij aan de klachten der kooplieden geschonken, hebben wij de maat voor het bepalen der oprechtheid van haar latere verontwaardiging. Reden tot klagen was er zeker, maar er werden niet genoeg belangen geschaad om een breuk met Engeland te rechtvaardigen, en het blijkt dat dit, nu de partijpolitiek er buiten kon blijven, het gevoelen was van de staatsgezinde partij zelve. Was reeds deze teruggedeinsd voor een zoo kennelijke schending van het landsbelang als het overloopen naar de fransche zijde zou zijn geweest, nog veel zekerder werd Engeland van de Republiek na de oranjerevolutie van 1747. Op het vredescongres van Aken stond zij geheel van Frankrijk vervreemd, en haar aanzoek om wederverleening van het haar voordeelige handelsverdrag werd beslist afgewezen. Zou nu de Republiek onder de nieuwe stadhouderlijke regeering een even langdurige rust van buiten genieten, als der regenten-aristocratie tot zoo groot voordeel was gedijd? De vrede van Aken, bleek al ras, had voor Europa niet meer dan de beteekenis van een wapenstilstand. Niemand dan de koning van Pruisen had verkregen wat hij wenschte. Maria Theresia besloot | |
[pagina 37]
| |
er niet ernstig toe, Silezië op te geven; Engeland en Frankrijk bleven in openbare vijandschap in Amerika en Indië. In Amerika bezaten de Franschen Canada en Louisiana, en trachtten, langs den loop van Ohio en Mississippi, tusschen beide bezittingen een verbinding tot stand te brengen die de engelsche nederzettingen aan de tusschengelegen kust van haar achterland moest berooven. In Indië valt in deze jaren de grootste werkzaamheid, door de Franschen daar ooit ontwikkeld. In Dupleix bezaten zij daar thans een man van uitnemend talent, die een goed eind op weg kwam, de Engelschen buiten Voor-Indië te sluiten. Van het engelsch-indisch rijk bestonden nog slechts de bescheiden beginselen. Frankrijk gedroeg zich of het in zijn toekomst als groote koloniale mogendheid geloofde: er kon een oorlog verwacht worden waarin het met de wapenen in de hand zou dienen te bewijzen dat het zich, naast Engeland, als zoodanig kon en wilde handhaven. Het was van belang, in dien oorlog verzekerd te zijn van de onzijdigheid der Republiek, en Frankrijk begreep dat het eigenbelang onzer kooplieden dezen de uiterste krachten zou doen inspannen, om de voordeelen van de onzijdigheid voor zich te behouden. Toen na den vrede de Republiek de bij het congres van Aken mislukte poging herhaalde om vernieuwing van het handelsverdrag van 1739 te verkrijgen, gaf men te verstaan dat die alleen te koop was voor de belofte van geen tweede maal een schending van het tractaat van 1674 door Engeland te zullen gedoogen. De Republiek polste Engeland door den gezant Holdernesse, in den Haag. Het antwoord was dat Engeland geen strikte naleving kon toezeggen; wij deden het daarop ook aan Frankrijk niet, en de vernieuwing van het verdrag van 1739 werd nogmaals geweigerd. Frankrijk hield zoo een middel in de hand om in de havensteden der Republiek een verzet tegen de met Engeland nauw verbonden stadhouderlijke regeering levendig te houden, een middel te kostbaarder omdat die oppositie niet den schijn zou behoeven aan te nemen van in het algemeen Frankrijks oogmerken boven die van Engeland te willen bevorderen, of de omverwerping of beperking van het stadhouderschap te beoogen, maar opkomen zou voor een onmiddellijk en tastbaar belang dat de regeering door haar toegefelijkheid voor de eischen van Engeland zou schijnen te verwaarloozen. Frankrijk wilde zijn werk in de Republiek ditmaal beter voorbereiden, om veiliger te gaan dan in den afgeloopen oorlog. Het vatte zijn doel goed in het oog, en arbeidde met talent om het nader te komen; het ontmoette in de Republiek veel moei- | |
[pagina 38]
| |
lijkheden, maar ondervond nog meer bemoedigends voor zijn ondernemen. Sedert 1751 werd het bewind gevoerd door de weduwe van Prins Willem IV, als Gouvernante. Dank zij de in 1747 getroffen voorziening in het geval van minderjarigheid van den erfopvolger, had zij kunnen treden in al de functiën van haar gemaal. Waarvoor het volk in 1747 gevreesd had, was dat Willem IV geen zoon zou geboren worden: hij had, bij zijn verheffing, slechts een dochter. Maar spoedig nadat de erfelijkheid in de mannelijke en vrouwelijke lijn was aangenomen, was, den 8sten Maart 1748, de latere Willem V ter wereld gekomen. Deze geboorte versterkte de positie van het huis aanzienlijk, en van te grooter gewicht bleek zij, toen de gezondheid van Willem IV zoo snel verzwakte. De Prins droeg nog zorg, vóór zijn dood iemand in te halen die hem gedurende de minderjarigheid van zijn zoon in de waardigheid van Kapitein-Generaal, niet in naam (want dit zou de Gouvernante doen) maar inderdaad vervangen kon, en ook aan de opvoeding van dien zoon deel zou hebben; hij koos er toe Lodewijk Ernst, jongeren zoon uit het overvruchtbare hertogelijk geslacht van Brunswijk-Wolfenbüttel, veldmaarschalk in oostenrijkschen dienst. Hij werd nu in gelijken rang geplaatst bij het leger der Republiek, en dus onmiddellijk onder den Kapitein-Generaal, maar hij behield zijn rang in het oostenrijksche leger. Het had eenige moeite in gehad den Hertog hier te krijgen, en men wenschte zich met zijn komst van harte geluk; inderdaad, de keus was niet groot van protestantsche veldheeren van hooge geboorte en eenige reputatie, aan wie men veilig het bevel kon laten over het leger van een staat die met Engeland en Oostenrijk verbonden blijven wilde. Protestant en van hooge geboorte moest de man zijn, al ware het alleen omdat hij ook eenigermate een officieuse voogd over den jongen Prins zou moeten worden. De hoogere engelsche aristocratie stelde zich tot zulke emplooien op het continent niet beschikbaar, en engelsche officieren waren bovendien alleen geschikt om over Engelschen te bevelen, en ons leger bestond uit Duitschers en eigen landslieden. Een Duitscher moest het wezen, maar de protestantsche Duitschers waren dienaren, satellieten althans, van den koning van Pruisen, die meer tot Frankrijk dan tot Engeland overhelde, en Oostenrijks felste vijand was gebleken. In deze omstandigheden was de Hertog, die aan de gestelde eischen van godsdienst, rang en reputatie voldeed, een ware uitkomst, want hij stond als een goed aanhanger bekend | |
[pagina 39]
| |
van de ‘groote alliantie’, welke naam sedert Willem III voor de verbinding der tegen Frankrijk vereenigde machten in gebruik was gebleven. Dat de Hertog zou kunnen meewerken om de Republiek bij het oude systeem te doen volharden, was dan ook een der overwegingen geweest die Maria Theresia bewogen hadden hem af te staan. Was dus, wat het leger en de opvoeding van den opvolger betrof, voor de toekomst gezorgd, ook het verdringen van de gewezen leiders der Oranje vijandige partij uit de voornaamste regeeringsposten was vóór den dood van den Prins ten einde gebracht. De oranjepartij was echter zóó lang van het medebeleid der zaken verstoken geweest, dat haar de geschikte lieden ontbraken om de openvallende posten alle te bezetten; men liet dus velen van de andere partij toe die geen al te loevesteinsch verleden hadden, en zelfs eenigen van de in 1748 geremoveerden. De overwonnen partij mokte en hield zich goed aaneengesloten, maar om weer in ambten en daardoor tot invloed en aanzien te geraken, moesten haar leden zich voor het uiterlijk met den nieuwen toestand verzoend toonen. De regeering maakte het hun gemakkelijk: zij toonde geen onvriendelijk gelaat. In geen tijdperk onzer geschiedenis hebben zóó velen den naam gedragen van voorstanders der stadhouderlijke regeering, die het zoo weinig waren. In dezen toestand lag voor de Gouvernante een groot gevaar. Zij steunde niet op een georganiseerde partij die als werktuig van regeering dienst kon doen. Door de volksgunst telkens verheven en tijdelijk almachtig gemaakt, kon het huis van Oranje dit alleen blijven door groote persoonlijke hoedanigheden van zijn prinsen, en zoolang zij aan de niet twijfelachtige instemming van het volk, een voortdurende ongeschreven volmacht ontleenden ter aanvulling van hun wel talrijke maar een slecht geheel vormende wettelijke prerogatieven. De laatste stelden hen alleen in staat, de regenten-oligarchie te controleeren en in de Staten-Generaal vrijwel elken maatregel dien zij afkeurden, tegen te houden, maar niet om tegen die van Holland in, hun eigen voorstellen te doen aannemen. Van het persoonlijk overwicht en de hartelijke instemming van het volk (in breeden kring wel te verstaan, tot den regentenstand toe) die deze machtsonvolkomenheid verhelpen moesten en bij de vroegere Oranjes ook zoo gedaan hadden, was de eerste het deel van Willem IV niet geweest, de tweede niet zijn deel gebleven. De wijze waarop hij de volksbeweging van 1748 te niet had laten loopen zonder haar tot veel anders | |
[pagina 40]
| |
te gebruiken als tot motief voor de verwijdering als eenige personen, had de aanhankelijkheid van de burgerij in het gemeen verslapt. Er bleef ten allen tijde wel een aanhang van Oranje in engeren zin over, maar deze was samengesteld uit de meest verschillende bestanddeelen, die elk voor zich Oranje als breidel begeerden voor de hen op een of andere wijs benadeelende macht der regenten van de hollandsche steden, maar die, gezamenlijk, geen stellig regeerprogram wisten te inspireeren aan een Stadhouder die zulk een program niet vaststelde uit eigen aandrift. Zeven groepen onderscheidt een der zake kundig engelsch schrijver in den normalen aanhang van Oranje: de Ridderschap, het leger, de vloot, de overheid en inwoners van de kleinere steden, de boeren, de geestelijkheid (der hervormde staatskerk wel te verstaan), en eindelijk (maar dit lid hangt er slapper bij) de massa der bedaarde en gematigde lieden, die, verstoord over den aanmatigenden toon van de staatsgezinde regenten, en ontevreden met de uitkomsten van hun bewind, Oranje vooral op prijs stelden als heilzaam tegenwichtGa naar voetnoot1). De schrijver heeft bij zijn opsomming voornamelijk op de provincie Holland gelet, anders had hij niet ongenoemd gelaten het element der landprovinciën, die in Oranje gemeenlijk den verdediger harer belangen zochten zoo die met de hollandsche strijdig waren. De zes eerste groepen hadden wij, van een oranjepartij in engeren zin sprekende, op het oog, en dachten daar de landprovinciën bij. Wat nu de zevende groep van den engelschen schrijver betreft, haar toewas is het die later de patriottenpartij zoo geducht gemaakt heeft. De verandering in den tijdgeest ging niet onopgemerkt aan de regenten voorbij. De tijd ‘dat iedereen placht te beven als een burgemeester op straat kwam’Ga naar voetnoot2) behoorde voorgoed tot het ver- | |
[pagina 41]
| |
leden, en dit hebben de burgemeesters zelf wel begrepen. Voor de opgeblazenheid waarvan Bilderdijk stalen geeft, kwam dat zoetelijk en bedriegelijk pathos in de plaats waar de patriottentijd vol van is, en dat den burgers, aan vleiende woorden uit regentenmond zoo weinig gewend, wel driemaal zoo streelend klonk als het ons verdacht voorkomt. Had dit gros der bedaarde en verstandige lieden - och, hoe groot is wel van de welmeenendsten onder ons, het verstand van zaken die gelijk de meeste politieke, buiten den kring onzer dagelijksche waarneming vallen; spreken wij niet het dagblad- of tenminste het tijdschriftartikel na? - had deze burgerij in doorsnee, zich niet langer over een aanmatigenden toon der regenten te beklagen, deze laatsten hadden thans het volle voordeel van oppositie te zijn tegen een regeering die zeker vele misslagen beging, en de weinig toonbare uitkomsten van wier bewind te meer teleurstelling wekten naarmate er hooger verwachtingen van haar waren gekoesterd. De staatsgezinde partij had de Republiek in 1747 aan de stadhouderlijke overgeleverd als een uurwerk met wel geschuurde kast, maar het werk van binnen, waarnaar in zoo langen tijd niet was omgezien, was geheel op en versleten. Toen het nu onder het nieuwe opzicht stil stond en geen opwinden meer hielp, kreeg niet de zorgelooze van gisteren, maar de radelooze van heden de schuld, en was het de afgedankte horlogemaker die het luidste misbaar maakte, en door de anderen voor een wijs man gehouden werd: aan den nieuwen moest het liggen, want onder den ouden had zich het gebrek niet voorgedaan. Veel vaster aaneengesloten dan de aanhang van Oranje, stond de hollandsche regentenpartij. Zij had het nadeel van eenmaal aan de regeering, steeds weer denzelfden haat te moeten opwekken door het exclusivisme dat het vaste kenmerk moest wezen van haar gedrag, want zij diende de belangen van één stand, niet die van verschillende groepen als de oranjepartij. Maar nu zij oppositie was, deed zich dit haar eigenaardig nadeel veel minder gevoelen. Van het stadhouderschap der zeven gewesten was alleen veel te maken, wanneer de dignitaris zich niet vergenoegde den grooten invloed waarover zijn ambten hem de beschikking lieten, te gebruiken om de regenten door verwijdering of achteruitzetting schrik aan te jagen, of voor loyauteit hen door bevordering te beloonen, maar tevens de persoon wilde wezen die zelf de zaken voorbereidde en de richting aangaf in welke gestuurd zoude | |
[pagina 42]
| |
worden. Was hij een man van initiatief, gelegenheid om zijn voorstellen te doen uitwerken en ze langs wettigen weg in te brengen had hij te over, maar om ze aangenomen te krijgen moest hij meester zijn van de Staten van Holland die de koorden hielden van de beurs. Twee vereischten waren daartoe gesteld: de Raadpensionaris moest de man zijn van den Stadhouder, en deze laatste moest de regeeringen der voornaamste hollandsche steden in bedwang hebben. Eerst toen aan deze twee eischen voldaan was, had Willem III werkelijk het land beheerscht. Hoe stond het thans met beide? De Raadpensionaris van de staatsgezinde partij, Gilles, was in 1749 verwijderd en vervangen door een candidaat van den Prins, den haarlemschen burgemeester Pieter Steyn, niet recht een oranjeman - zoo een was voor dezen post niet beschikbaar - maar zonder een eigenlijk politiek verleden. Zijn instructie droeg hem uitdrukkelijk de zorg op dat de stadhouderlijke regeeringsvorm, met name de resolutie op de erfelijkheid in beide linies, gehandhaafd bleef; den Staten en den Stadhouder beiden moest hij kennis geven van 't geen daartegen mocht worden ondernomen, en den Stadhouder van alle staatszaken verslag doen. Het had in de bedoeling gelegen dat met het optreden van Steyn een nieuwe wijs van de zaken voor te bereiden zou samengaan. In Maart 1749 (Steyn werd benoemd in Juli) had Bentinck op verzoek van den Prins dezen hierover van memorie gediendGa naar voetnoot1), en na eenige discussie was besloten dat er een Raad van den Stadhouder zou bestaan, verdeeld in departementen voor de verschillende onderdeelen van bestuur, in elk waarvan de door den Prins in een van zijn bedieningen te nemen maatregelen of in te dienen voorstellen zouden worden ontworpen en vastgesteld, vóór zij werden onderworpen aan de goedkeuring der Staten voor zoover die vereischt was. Departementen van bestuur, zelfs officieuse als deze, zouden een groote verbetering zijn geweest, een eerste stap tot meer gelijkmatigheid en spoed in het afdoen der loopende, en een waarborg tegen overrompeling in groote zaken. Gaandeweg had de instelling een wettelijk karakter kunnen verkrijgen, en zoo een bodem zijn gelegd waarop het gebouw van het dringend vereischt centraal bestuur voor de Republiek langzaam kon zijn opgetrokken. De Staten van de rol van regeerend tot die van controleerend lichaam terug te | |
[pagina 43]
| |
brengen, welk een vroom werk ware het niet geweest! Zij waren oorspronkelijk tot niets anders bedoeld, op niets anders ingericht, en den arbeid van regeeren deden zij omslachtig en gebrekkig. Maar van de gansche zaak kwam nauwelijks het eerste begin tot stand. De omgeving van den Prins, zooals die thans was samengesteld, was tot ministerieelen arbeid ongeschikt. Zij bestond niet uit mannen met ondervinding van den staatsdienst in zijn verschillende deelen, althans niet uit mannen die op een groot tooneel werkzaam waren geweest. Talenten van den tweeden rang waren het, uit de friesche afzondering naar het centrum van de Republiek overgeplaatst, en voor den nieuwen werkkring niet berekend. Met den besten wil zou Steyn zich niet als stadhouderlijk minister hebben kunnen gedragen, waar hij dagelijks de drijfkracht ondervond van de Staten van Holland die zijn wettelijke meesters waren, en hij door den Prins, zijn meester bij stille overeenkomst, niet tot gestadig samenwerken met eenig stadhouderlijk bureau werd genoodzaakt. Want van de departementen kwam niets; alles wat in 1752 nog bestond was een Maandags- en Vrijdagsconferentie die aan het doel niet beantwoorddeGa naar voetnoot1). Vervloog dus de illusie van den Raadpensionaris die een stadhouderlijk minister zou zijn, met den stadhouderlijken invloed op de samenstelling van de hollandsche vroedschappen was het niet beter gesteld. Welk een gewicht Willem III aan de zaak had toegekend en door welk infame middelen hij zijn doel had moeten bereiken, hebben wij getoond. Wij raakten toen de constitutie van de Republiek op haar meest wonde plek: dat zij namelijk den stadhouder geen gelegenheid liet werkelijk de regeerende persoon in het land te zijn - wat toch klaarblijkelijk door den volkswil aan Willem III en IV werd geboden - zonder op velerhande wijs de constitutie zelve geweld aan te doen. Het viel den dragers van het provinciale principe altijd veel gemakkelijker binnen de perken te blijven van het geschreven recht; die van het unie- en monarchisch principe bleken telkens onmachtig of ongezind aan hun overwinning de sanctie te doen geven van een nieuw recht, en hadden dus geen andere keus dan het oude en verouderde te verwringen. Dat de steden autonoom waren in ruime mate was een voordeel dat men onmogelijk prijs kon geven. Maar dezelfde collegiën die de stad bestuurden en daarop van ouds ingericht | |
[pagina 44]
| |
waren, vormden nu elk een deel van den soeverein, beslisten over landsbelangen, hadden de regeering van den staat aan zich getrokken. Zoolang naast het bestuur en beheer van de stad, ook het beraad en de beslissing over de hoogste aangelegenheden des lands, tot oorlog en vrede toe, aan deze colleges verbleef, stond de Stadhouder voor de moeilijke keus òf van allen werkelijken invloed op de politieke beslissingen van de machtigste provincie af te zien, òf zijn toevlucht te nemen tot middelen als door Willem III zijn gebruikt. Een middenweg heeft Willem IV meenen te vinden in de recommandatiën, maar of deze aan de verwachting beantwoord hebben mag betwijfeld worden. In de rumoerige dagen van 1747 en '48 liet hij de vroedschappen besluiten nemen, waarbij hem het recht gegeven werd personen te recommandeeren tot de nominatiën voor burgemeesteren en schepenen, hier en daar zelfs voor vroedschapsplaatsen, welke nominatiën hem naar ouden herkomen ter electie moesten worden aangeboden. Waren vroegere Stadhouders gebonden geweest aan de voordracht zooals die door elke stad werd opgemaakt, hij zou nu een geregelden invloed hebben op de samenstelling van die voordracht zelve, en kunnen weren wie hem tegenstond. Doch in twee van de voornaamste steden, Haarlem en Leiden (ook te Gorkum), schijnt de zaak al dadelijk mislukt te zijn; het recommandatierecht is er althans nooit als elders bij vroedschapsresolutie bekrachtigd; mogelijk zijn er, als te Amsterdam, mondelinge afspraken gemaakt, en tot welk gevolg deze leidden hebben wij uit het voorbeeld van Amsterdam gezien. In de overige veertien steden heeft de zaak ingang gevondenGa naar voetnoot1), en is er op een enkele uitzondering na (die van Gouda), tot onder Willem V in zwang gebleven. Doch, gerecommandeerd of niet, vroedschappen voor het leven gekozen tot een ambt waaraan, in de voornaamste hollandsche steden, zoo groote over de gansche Republiek strekkende macht in het politieke verbonden was - want was niet hun bewilliging noodig om aan het geld te komen? - bleven, eenmaal op het | |
[pagina 45]
| |
kussen, zich niet ondergeschikt voelen aan den stadhouderlijken wil. De Stadhouder was lang geen koning; gunsten geven kon hij, terugnemen kon hij ze niet, althans niet buiten de drie provinciën met regeeringsreglementGa naar voetnoot1). Ontging hem zoo de vroedschap, met heel zijn fraaie recommandatierecht ging het voor den Stadhouder niet aan, voor de eigenlijke magistraatsposten lieden te proponeeren, genomen geheel buiten den kring der vroedschap wier bevelen zij zouden hebben uit te voeren. Magistraatspersonen die door de vroedschap gedwarsboomd werden, konden weinig nut doen, voor den Stadhouder zoo min als voor iemand anders. Bovendien vormden de regeeringsfamiliën zulk een maatschappelijke macht in de stad, dat hun aanzien ook bij de lieden die in 1748 nieuw waren opgenomen (en die niet langer den steun eener volksbeweging achter zich voelden, maar eerder in minachting gekomen waren als eerzuchtigen wier eenig doel het veroveren van een regeeringsplaats was geweest) het al spoedig won van dat van den Prins, die de lijn waaraan hij hen vast had, niet te strak hield. En eindelijk, dat Willem IV zoo spoedig van het tooneel verdween en door een vreemde prinses werd vervangen, had het stadhouderlijk prestige nog nieuwe schade toegebracht. Zóó is de staatkundige wereld welke wij nu aan buitenlandsche invloeden blootgesteld zullen zien. De regeering toevertrouwd aan de handen van een als engelsche prinses lichtelijk verdachte vrouw, met meer geestkracht dan inzicht, haar aangewezen raadgevers wantrouwend, en kabaleerende lieden voortrekkend van minder beteekenis. Een Raadpensionaris van Holland, geroepen om zijn ambt waar te nemen | |
[pagina 46]
| |
in stadhouderlijken dienst, maar op wien de Gouvernante en haar omgeving geen vat genoeg houden om hem te ontrukken aan de zuiging die hem vanzelf den kant uit trekt van de meerderheid der Staten van Holland, zijn onmiddellijke meesters. Die Staten zelve nog zeer onder den indruk der gebeurtenissen van 1747 en '48, niet denkend aan contrarevolutie, maar wèl kans ziend zich een goed deel van de voordeelen der vroegere positie terug te bezorgen; in die hoop den stadhouderlijken regeeringsvorm accepteerende, met heimelijk morren. De natie zonder geestdrift voor de persoon der Gouvernante; en bij een belangrijk deel der burgerij de sympathie voor Oranje sterk verminderd sedert de teleurstellingen van het jaar 1748. Geen hartelijke verhouding tot Engeland, maar een door den laatsten inval versterkt wantrouwen tegen Frankrijk, en afkeer van den franschen naam. De fransche diplomatie, besloten hier den kamp met de engelsche te hernieuwen, verkende eerst het terrein. Van den gezant de Bonnac bevinden zich in het archief van Buitenlandsche Zaken te Parijs twee belangrijke opstellen van April en September 1755. We zien er uit hoe op den weg van een fransch diplomaat hier nog tal van dorens wiessen. Met den geest der amsterdamsche regeering, zegt hij in het eerste opstel, gaat het naar wensch. De zoons van de in '48 uitgedrevenen krijgen weer schepensplaatsen; het volk mort omdat de belastingen volstrekt niet verminderd zijn, en wie uit de hoogere burgerklasse met de beweging van '48 gesympathiseerd mogen hebben, zijn teleurgesteld in hun verwachting dat de Stadhouder de ontredderde zaken van de Republiek herstellen zou. Soms moet het hun toeschijnen of het eenige verschil met vroeger is, dat toen de vette brokken aan de familieleden van de burgemeesters toevielen, thans aan de dienaars van den Stadhouder. Geeft dus de verzwakking der oranjepartij geen reden tot klagen, wel de voortgang der franschgezindheid. Frankrijk heeft in de Republiek weinig of geen vrienden, en alleen het handelsbelang kan de Staten-Generaal er misschien toe brengen met dit rijk op goeden voet te willen staan. Echter ontbreekt het niet aan lieden die verder zien en den franschen invloed willen begunstigen om onder den engelschen vandaan te komen die het stadhouderschap bevoordeelt. De eerste twee jaren van zijn gezantschapGa naar voetnoot1), verduidelijkt de Bonnac in zijn tweede opstel, hebben de zaak van Frankrijk in de | |
[pagina 47]
| |
Republiek maar weinig verder gebracht. Twee zaken hebben echter gemaakt dat Amsterdam zich met hem ingelaten heeft: de poging van de Gouvernante om het leger vergroot te krijgen, en het naderen van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland met zijn vooruitzicht van groote handelsvoordeelen zoo de Republiek onzijdig blijft. Bonnac wist, dat men er te Amsterdam voor uitkwam, een succes der fransche wapenen in Amerika niet ongaarne te zullen zien, en de toepasselijkheid van ons verdedigend verbond met Engeland op het geval van een fransche aggressie buiten Europa, beslist ontkende. Een dadelijke verstandhouding tusschen hem en de amsterdamsche heeren bestond nog in het minst niet, zelfs een persoonlijke ontmoeting had nooit plaats gehad. Om er toe te geraken bediende hij zich van Boreel, den fiscaal (= eersten ambtenaar) van de admiraliteit van Amsterdam, wiens ambt hem dikwijls in den Haag bracht, en die tot de in '48 verwijderde magistraten in nauwe betrekking stond. Een haagsche kermis brak eindelijk het ijs. De gezant wist Boreel over te halen zijn familie mee te brengen, deed de meisjes dansen, werd op het buiten van de Boreels aan de Beverwijk genoodigd, maakte daar met andere Amsterdammers kennis. Een van hen, de regeerende burgemeester de Dieu - vroeger vervulde ambassades, zegt Bonnac, hadden hem wat minder stijf en vreesachtig gemaakt dan de rest - beloofde in den Haag de gast van den gezant te willen zijn en na hem volgden er meer. De andere groote hollandsche steden zijn een van zin met Amsterdam. Hoop levendig houden op een vernieuwing van het handelsverdrag van 1739, is het beste wat de koning doen kan om van de steden iets wezenlijks gedaan te krijgen. Buiten Holland heeft Bonnac ook wel eenige relatiën. Een provincie die goeds belooft is Friesland. De friesche heeren achten zich sedert 1747 verwaarloosd, en zijn verstoord over de in hun gewest ingevoerde nieuwigheden. Zij volgen volstrekt niet meer in alles de leiding der Gouvernante, ja weigeren de zaken toe te staan die haar het naast aan 't hart liggen. Volgt een revue van personen. Van Bentinck, van den Griffier Fagel, van de meeste hollandsche edelen is niets te hopen. Ook Steyn komt den gezant al zeer weinig te gemoet; trouwens hij is steeds met de financiën bezig en houdt zich weinig met de buitenlandsche zaken op. Eerst heette het dat hij een creatuur was van de Prinses, maar door dit te gelooven doet men hem onrecht, en sedert eenigen tijd rekenen de Amsterdammers | |
[pagina 48]
| |
hem bijna onder de hunnen. Het gerucht loopt dat de Prinses en Bentinck hem willen doen aftreden als Raadpensionaris, en hem de zegels laten; zijn opvolger zou dan zijn de raadsheer Van der Mieden, maar Bonnac slaat er geen geloof aan. De Amsterdammers hebben hem gezegd dat zij Steyn zeker niet zullen laten heengaan. Wat afgezonderd staat de Hertog van Brunswijk. Hij bepaalt zich niet tot de rol van hoogsten officier, maar wordt over politieke zaken toch nog niet geregeld geraadpleegd, heeft zijn plaats nog niet gevonden en zich er in bevestigd. Men verdenkt hem steeds van gezonden te zijn om de oostenrijksche politiek hier te dienen, maar in de praktijk gedraagt hij zich eerder als vriend van Engeland. De post van fransch gezant bij de Republiek, eindigt Bonnac, is nog verre van aangenaam. Verstandhouding met de regenten is sedert de omwenteling van 1747 uiterst moeilijk geworden. Het beste is nog, open huis te houden, zoodat de haagsche wereld bij hem komt in de zekerheid er goed gezelschap te zullen vinden. Het omgekeerde heeft niet plaats: de deuren blijven voor den franschen gezant geslotenGa naar voetnoot1). De fransche regeering, zoo goed ingelicht, begreep wat haar thans in de Republiek te doen stond. Nu de haagsche post van zoo groot gewicht werd verving zij de Bonnac door een bekwamer diplomaat, graaf d'Affry, wiens instructie is gedagteekend van den 22sten November 1755. De Hollander, heet het daarin, geeft zich niet gemakkelijk, wil met omzichtigheid behandeld worden, en houdt te sterken aandrang al spoedig voor verdacht. Een rustig, zichzelf gelijk blijvend gedrag zal hem het meeste vertrouwen inboezemen. Met de ijverigste zorg moet d'Affry den schijn vermijden het op omverwerping van de thans gevestigde regeering gemunt te hebben; dit zou zijn vriendschap compromittant maken voor de regenten. Hij moet hen echter steeds opwekken zich tegen de voogdij te verzetten die de stadhouderlijke regeering feitelijk door Engeland over de Republiek weet te doen uitoefenen. Geven de aanhangers van het stadhouderschap er hem de gelegenheid toe (die hij evenwel niet behoeft te zoeken) dan moet hij hun de geruststellende verzekering geven dat de koning zich niet inlaten wil met den regeeringsvorm der Republiek, en tusschen zich en de Gouvernante een verhouding zou verlangen als tusschen zijn voorgangers en de eerste stadhouders had bestaan. De andere partij | |
[pagina 49]
| |
moet hij toezegging geven van 's konings bereidvaardigheid haar te helpen in den strijd om meerder macht en invloed, maar alleen als belooning eener door haar te volgen franschgezinde staatkunde. De gezant zal de uiterste omzichtigheid in acht nemen bij zijn ondersteunen van de staatsgezinde partij, van wier dankbaarheid de koning geen hoog denkbeeld hebben kan: want zijn niet de handelstractaten van 1699 en 1739 onmiddellijk met ondank vergolden, het eerste door toetreding tot de groote anti-fransche liga van 1701, het tweede door het verleenen van hulp aan 's konings vijanden in den laatsten oorlog? Een gedeelte van de in 1739 toegekende voordeelen kan misschien weer verleend worden, maar dan bij koninklijke ordonnantie, die elk oogenblik kan worden ingetrokken, en in geen geval anders dan als belooning voor betoonde gehoorzaamheidGa naar voetnoot1). Zóó de fransche aanvalsplannen. Hoe stond het met de engelsche verdedigingswerken? Dat de stadhouderlijke macht thans uitgeoefend werd door een engelsche prinses moet niet te hoog worden aangeslagen: de verhouding der Gouvernante tot haar vader, koning George II, was immer het tegendeel van hartelijk geweest, en als officieus gezant van Engeland in de Republiek gedroeg zij zich in geenen deele. De engelsche regeering werd sedert 1751 vertegenwoordigd door Sir Joseph Yorke, een man met scherpen blik op onze zwakke zijden, maar stuursch en moeilijk, ongeschikt voor den omgang met onze regeeringspersonenGa naar voetnoot2). De | |
[pagina 50]
| |
oranjepartij, op welke hij zou hebben moeten steunen, was innerlijk verdeeld, en bij geen harer fractiën kon hij zich veilig aansluiten: noch bij die van Bentinck wier leider, even hoogmoedig als hij zelf, telkens met hem in botsing kwam; noch bij die van de friesche edelen die om meer dan één reden verdacht was; noch bij den Hertog van Brunswijk die nog wat buitenaf stond, maar toch meer aan de zijde van Bentinck dan aan die van de Friezen, en zijn tijd afwachtte. Een eigenlijken satelliet had Yorke niet buiten den baron van Boetzelaer, lid der Ridderschap van Holland, een onbeduidend man, maar die aan zijn positie eenig aanzien dankte. Door zijn vrouw die hem regeerde, had Yorke hem geheel in de machtGa naar voetnoot1), maar dit was een onvoldoende vergoeding voor het gemis van intiem verkeer met de erkende leiders der oranjepartij. Zoolang nu de groote alliantie van Willem III in haar geheel bleef, waarin de Republiek geklonken zat als schakel tusschen Engeland en Oostenrijk, was het minder noodig dat een engelsch gezant hier door persoonlijke hoedanigheden het crediet van zijn land verhoogde; maar dit groote europeesch systeem zelve viel thans uiteen, en dit heeft den engelschen invloed in de Republiek oneindig meer geschaad dan alle hooghartigheid van Yorke of buigzaamheid van zijn franschen tegenstander. Het jaar 1756 opent, in de geschiedenis der europeesche staatkunde van vóór de Revolutie, een laatste nieuwe periode. Eeuwenoude verhoudingen werden omgekeerd, en de Republiek kwam daarbij voor een moeilijke keus. Tot nu toe hadden op het vasteland van Europa twee groote machten tegenover elkander gestaan: die van het huis Habsburg, en die van het huis Bourbon. Onder Lodewijk XIV kreeg de laatste sterk de overhand; de politiek van Willem III bracht toen een coalitie tot stand ten gunste van de eerste, en herstelde het evenwicht. Binnen de lijnen door hem getrokken was de europeesche staatkunde zich blijven bewegen: de zeemogendheden met Oostenrijk verbonden tegen Frankrijk. Toen deze macht na den vrede van Utrecht haar aanvallende houding scheen op te geven, | |
[pagina 51]
| |
was het tegen haar gerichte bondgenootschap wat verslapt, maar nauwelijks scheen Frankrijk tot zijn oude staatkunde teruggekeerd, of ook het bondgenootschap was enger toegehaald, en, beter dan ooit onder Willem III, in staat gebleken de fransche plannen te doen mislukken. In dien zelfden oostenrijkschen successie-oorlog echter, had zich een feit voorgedaan dat Europa verbaasde en onthutste. Het kende, in groote vastelandsoorlogen, geen andere indeeling der europeesche machten dan die in bondgenooten van den Keizer en bondgenooten van den franschen koning. Doch ditmaal had iemand zich in den strijd gemengd, geheel op eigen geluk en voor eigen rekening. Nauwelijks aan de regeering, was de jonge koning van Pruisen, dien men voor een kamerfilosoof gehouden had, een man van de snelste en krachtigste daad gebleken. Het oogenblik was hem gunstig voorgekomen, en hij had er, met groote verachting voor oude vormen, gebruik van gemaakt. Hij had niet alleen een groote en bloeiende provincie in een oogwenk vermeesterd, maar was de eenige die in den ganschen oorlog zich niet meer uit het eenmaal veroverde verdrijven liet; hij veroorloofde zich de eenige winner te zijn bij het gansche spel, waaraan half Europa had deelgenomen. De vijandschap van Oostenrijk had deze koning zich nu eens voor al op den hals gehaald door zulk een welgeslaagden roof, en Frankrijk had hij tot zijn dupe gemaakt door het op het beslissende oogenblik tegen de coalitie alleen te laten; deze mogendheid, gewoon aan de kleine noordduitsche vorsten bevelen te geven in plaats van door hen verrast te worden, werd thans gepijnigd door het besef, ‘d'avoir travaillé pour le Roi de Prusse’, en nam de zaak weinig minder hoog op dan Oostenrijk zelf. Na dit zijn begin was het wantrouwen tegen Frederik algemeen in Europa, maar gemengd met onwillekeurige bewondering voor zulk een gevatheid en krachtsontwikkeling, zulk een drieste moderniteit. Deze gemeenschappelijke verstoordheid van mogendheden die gewoon waren over het lot van Europa te beslissen, op den nieuweling die een schoone kans had waargenomen zonder iemand in het geheim te nemen, verklaart het verbond van 1756 tusschen Frankrijk en Oostenrijk reeds ten halve. Onmiddellijke aanleiding tot het opzienbarend tractaat van dat jaar was het uitbreken van den fransch-engelschen oorlog. Sedert lang was al in de koloniën gevochten, en in 1755 begonnen er vijandelijkheden ook in europeesche zeeën. Nu had Engeland, althans Engelands koning, op het vasteland een wondbare plek in het keurvorstendom Hannover. De koning van | |
[pagina 52]
| |
Engeland zag in Duitschland om naar een verdediger van dat gebied tegen een te verwachten franschen aanval. De van ouds gevolgde staatkunde bracht mee dat het eerst bij Oostenrijk aanzoek werd gedaan. Maar Oostenrijk stelde voor het oogenblik alles achter bij de herovering van Silezië. De kans stond schoon. Sedert den vrede van Aken was geen middel verzuimd om Frankrijk tot een verbond tegen Pruisen over te halen; Frankrijk had nog nimmer toegegeven maar wankelde toch. Van den steun van Rusland mocht Maria Theresia zich reeds verzekerd houden. Daar hebben wij opnieuw een mogendheid genoemd, waarmee Willem III nog geen rekening behoefde te houden. De vormlooze, half aziatische macht in de sarmatische laagvlakte had zich georganiseerd tot een groot europeesch rijk; dit had op twee plaatsen de zee bereikt, sloeg het oog op Polen en op Turkije, en deed in nieuwe gedaante europeesche kwesties herleven die men voor eeuwig begraven had gewaand. Rusland kon de opkomst eener groote mogendheid in het noordoosten van Duitschland, aan de grens van Polen, niet gaarne zien: de monarch die én het oude hertogdom Pruisen én Silezië bezat, zou te zijner tijd zelf een stuk van den poolschen buit begeeren. Door het waarnemen eener anti-pruisische stemming te St. Petersburg en te Versailles, werd bij Maria Theresia thans meer dan ooit de hoop gewekt dat het haar gelukken zou, Silezië weer aan Frederik te ontnemen. Zij wilde die kans niet verspelen door zich te belasten met de verdediging van Hannover, want dit zou tot onvermijdelijk gevolg hebben een mislukking der fransch-oostenrijksche alliantie en een hernieuwd samengaan van Frankrijk met Pruisen. Dus eischte zij van Engeland zulke hooge subsidiën, dat dit besloot naar een ander om te zien (Augustus 1755). Die ander kon niemand zijn dan de koning van Pruisen. Wanneer hij troepen beschikbaar stelde in plaats van Maria Theresia, deed Engeland waarschijnlijk geen slechten ruil: het pruisische leger doorstond de vergelijking in alle opzichten. En Frederik, die zich voor het oogenblik zeer bedreigd gevoelde, en dringend behoefte had aan geld, koos de zekerheid van engelsche subsidiën boven de onzekerheid van mogelijke fransche hulp tegen Oostenrijk, en leende zich tot den van hem gevergden dienst (verdrag van Westminster, 16 Januari 1756). In Frankijk werd dit hoog opgenomen, bijna als een persoonlijke beleediging aan den koning: Pruisen, gisteren pas getreden uit de rij der kleine duitsche staatjes die óf uit Weenen óf uit Versailles hun bevelen ontvingen, waagde het wederom | |
[pagina 53]
| |
den toon aan te geven in Europa, en durfde, met zijn verdrag van Westminster, de fransche macht uitdagen. Het booze humeur won het van de voorzichtigheid, want weldra zou blijken hoezeer de zeeoorlog en het behoud der koloniën alleen reeds Frankrijks grootste inspanning vereischten. Doch men tartte de kans van bij den oorlog die men reeds had ter zee, er een te zullen moeten voeren op het vasteland, en sloot met Oostenrijk een dergelijk verdrag van waarborg der wederzijdsche bezittingen, als tusschen Pruisen en Engeland was tot stand gekomen (verdrag van Versailles, 1 Mei 1756). Hierop sloot Maria Theresia met andere staten een reeks van verdragen alle tegen Pruisen gericht, en brak, wederom met een snelle en onverwachte beweging van Frederik II, de zevenjarige oorlog uit, door een nauwer verbond tusschen Frankrijk en Oostenrijk gevolgd. Met welken van haar nu gescheiden bondgenooten moest de Republiek medegaan? Zoolang alleen een zeeoorlog tusschen Frankrijk en Engeland in uitzicht was, te ondernemen om de heerschappij in Indië en Amerika, kon zij betrekkelijk rustig wezen. Het was haar belang niet, Engeland te helpen in het vestigen van een koloniale alleenheerschappij, en een politiek van onzijdigheid scheen voor haar aangewezen. Maar zou die vol te houden zijn, nu de oorlog zulke gansch andere afmetingen verkreeg? Alleen te blijven staan in dit gedrang der mogendheden, had voor de zwakke Republiek groote bezwaren. Maar aan wien moest zij zich dan gesloten houden, aan Engeland? Niet zonder ernstig gevaar was deze keuze: van het oogenblik af dat Frankrijk met Oostenrijk in verbond was, verloor België voor ons zijn karakter van voormuur tegen de fransche legers, en zou het omgekeerd door een vijandig Frankrijk als wapenplaats tegen de Republiek kunnen worden gebruikt. Ook zou nu een fransch leger over den Rijn oprukken naar Hannover. Verleende dus de Republiek haar hulp aan Engeland en Pruisen, of maar aan een van beide, dan lag niet alleen haar zuidgrens, maar ook, na het eerste beslissende voordeel door de Franschen in West-Duitschland te behalen, haar oostgrens aan een inval bloot. Noch de doode, noch de levende weermiddelen waren in een staat om zulk een gevaar gerust te kunnen afwachten. Moest men zich dan omgekeerd in het fransch-oostenrijksch verbond laten opnemen? Dit scheen nog onmogelijker. Wij leverden dan onzen handel en onze koloniën aan de wraak van Engeland over, verloochenden ons gansche verleden, en zouden de handlangers worden van een verbond dat zich niet zonder | |
[pagina 54]
| |
ophef uitgaf voor een katholieke liga. Sloten wij ons bij geen van beide partijen aan, dan verspeelden wij allen invloed op de vaststelling der vredesvoorwaarden, waarmee onze hoogste belangen gemoeid konden zijn: niet onmogelijk zou over het lot van België, en van de brandenburgsche bezittingen in de Rijnstreek, mede aan onze grens gelegen, worden beslist. Trouwens een volstrekt onzijdige houding zou bij een langen duur van den oorlog moeilijk zijn vol te houden: een der beide partijen zou wel gelegenheid vinden ons zóó in de engte te drijven, dat wij een keuze zouden moeten doen. Dit bleek al spoedig, dat het volhouden van den krijg in Midden-Duitschland, waar zijn brandpunt was, aan de gealliëerden zulk een zware inspanning kostte dat zij in de eerstvolgende jaren geen aanzienlijke troepenmacht tegen de Republiek zouden kunnen afzenden, noch van de belgische noch van de westfaalsche zijde. Het veiligste was dus, buiten allen redelijken twijfel, zich in het algemeen aan Engeland te houden, zooveel mogelijk buiten den zeeoorlog te blijven, wat ons niet moeilijk vallen kon nu Engeland ons weinig drong er aan deel te nemen; ook te land zich van alle aggressie te onthouden; maar aan de grenzen zich goed te sterken tegen altijd mogelijke bedreiging door de Franschen. Er hoorde eenige beslistheid toe bij de regeering om deze gedragslijn te durven volgen. Van twee kanten zou hevig verzet komen: de kooplieden zouden over onvoldoende bescherming van den handel klagen (want dat Engeland op zijn beslissing in zake het verdrag van 1674 zou terugkomen was niet te verwachten), en de hollandsche regenten zouden opkomen tegen elke vermeerdering van het leger. Maar had de regeering moeds genoeg getoond, om voor den eersten storm haar zeilen niet te bergen, dan zou gebleken zijn hoezeer de anti-fransche strekking dezer staatkunde in overeenstemming was met de sympathieën van de overgroote meerderheid van het volk. Dit voelde wel voor Engeland niet, maar wilde zeer beslist geen overwinning der katholieke mogendheden op den koning van PruisenGa naar voetnoot1). Het bericht van het sluiten der fransch-oostenrijksche alliantie bracht, in Juni 1756, de diplomatieke wereld in den Haag in rep en roer. De Raadpensionaris, zegt in eene memorie aan de Prinses van den 9den Juni de Hertog van Brunswijk, heeft aan | |
[pagina 55]
| |
Yorke de stelligste verzekering gegeven dat de Republiek zich niet in dat verbond zal laten opnemen, maar of Amsterdam er wel evenzoo over denkt, durft de Hertog niet verzekeren. Engeland schijnt te willen dat de Republiek zich voege in het andere nieuwe bondgenootschap, en zelf de eerste stappen tot haar opneming zal doen bij Pruisen; maar hiertoe zullen de Staten moeilijk te brengen zijn, en op Frederik II zal het een verkeerden indruk maken. Engeland moet liever van zijn invloed te Berlijn gebruik maken om te bewerken dat Pruisen gezamenlijk met Engeland de Republiek uitnoodigt. Als tenminste niet vóór dien tijd de engelsche marine alles bedorven heeft door haar aanhoudingen van hollandsche schepen, is hiervan misschien iets goeds te wachtenGa naar voetnoot1). Dit was optimistisch geredeneerd. De Republiek was al niet meer welwillend gestemd tegenover Engeland, toen het bericht der fransch-oostenrijksche alliantie haar bereikte. Bij den aanvang van het jaar was d'Affry hier gekomen, en was zijn werk van vreesaanjaging aangevangen met de Staten-Generaal te vragen, wat zij in geval van oorlog tusschen Frankrijk en Engeland dachten te doen?Ga naar voetnoot2) Nauwelijks hadden zij een ontwijkend antwoord gegeven (9 Februari), en in het algemeen er aan herinnerd dat zij Engelands bondgenooten waren, of Yorke vroeg de 6000 man hulptroepen aan, krachtens tractaat (10 Februari). Het verzoek ging vergezeld van het zenden van schepen om de troepen af te halen. Hiermee gaf Engeland zich bloot: een weigering zou nu meer dan anders het karakter dragen van een affront. Wist het zijn te bruusk verzoek niet toegestaan te krijgen, dan had het aan zijn invloed in de Republiek groote schade toegebracht. d'Affry, begrijpende dat van deze eerste beslissing veel afhing, en door de regentenpartij zelve opgewekt, sloeg bij deze gelegenheid al dadelijk den hoogsten toon aan. Vreesaanjaging, schrijft hij aan zijn hof, moet in de Republiek ons groote middel zijnGa naar voetnoot3). Al spoedig bleek, dat deze partij te zwaar was voor de Gouvernante, en zij niet verkoos haar te | |
[pagina 56]
| |
spelen. De laster strooide uit dat op haar drijven die engelsche schepen gekomen waren, en zij nam de moeite dit tegenover de Statenleden en d'Affry tegen te spreken. Engeland zag zijn fout in, en riep de schepen terug (23 Maart). Maar op de beslissing der Staten had dit geen gunstigen invloed meer. d'Affry was reeds begonnen, naar de traditie van d'Avaux, afzonderlijk te handelen met de deputaties der hollandsche steden, in hun logementen in den Haag. Het was hem er om te doen, uitgemaakt te krijgen dat het casus foederis niet bestond, en de Republiek niet verplicht was aan Engeland eenige hulp te verleenen. Om dit pleit te winnen verzocht en verkreeg d'Affry vergunning de belofte te doen waarvan op het eind zijner instructie sprake was (zie blz. 49)Ga naar voetnoot1). Op de provinciën werd van Holland uit gewerkt; Amsterdam, met zijn relatiën overal in het land, kon daar altijd veel gedaan krijgen, en de burgemeesters Temminck en Hasselaer spanden in overleg met den franschen gezant hun uiterste krachten in. In de Staten van Holland, en weldra in de Staten-Generaal, werd uitgemaakt dat het casus foederis niet bestond, in beide met groote meerderheid. De fransche belooning volgde, in den vorm eener vermindering van het vaatgeld en van het recht op de zoutevisch. Intusschen was den 17den Mei 1756 de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Engeland verschenen. Onze handel, welks verval nog onlangs, bij de beraadslaging over Willem de Vierde's plan van porto-franco, zoo duidelijk geconstateerd was, kwam nu tijdelijk in ongemeen gunstige positie. Vooral op het materiaal voor den bouw en de uitrusting van oorlogsschepen, dat Frankrijk kwalijk anders dan door ons bekomen kon, daar de directe vaart tusschen zijn havens en het Noorden gering en nu bovendien hoogst gevaarlijk was, behaalden onze kooplieden grove winsten. Maar nu nog minder dan in den vorigen oorlog was Engeland geneigd dezen handel vrij te laten, dien het zoo gemakkelijk belemmeren kon. Immers wij onttrokken ons aan het eene tractaat; Engeland gedroeg zich niet naar het andere, en bracht onze schepen op als ze met scheepstimmerhout, zeildoek, hennep, | |
[pagina 57]
| |
ankers en dergelijke zaken geladen waren. De lading werd dan in Engeland verkocht, en daarop liet men de schepen gaan. De kooplieden dierven daardoor groote winsten, want die artikelen brachten in Engeland dat, anders dan Frankrijk, zich zijn scheepsbehoeften zelf wel verschaffen kon, niet meer op dan den normalen prijs. Nu eenmaal de goede wil aan beide zijden begon te ontbreken, moest elke kleine botsing op zee de breuk wijder maken, en het was onvermijdelijk dat er veel plaats zouden hebben bij den uitgebreiden handel dien wij dan toch nog altijd dreven. Nu men aan de overzijde van het Kanaal het opbrengen van hollandsche koopvaarders als zeer natuurlijk beschouwen ging omdat men het telkens zag doen door 's konings schepen, was het de engelsche regeering niet mogelijk de talrijke kapers binnen de grenzen van het geoorloofde te houden: zij gingen aanhouden op eigen hand. Omgekeerd nam een fransche kaper een engelsch schip onder het kanon van Texel, zonder dat wij het beletten. Dit werd beantwoord door het onderzoeken van een hollandsche koopvaardijvloot die convooi had van eenige oorlogsschepen (15 Augustus 1756). De vlag was beleedigd, en men nam dit hoog op. Maar om iets dergelijks voor het vervolg onmogelijk te maken, was het onvermijdelijk óf met Engeland een schikking te treffen, óf zich zóó sterk te maken op zee dat Engeland ons ontzien zou om onze kracht. Het eerste wilde men niet, en besloot dus tot het laatste. Maar dit was gemakkelijker besloten dan uitgevoerd. Onze vloot was zóó geheel vervallen dat zij eigenlijk opnieuw gebouwd zou moeten worden. In den langen stadhouderloozen tijd had de veerkracht ontbroken om te verbeteren of zelfs maar te behouden wat men had; in tijden van gevaar als thans wilde men de schade wel inhalen, maar kon in maanden niet bereiken waarvoor even zoo vele jaren niet te veel zouden zijn geweest. Hoe onvoldoend onze marine was om zelfs in normale omstandigheden haar taak te vervullen, was nog onlangs gebleken, toen in 1752 de handel bescherming behoefde tegen marokkaanschen zeeroof, en men niet in staat was geweest de schepen uit te rusten die tot dat doel vereischt waren, maar voor geld van den sultan een onbetrouwbaren vrede had moeten koopenGa naar voetnoot1). Er was ook geen vast fonds om de zeemacht uit te onderhouden. De admiraliteiten hadden sedert lang aan de op- | |
[pagina 58]
| |
brengst der convooien en licenten niet meer genoeg; zij hadden leeningen gesloten, staken alle diep in de schuld. De provinciën, moesten worden aangesproken om buitengewone subsidiën voor de vloot, maar de zes buiten Holland waren in rustige tijden niet tot geldelijke opofferingen te bewegen. En besloten zij er al toe, dan betaalden zij zoo slecht, dat in de praktijk toch alles op Holland nederkwam: dit was zoo de taktiek der armere provinciën, om Holland alleen de kosten te doen dragen van een tak van landsdienst waarvan voornamelijk haar ingezetenen voordeel trokken. Holland deed nu wel het voorstel (27 September) tot het onmiddellijk uitrusten van veertien en het op stapel zetten van vijf-en-twintig schepen, maar noch de admiraliteiten noch de provinciën hadden geld in voorraad, en een verhooging van het last- en veilgeld gaf niet genoeg. Alles bepaalde zich er toe dat Holland, de eenige provincie die ruimte van geld had, aan de admiraliteiten van de Maas en Amsterdam subsidiën gaf, waarvoor ten slotte bij het eerste college zes, bij het tweede elf schepen zijn gebouwd. Was men nu het eerste jaar tamelijk wel doorgekomen, dat de Republiek ook in de volgende buiten den oorlog bleef was meer geluk dan wijsheid. In 1757 nam deze de proportiën aan waarvoor men gevreesd had: er verscheen een fransch leger aan den Rijn, om tegen Hannover op te rukken. Wij leefden bij den dag, toestaande wat ons met genoeg aandrang werd gevraagd: aan de Franschen vrijheid van oorlogstransport door Maastricht, aan Maria Theresia het leggen van fransche bezetting in Nieuwpoort en Ostende; het eerste een schending van onze onzijdigheid, het tweede strijdig met het barrière-tractaat. Voorloopig keerde zich de oorlog weinig naar onze grenzen, maar dit kon elk oogenblik anders worden. Wilden wij niet de speelbal zijn van den eerste den beste die een oogenblik de handen vrij kreeg om zich met ons bezig te houden, dan dienden wij althans in staat te zijn de onzijdigheid van den staat te doen eerbiedigen. Reorganisatie en vermeerdering der landmacht schenen daartoe geboden. Niet minder dan de vloot had het leger geleden onder de algemeene verwaarloozing van het tweede stadhouderloos tijdvak. Het begeven van compagnieën en regimenten was onder het regime der burgemeesters een zaak geworden van loutere gunst; de oefeningen waren weinige, de verloftijden lang; de soldaat slecht betaald; het leger een onordelijke bende. Het oordeel van de buitenlanders, die in den oostenrijkschen successie-oorlog | |
[pagina 59]
| |
onze troepen aan het werk zagen, luidt zoo ongunstig mogelijk, en de Hertog van Brunswijk, bij zijn komst hier te lande, oordeelde niet andersGa naar voetnoot1). Onder zijn leiding schijnen de tucht en het voorkomen der troepen veel te zijn verbeterd; maar zou ons land werkelijk ernstig worden bedreigd, dan was hun getal te eenenmale ontoereikend. In 1758 kwam de oorlog onze grenzen nader dan het vorige jaar. Het fransche leger, uit Hannover verdreven, werd door Ferdinand van Brunswijk, broeder van onzen veldmaarschalk, over den Rijn gejaagd en bij Crefeld geslagen (23 Juni 1758). Voor wie nog pogingen wilde aanwenden om de Republiek in het engelsch-pruisische systeem op te nemen stond de kans schooner dan te voren. Had Engeland bij deze gelegenheid troepen in de Zuidelijke Nederlanden ontscheept, erkende later Brunswijk tegenover d'Affry, dan zou de Republiek in den oorlog zijn meegesleept, en gestaan hebben aan de zijde van Engeland en PruisenGa naar voetnoot2). De Gouvernante werd er van verdacht, dit doel met de door haar voorgestelde vermeerdering van het leger met 13000 man te willen bereiken. Alle krachten werden aan weerszijden vóór en tegen dit ontwerp in het werk gesteld. Opmerkelijk is bij den strijd van dit jaar de groote moeite door elk der partijen aangewend, om haar zaak te rechtvaardigen voor de rechtbank van het volk. De persen zwoegden onder de brochures; de fransche gezant nam pamfletschrijvers in dienst. Maar het volk verroerde zich niet, nog te weinig teruggekomen van het sedert 1748 opgevat wantrouwen, om aan de Gouvernante, en te veel sympathie gevoelend voor de zaak van Frederik de Groote, om aan de fransche partij de overwinning te willen bezorgen. De fransche regeering loofde weer een prijs uit, als in 1756. Het eind was, dat Holland, Zeeland en Friesland tegen de legervermeerdering bleven; Gelderland, Overijsel en Stad en Lande waren er vóór; Utrecht bleef wankelen; de zaak was onmogelijk gemaakt. De fransche prijs werd uitgereikt, bestaande in vrijstelling van den invoer van haring. Tot aan den dood der Gouvernante nam de spanning nog toe. | |
[pagina 60]
| |
Sedert Juni 1758 klaagden de kooplieden niet langer over de engelsche aanhoudingen bij de Staten, maar onmiddellijk bij de Gouvernante. In drie opzichten belemmerden de Engelschen onzen handel: zij wilden niet dulden den invoer van materiaal voor den scheepsbouw in Frankrijk zelf; het voorzien van de fransche Antillen; en onze gewoonte van op zee goederen over te nemen van fransche schepen, om die veilig binnen de haven van bestemming te brengen. De amsterdamsche kooplieden klaagden dat de engelsche aanhoudingen gedurende dezen oorlog hun een schade berokkend hadden van acht millioen gulden. Zij verzwegen dat hun behaalde buitengewone winst oneindig meer beliep. Men kon zich verzekeren tegen een overval door engelsche kapers, als tegen andere ongevallenGa naar voetnoot1). De agitatie voor vermeerdering van de vloot herleefde sterker dan in 1756. Ook werd nu reeds het denkbeeld uitgesproken dat in 1780 ons zoo groote teleurstelling heeft bereid: dat van samenwerking met Rusland, Zweden en Denemarken, tot breideling van Engelands oppermacht ter zee. Het werd aanbevolen door de vierde bezending van kooplieden aan de Gouvernante, den 7den December 1758. Als later, zou het ook thans een hersenschimmig plan gebleken zijn. Wij, met onzen uitgebreiden handel en onze zwakke oorlogsvloot, gelegen vlak onder de hand van Engeland, zouden alle slagen hebben moeten opvangen, en onze kooplieden zouden tienmaal meer schade geleden hebben dan door de aanhouding van contrabande waarover zij thans klaagden, zonder dat Engelands positie als zeemogendheid ook maar in ernstig gevaar zou zijn gebracht. Intusschen was - veel te laat - door de Republiek dan toch te Londen een onderhandeling aanhangig gemaakt, waarbij Pitt echter weigerde op de formeele zijde van het vraagstuk, de wettigheid en toepasselijkheid van het verdrag van 1674, in te gaan. Engeland had overleg gewild over beide verdragen tegelijk, die van 1674 en 1678, en wel vóór onze beslissing omtrent het al of niet bestaan van het casus foederis, een beslissing die door zulk overleg waarschijnlijk onnoodig ware geworden. Nu echter kon het ons verwijten dat wij begonnen waren met ons aan verplichtingen te onttrekken. Ten slotte kwam Pitt met dit bepaald voorstel: wij zouden afzien van den handel op de fransche Antillen, van het leveren van scheepstimmerhout aan Frankrijk (het voornaamste maar niet het eenige artike waar- | |
[pagina 61]
| |
over geschil bestond), en van onze gewoonte van overschepen. In ruil daarvoor liet Engeland zijn overige eischen vallen, en gaf toezegging allen onwettigen overlast, onzen handel aangedaan, streng te zullen tegengaan. De onderhandeling hierover ging langzaam voort en sleepte nog toen de Gouvernante stierf. Haar laatste werk was geweest een poging om van den aandrang tot vermeerdering van de vloot, gebruik te maken om het verzet te breken tegen de versterking van het leger. Den 11den December 1758 verscheen zij in de vergadering der Staten-Generaal, en diende opnieuw het voorstel in tot werving van 13000 man, waarvan de afdoening in den zomer was blijven steken, maar thans verbonden aan een ander tot aanbouw van oorlogsschepen. Maar Holland wilde geen soldaat méér en wel veel schepen méér, maar van het laatste wilde het zelf de verdienste hebben. Het gecombineerde voorstel van de Gouvernante vond bij Holland, Zeeland en Friesland een ongunstig onthaal. De zaak was onafgedaan toen zij den 12den Januari 1759 overleed. In het geval van haar afsterven vóór de meerderjarigheid van haar zoon, was door een in 1752 getroffen regeling voorzien. De Staten der verschillende provinciën aanvaardden als voogden de waarneming van het Stadhouderschap, d.w.z. met de magistraatsbestelling ging het als in een stadhouderloozen tijd, en in de stemhebbende steden was dus de regentenaristocratie voor een tijd van zeven jaren onbeperkt meester; ook zouden nu de Staten tot alle ambten benoemen. Alleen in Friesland werd de magistraatsbestelling gelaten aan de oude prinses Maria Louise, moeder van Willem IV, die steeds te Leeuwarden was blijven resideeren. Het Kapitein- en het Admiraalschap-Generaal der Unie, benevens het Erfstadhouderschap van de Generaliteitslanden, vervielen aan de Staten-Generaal. Deze droegen de uitoefening van het eerste op aan den Hertog van Brunswijk, en eveneens handelden de Staten der provinciën met de waardigheid van Kapitein-Generaal van elk bizonder gewest, maar op een beperkende instructie, in den geest van die aan Willem III gegeven was door Jan de Witt; dus had de Hertog niet het recht van patenten. Verder werd hij besturend voogd over den jongen Prins; toeziende voogden werden George II van Engeland en prinses Maria Louise. Deze tweeslachtigheid van het tusschenbewind verklaart sommige verschijnselen die ons opvallen onder het stadhouderschap van Willem V. De hollandsche regentenaristocratie was van allen band bevrijd, want het centraal gezag ontbrak: de Staten-Generaal mochten dien naam in stadhouderlooze tijden niet | |
[pagina 62]
| |
dragen. Maar aan de instelling zelf van het stadhouderschap heeft de aristocratie ditmaal niet durven raken: de herinnering aan 1747 was nog te versch. Zij moest zich tevreden stellen het heden te genieten, en zooveel mogelijk binnen te halen voor de toekomst. Het ongeschonden bewaren van de alleen niet openlijk aangetaste stadhouderlijke voorrechten kwam thans aan op den Hertog van Brunswijk, die eerst nu een groote rol gaat spelen in de Republiek. Zijn wettig gezag was zeer beperkt, maar hij was in een positie waarin hij veel zou kunnen doen zoo hij invloed verkreeg. Zijn plaats in de omgeving der Gouvernante was uitermate moeilijk geweest. Naarmate hij beter thuis geraakt en meer door haar geraadpleegd was, had zich de vijandschap der friesche kabaal, voorheen meest tegen Bentinck gericht, ook tegen hem gekeerd. Brunswijk zou, dit kon hij voorzien, door een groot gedeelte der oranjepartij op alle mogelijke wijze worden tegengewerkt. Hij kon zich alleen staande houden door een compromis met de regenten, vooral met die van Amsterdam, en dezen zagen gaarne dat de opvoeder van den toekomstigen Stadhouder van hen afhankelijk werd, en namen hem werkelijk tegen zijn vijanden in bescherming. Met groot wantrouwen sloeg d'Affry den voortgang van Brunswijks invloed gadeGa naar voetnoot1), maar dien stuiten kon hij niet. De dood der Gouvernante scheen de scherpte uit den partijstrijd weggenomen te hebben. De wolf was niet werkelijk in een lam verkeerd, maar de staatsgezinde partij ondervond al den last van te moeten regeeren in plaats van oppositie voeren; dit was het gansche geheim. De vermeerdering van het leger kon zij nu gemakkelijk afstellen, en daarentegen een besluit doordrijven tot het uitrusten van vijf-en-twintig schepen van oorlog tot bescherming van den handel (23 Februari 1759), en hiermee was de zaak die in het vorige jaar tot zoo groot geschil aanleiding gegeven had, in haar zin beslist, maar veel verder kon zij ook niet gaan. Frankrijk had tegen zich, dat de oorlogskans zich meer en meer ten gunste van Engeland keerde, en in het binnenland vonden de regenten nu geen tegenstand meer tegen welken elk wapen hun goed was. Eigenbelang en geen werkelijke sympathie voor Frankrijk had hen bewogen: opnieuw bleek, als in 1744, dat zij volstrekt geen breuk met Engeland aandurfden, wanneer die al te kennelijk voor hun verantwoording komen zou. Reeds den 25sten Januari 1759 verboden de | |
[pagina 63]
| |
Staten-Generaal de vaart op de fransche Antillen; in April ging een gezantschap naar Engeland, uit leden der oude oppositie samengesteld (Boreel, Van de Poll en Meerman), maar die tot grooter concessies gemachtigd waren dan waartoe ooit onder de Gouvernante was besloten; de laatste en gewichtigste was convooiweigering aan schepen met grof hout geladen. Diende men niet te waken tegen al te groote ongunst van Engeland, dat uit den oorlog zou treden als overwinnaar? Ook te land, in de nabijheid van onze oostgrens, oorloogden de Franschen onvoorspoedig. De critieke tijd voor de staatsgezinde partij duurde niet lang meer: het ging er uitzien naar vrede, althans niet naar verdere uitbreiding van den oorlog. De kans dat de Republiek er nog in meegesleept zou worden was voorbij. Andermaal had Frankrijk het bij haar verloren, hoofdzakelijk door een ontijdige verzadiging der machtsbegeerte van de staatsgezinde partij. Echter was het veel dichter bij zijn doel gekomen dan den eersten keer, en waren de ellendige partijgeest die in de Republiek voorzat, de zwakheid van haar leger en vloot, haar gebrek aan fierheid blijkend uit het bejag van de schamelste fransche belooningen als prijs voor moedwillige verwaarloozing van groote nationale belangen, op de jammerlijkste wijs aan het licht gekomen. Frankrijk had geleerd hoe het handelen moest om van den partijstrijd in de Republiek het meeste voordeel voor zich te trekken en beide Frankrijk en Engeland hadden haar nog meer leeren minachten dan zij te voren reeds gedaan hadden. Het laatste wat wij uit de geschiedenis van den zevenjarigen oorlog en haar inwerking op de Republiek onthouden moeten, is dat thans voor de eerste maal het naderen van gevaar voor inval van de landzijde, niet de positie had versterkt van het huis van Oranje, het defensieve element in den staat tegen een aanval te land. Het beste deel der burgerij had het besef verloren, dat het in tijd van gevaar aan Oranje meer had dan aan de burgemeesters.
Een oppervlakkige beschouwing van den aan gebeurtenissen armen tijd die nu volgt, en tot den amerikaanschen vrijheidsoorlog loopt, zou ons tot de gevolgtrekking verleiden dat de partijen bedaard waren, en deze tijd er een van tamelijke eensgezindheid zou moeten heeten. Ten onrechte. De ambitie en partijdige bedoelingen bleven in volle kracht bestaan. Alleen was geen der partijen in een positie om veel stappen voorwaarts te doen. De oranjepartij had zich opgelost in kabalen, en de persoon die ten slotte meester bleef, de Hertog van Brunswijk, | |
[pagina 64]
| |
moest reeds tevreden zijn zoo hij de instelling zelve van het stadhouderschap, met zijn vele annexen, ongedeerd over de gevaren der minderjarigheid heen bracht. Ook na het uiteenvallen der friesche kabaal bleef hij het compromis met de amsterdamsche burgemeesters behoeven, want hij wilde zich een stevig huis bouwen voor zichzelf, en mocht daarom de regenten geen ongenoegen geven, die elk oogenblik zijn metselwerk omver konden stooten zoo zij daar hun belang in zagen. De andere partij werd gelaten in het rustig genot van haar voorrechten, en achtte het ongeraden die in de waagschaal te stellen door een ontijdige agitatie tegen het stadhouderschap dat immers sliep; aan hen de zorg dat het na 1766 niet gevaarlijk werd. Door eenige buitenlandsche macht werden wij niet langer opgestooten, en de aandrang tot hervorming, in 1748 van het volk uitgegaan, scheen geheel opgehouden. Zoo kon de jonge Stadhouder in 1766 het bestuur overnemen, zonder eenige moeilijkheid. Nimmer scheen de toekomst zoo onbezorgd, en nimmer was de schijn zoo bedriegelijk. Immers geen der vraagstukken die de tijd vóór en gedurende den zevenjarigen oorlog had gesteld en aan een jonger geslacht nagelaten, was tot een oplossing gebracht. Er was, om mee te beginnen, de kwestie der engelsche tractaten. Brak ooit weer een oorlog tusschen Engeland en Frankrijk uit, dan zouden de moeilijkheden zich herhalen, daaromtrent kon geen twijfel bestaan. De zaak in tijd van vrede tot een oplossing te brengen was niet ondoenlijk: Engeland zou gaarne het voor ons bezwarende tractaat van 1678 herzien hebben in ruil voor een geringe wijziging in dat van 1674. Maar er is zelfs geen poging toe gedaan, men heeft moedwillig dien steen op zijn pad laten liggen. Er was een kwestie betreffende de marine; een betreffende het leger. Een omtrent den invloed des Stadhouders op de samenstelling der stedelijke regeeringen; een omtrent de behandeling en afdoening van zaken in het stadhouderlijk kabinet. En eene die alles beheerschen moest, maar die niemand zich nog recht had durven stellen: omtrent de richting waarin zich onze staatsinstellingen te ontwikkelen hadden, en de wijze waarop men de oude hulpmiddelen van den staat dienstbaar zou maken aan de vervulling der behoeften eener veranderde werkelijkheid. Doch de belangstelling in al deze vraagstukken ontbreekt of is ingeslapen, en het eenige wat uit deze jaren in de herinnering blijft leven is een onverkwikkelijk familieschandaal. Bij ontstentenis van de zaken, moeten wij toch eenige aandacht schenken aan de personen. Hoofdman der hoofdzakelijk | |
[pagina 65]
| |
friesche kabaal die den Hertog tegenwerkte, was de turbulente, weinig respectabele Onno Zwier van Haren geworden. Friesch edelman, grietman van Weststellingwerf, had hij in den tijd vóór 1747 in nauwe betrekking gestaan tot Willem IV en zou ook op het ruimer tooneel na de omwenteling gaarne een belangrijke rol gespeeld hebben, maar werd tot zijn bitter verdriet door anderen, in de eerste plaats door Bentinck, in de schaduw gesteld. Van Bonnac vernemen wij reeds hoe hij, hoewel zich met ophef stadhouderlijk noemend en zeer anti-fransch in zijn uitlatingen, toch een frondeur is, en hoe door Friesland een stelselmatige oppositie wordt gevoerd tegen de voorstellen van de Gouvernante. In 1759 is het de Hertog op wien hij afgunstig is. Diens sterkte lag vooral in zijn belast-zijn met de opvoeding van Willem V, en de kansen die hij er door kreeg op een invloedrijke toekomst. De Prins was in 1759 een elfjarig kind, zeer zwak; juist toen doorstond hij zware ziekten. Aan zijn in 't leven blijven werd dikwijls getwijfeld. Hij had een zes jaar oudere zuster, prinses Carolina, en het stadhouderschap, weten wij, was nu ook erfelijk in de vrouwelijke linie. Zij zou in het huwelijk treden met een duitsch bloedverwant, officier in dienst van de Republiek, den prins van Nassau-Weilburg. De hoop der kabaal was op haar mogelijke opvolging gevestigd. Het was de toeleg, te beginnen met haar na haar huwelijk meerderjarig te doen verklaren, en Gouvernante te maken tot de meerderjarigheid (of naar men hoopte den dood) van haar broer. Een eerste intrigue tegen Brunswijk was al mislukt, waarin deze friesche heeren de oude prinses Maria Louise betrokken hadden: dadelijk na den dood der Gouvernante zonden zij deze uit Leeuwarden naar den Haag om een spaak te steken in het wiel van Brunswijks voogdschap, maar zij kwam te laat. Onno Zwier trachtte ook den steun te krijgen van den franschen gezant, maar deze wantrouwde de geheele zaak en hem in het bizonderGa naar voetnoot1). Brunswijks belang werd hierbij gediend door een anderen boozen toeleg, dien van de hollandsche regenten. Voor het huwelijk van prinses Carolina was de toestemming der Staten noodig, en de bruidegom zou belijdenis moeten doen van de ware gereformeerde religie. De grenslijn kon evenwel voor vorstelijke huwelijken niet zoo eng getrokken worden als voor die van particulieren: om maar iets te noemen was sedert Willem | |
[pagina 66]
| |
II geen der Stadhouders met een prinses gehuwd geweest, die beleed wat men in de Republiek de ware gereformeerde religie noemde. Nassau-Weilburg nu was luthersch; Holland en Utrecht draalden met hun toestemming, en de eerste provincie liet het zelfs zóóver komen dat eindelijk aan haar Staten moest worden meegedeeld dat het huwelijk voortgang hebben zou, en op welken dag de voltrekking bepaald was. Hierop had Holland gewacht: de Staten verklaarden nu, zich door het besluit van 1747 op de erfelijkheid van het stadhouderschap ook in de vrouwelijke linie niet langer gebonden te zullen achten. Men ziet hier, van beide intriganten, de speculatie op het mogelijk overlijden van Willem V, maar wil de een op diens plaats een eigen creatuur, de ander wil dat de plaats ledig blijven zal. Door de weigering nu van Amsterdam en den franschen gezant, om hun eigen intrigue op te geven ten believe van de friesche kabaal, werd Brunswijks positie zeer versterkt. Deze zaak leidde de verstandhouding in tusschen hem en Amsterdam, door welks burgemeesters de lieden als Van Haren terecht al zeer weinig vertrouwd werden. Niet minder baatzuchtig dan de regeeringsfamiliën in de hollandsche steden, vormden dezen bovenal een vennootschap ter exploitatie van den stadhouderlijken invloed; weinig talent en nog minder karakter was onder hen te vinden. Dat de Hertog tegen deze lieden het veld behouden heeft, behoeft niemand spijtig aan te doen. Spoedig viel nu de kabaal uiteen door de zedelijke vernietiging van haar hoofdman, Onno Zwier van Haren. Een staatspartij was het niet, anders ware zij door een particuliere gebeurtenis als deze niet uiteengeslagen. Bij dit schandaal dat Brunswijk uiterst gelegen kwam, en waarvan door hem met bekwaamheid partij is getrokken, werd aan het volk, in breedst mogelijken kring, een blik gegund in het moreel verval van de hoogere standen. Dat het voorviel niet in de kringen der hollandsche regenten, maar in die van de stadhouderlijke aristocratie uit de kleinere provinciën, en in een geslacht dat door den overleden Stadhouder op het hoogst onderscheiden was, is een omstandigheid die even weinig haar werking op het volk kan hebben gemist, als deze andere, dat de kring waartoe de Van Haren's behoorden, zich een vertoon van steile gereformeerdheid pleegde te veroorloven. De provincie Friesland bleef den Hertog en later den onder diens invloed staanden Prins zeer vijandig. In 1764 poogde zij | |
[pagina 67]
| |
de meerderjarigheid van den Prins een jaar te doen vervroegen. Dit geschiedde met de onvriendschappelijke bedoeling, met de vervroegde opdracht van het stadhouderschap het geven van een instructie te doen samengaan die den Stadhouder in Friesland niet meer macht zou laten dan Willem IV er had bezeten vóór 1747. Brunswijk doorzag den toeleg, en liet den Prins te kennen geven dat hij de vervroeging van zijn meerderjarigheid niet wenschte. Uit een aanteekening van Bentinck over deze aangelegenheid kunnen wij zien aan welke gevaren de Prins daardoor ontsnapte, gevaren die niet alleen uit Friesland dreigden, en hoe bedriegelijk de schijn van algemeenen bijval was, waaronder hij het jaar daarna zijn vele ambten aanvaarddeGa naar voetnoot1). Met een goed aaneengebonden partij zou de jonge Stadhouder te doen krijgen, aan zijn huis vijandig, en die van haar oude program geen enkel punt had opgegeven. Wij zullen nu te onderzoeken hebben, op welke wijze deze partij, tegen welke het volk zich had verheven in 1747, thans den tijdgeest tot haar bondgenoot wist te maken, en de neiging tot hervorming toen die weder wakker werd, wist te gebruiken in dienst van haar strijd tegen het stadhouderschap, en als handlanger van het meest behoudende element in den staat. |
|