De patriottentijd. Deel 1: 1776-1784
(1897)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 6]
| |
koning, dan is het alleen een machtige partij in Holland zelf, die het verzet van de andere bondgenooten tijdelijk heeft doen slagen. In de tweede plaats opvallend is de plaats, in deze republiek ingenomen door een vorstelijk huis: een prinsevlag en een prinselied symbool van verzet en hymne van bevrijding van den aanvang af. Dat de ongelijke strijd niet wordt opgegeven, schijnt tot twee- driemaal toe het persoonlijk werk van Willem van Oranje. Zijn naam, en na zijn dood die van zijn geslacht, geeft aan de zaak van den opstand een universeele leus die de belangen van de hollandsche burgerij alleen er al te zeer aan zouden hebben doen ontbreken. Het vertrouwen toen door den naam van Oranje gewekt, is zoo bezonken op den bodem van het volksgeweten, dat de beschuldiging, gegrond of niet, van tegen Oranje te zijn, den staatsman sedert bij de schare onvermijdelijk in verdenking heeft gebracht van met de vijanden des lands te heulen. De samenwerking tusschen Holland en Oranje, in de personen van Oldenbarnevelt en Maurits, heeft voor de Republiek de beste vruchten gedragen. Een leidend hollandsch staatsman er op uit de macht van Oranje te vergrooten, het schouwspel is eenig gebleven in haar geschiedenis. Duren kon het niet: de Prins en de provincie Holland werden door de kracht der feiten zelve, te zeer ieder een eigen kant uit gedreven. Holland kon haar Stadhouder tot den eersten persoon in de Unie maken, gelijk het deed; maar het moest dan ook verwachten dat hij zich de belichaming voelen ging van de Unie-idee tegenover het ééne machtige lid. Zelfs een zoo in de eerste plaats met het krijgsbedrijf vervuld persoon als Maurits, zag zich gedrongen aan de spits van een politieke, tegen de overmacht van Holland gerichte, partij. Zoo komt reeds in den aanvang der zeventiende eeuw het staatkundig geschil aan het licht dat de Republiek voortaan vervullen zal. Aan den eenen kant de provincie Holland, rijk en ondernemend, bestuurd door zelibewuste, intelligente regentengeslachten, maar die niet blijvend in staat zijn de geheele Republiek te leiden zonder dat hun hegemonie gedekt is door de populariteit van den Oranjenaam. Aan de andere zijde allerlei belangen waartusschen Oranje de band is: arme landprovinciën die over zware lasten klagen, en onwillig zijn veel op te brengen voor een uitsluitend. Holland voordeel aanbrengende vloot; eene kerk die niet vergeten is dat hare brieven ouder zijn dan die | |
[pagina 7]
| |
van den staat, en ongaarne een volk welks uitredding zij met die van Israël pleegt te vergelijken, geregeerd ziet door libertijnen; eene massa die liever het blinkend harnas volgt dan den doffen tabberd. Af en toe, wanneer Holland te eigendunkelijk gehandeld heeft, en met terzijdestelling van de middelen van overreding waarover het in zoo ruime mate beschikt, zijn toevlucht genomen heeft tot openbaren dwang, gaat er van deze kwalijk samenhangende partij groote kracht uit, en doet zij alles beven voor haar gevaarlijk wapen, den volkshartstocht. Maar zoo zij een enkele maal overwint, tot invoering van een nieuw regeersysteem weet zij het niet te brengen. Holland geeft wat toe, laat den hartstocht uitrazen, en regeert weer als te voren. Vervangt men de personen die aanstoot hebben gegeven, in hare vroedschappen door andere, dan heeft eerlang dezelfde positie in de nieuwe regenten dezelfde ambitie ontwikkeld als in hunne voorgangers. Als de Prins van Oranje door een volksbeweging aan het hoofd der zaken is gebracht zoo hij er van verwijderd, of in zijn rechten is hersteld als hij er in verkort is geweest, weet hij niet beter te doen dan zich meester te maken van het regeeringsinstrument dat Holland heet; breken doet hij het niet, maar gebruiken. Wordt dus zijne plaats door den dood vacant, de Raadpensionaris kan zich er dadelijk op zetten. De spelers wisselen af, maar dezelfde toetsen blijven aangeslagen. Frederik Hendrik is van deze beperktheid der stadhouderlijke macht wellicht de beste illustratie. Voor het uiterlijk is hij vorst, hij verandert zijn titel van Excellentie in Hoogheid, houdt een hof, bouwt paleizen, zijn zoon is cavalerie-generaal op driejarigen leeftijd, en huwt de dochter van een koning. Echter heeft hij zoo weinig de macht die Europa aan het begrip vorst te verbinden pleegt, dat hij paal gesteld ziet aan zijn veroveringen op de Spanjaarden door den onwil van ééne machtige stad, en niet hij maar de provincie Holland ten slotte over het al of niet voortzetten van den oorlog beslist. Doch wat niet was had kunnen worden. De Republiek was voor geleidelijke ontwikkeling harer instellingen in monarchale richting spoedig gerijpt. Aan de zaak van den Prins, wil het ons toeschijnen, zat een veel grooter stuk van het hoogste nationaal belang vast, dan aan de zaak van de hollandsche regenten. Wat meer eenheid in het bestuur zou den staat evenmin geschaad hebben, ja een even groote weldaad zijn geweest, als verdere uitbreiding van gebied in Europa, en de Stadhouder | |
[pagina 8]
| |
was de eenige macht die beide verschaffen kon. Het vooruitzicht van wat minder ruimte van geld in hollandsche openbare en particuliere kassen behoorde van geen van beide afgeschrikt te hebben. Willem II is gestorven voor hij in deze richting ver geschreden kon zijn, en met zijn dood neemt het andere beginsel de overhand voor twintig jaar. De uitkomst van de staatkunde, door Holland in dat tijdperk tegen Oranje volgehouden, moet haar oordeel heeten. Al de macht der rijke provincie, geleid door de scherpzinnigheid en de toewijding in persoon, schoot op eenmaal te kort, tegen het dubbel gevaar van binnen en van buiten. Holland had zichzelf genoeg willen zijn; het kwam bedrogen uit. Op zoo sterke actie als die van De Witt pleegt sterke reactie te volgen. Had hij den geleidelijken voortgang in monarchale richting een tijdlang kunnen tegenhouden onder hem gunstige omstandigheden, nu deze laatste veranderden had de voortgang toch plaats, maar met een schok welks hevigheid diepe sporen naliet in het bewustzijn van de latere geslachten. De wipgalg van het Groene Zoodje is lateren geestverwanten van Jan de Witt steeds scherp voor oogen gebleven. De herinnering aan het gruwelijk feit deed voor altijd een grens trekken die de voorzichtigheid gebood te eerbiedigen. Willem III was nu in de positie, een gezag in zijn land te verkrijgen als geen stadhouder voor hem. De staat was op het uiterste: alle heil moest van hem komen. De tegenpartij lag neergebeukt. Amsterdam zou zich, in dien gedenkwaardigen zomer van 1672, voor hem gekromd hebben als hij het geboden had. Zoo ooit, dan stond nu de gelegenheid open tot een ingrijpende hervorming in monarchalen geest. De eerste zorg was wel het behoud van het land, maar na één winter was de nood voorbij, en zou, zoo er opzet toe bestaan had, de hand aan het werk geslagen kunnen zijn. Maar het is er Willem III minder om te doen geweest de positie van zijn geslacht in de Republiek, en de inwendige regeering van den staat zelve, op een vasten en duurzamen voet te brengen, dan om over de hulpmiddelen der Republiek te kunnen beschikken tot bereiking van een europeesch doel. Hij keek over de enge grenzen van het land uit, en stelde zich tevreden de regeermachine die hij vond te forceeren tot zij het werk kon doen dat hij voor zijn buitenlandsche staatkunde van haar verlangde. Het was forceeren, mag geen hervormen heeten. Aanleiding was de vraag, of men Utrecht, Gelderland en Over- | |
[pagina 9]
| |
ijsel, de drie provinciën die zich aan de Franschen overgegeven hadden en nu door hen ontruimd waren, weer tot de Unie toe zou laten: Holland opperde bezwaren, en voor hun wederopneming moesten zij hopen op den Prins. Deze had hen daardoor in zijne macht, en gaf aan elk een regeeringsreglement dat de vrije beweging der politieke lichamen geheel aan banden legdeGa naar voetnoot1). In Zeeland bracht hij reeds, als Eerste Edele en markies van Veere en Vlissingen, drie van de zeven stemmen uit, en kon ook verder op deze provincie rekenen. Dit gaf hem een vaste meerderheid tegen Holland in de Staten-Generaal: vier van de zeven provinciën stemden nu onder zijn onmiddellijk toezicht. Doch al het ergerlijk machtsmisbruik waarmede de regeeringsreglementen waren opgelegd, maakte Willem III nog niet geheel meester van de Republiek: vier stemmen in de Staten-Generaal konden tegenhouden wat Holland wilde, maar het sluiten der beurs waaruit van elke honderd gulden er acht-en-vijftig komen moesten, kon tegenhouden wat vier stemmen in de Staten-Generaal wilden. De regeeringsreglementen zijn zeker niet zeer prijzenswaardig, maar de middelen waardoor Willem III in de provincie Holland zelve meester werd, kortweg infaam. Voor een enkele stad, Rotterdam, zijn zij ons in bizonderheden bekend. Viel daar een vroedschapsplaats open, dan moest de persoon die uit de aangeboden voordracht door den Prins zou worden gekozen, zich onder eede verbinden ‘blindelingh’ te stemmen gelijk twee van 's Prinsen handlangers in de stad het van hem zouden vorderen, op straffe van te verbeuren ‘eene somme van vier duysent carolus gulden’ van te voren ‘op het comptoir van sijn Hoogheid’ gedeponeerd: een politieke zielverkooperijGa naar voetnoot2). De reden voor zulk bedrijf was deze, dat waar de Prins | |
[pagina 10]
| |
de regenten niet aan deze keten legde, zij zich door de beruchte contracten van correspondentie onaantastbaar maakten. Doch, verklaarbaar of niet, het feit dient gegispt dat Willem III, in zijn verzuim eener herschepping van de instellingen zelve, de misbruiken die hij vond slechts bestreed door aan nieuwe het aanzijn te geven. Bij al dit het licht schuwend gekonkel werd echter ook één openlijke stap naar de monarchie gedaan, door erfelijkheidsverklaring van het Stadhouderschap in de mannelijke lijn. Bij de geslachten uit het begin der achttiende eeuw, is de regeering van Willem III in herinnering gebleven als eene van dwang. Echter heeft hij niet meer doorgedreven dan hij dienstbaar achtte aan zijne europeesche staatkunde, en aan bizondere nederlandsche behoeften weinig of niet gedacht. In geen enkel van de tastbare gebreken der regeering was voorzien: viel hij weg, zij zou verbrokkelen als te voren. Toen hij nu kinderloos stierf zonder de opvolging van zijn frieschen neef verzekerd te hebben, was een kostbare tijd voor de staatshervorming ongebruikt voorbij gegaan. Het stadhouderloos bewind dat volgde bleek, als te verwachten was, tot hervormen ongeneigd. Toen ook Joan Willem Friso gestorven was en met den vrede van Utrecht een lange rust aanbrak, legde men zich op rozen te slapen. Het stadhouderlijk spook dreigde niet, of slechts heel in de verte. Door eenige buitenlandsche macht werd men niet opgeschrikt. Er heerschte welvaart. Wat wilde men meer? Dat men snel aan het dalen was; zijn handel zag afnemen, zijn leger verloopen, zijn vloot verdwijnen, zijn vestingen vervallen; dat Engelands koloniaal rijk het onze overschaduwen ging, het stoorde de regenten niet in hunne rust. Alles ging zoo geleidelijk en haast ongemerkt: het vallen was zoo onaangenaam niet, als later het neerkomen. De botte tevredenheid die spreekt uit de staatkundige geschriften van het tweede stadhouderloos tijdperk is voor ons die weten welke teleurstellingen spoedig gevolgd zijn, een zonderling verschijnsel, maar onverklaarbaar is zij niet. Aan den spaanschen opvolgingsoorlog, erfenis van Willem III, had men, uit noodzaak, nog meegedaan in het groot; ook omdat de regentenpartij zoo goed als de Stadhouder van oordeel was Frankrijk niet als zuidernabuur te mogen dulden. | |
[pagina 11]
| |
Toen men tegen dat gevaar zich door een barrière gedekt wist, voelde men zich veilig en trok zich uit de kostbare groote politiek terug. Wat het binnenland betreft, alles ging ten genoegen van de bovendrijvende partij en tot geldelijk voordeel van haar leden; waartoe zich dan over hervormingen het hoofd gebroken? Langzaam komt dan de bedreiging toch weer opzetten. Het kind dat na den dood van Joan Willem Friso geboren is, trekt, man geworden, de oogen, en zijn geërfde Oranjenaam vele harten tot zich. Bij het stadhouderschap van Friesland voegt hij eerlang dat van Groningen, van Gelderland. Daarna trouwt hij een engelsche koningsdochter, en het wordt duidelijk dat hij het tot de positie van de oude Oranjes wil zien te brengen, en Engeland, sedert de troonsbestijging van Willem III onze bestendige bondgenoot, hem daarbij wel helpen wil, omdat het van de Republiek toch altijd zekerder is wanneer daar een eenhoofdig bestuur onder zijn koning's schoonzoon zetelt. De regenten, die nu het bewind voeren, onder Heinsius nog goede bondgenooten van Engeland tegen Lodewijk XIV, vinden dat bij den vrede Engeland zich het leeuwendeel van den gezamenlijk behaalden buit heeft toegerekend, en nu de groote vrees van vroeger voor fransche veroveringszucht voorbij is, schijnt een samengaan met Engeland hun niet zoo vanzelf sprekend meer. In al den tijd van rust, wordt nu openbaar, heeft zich toch een bittere ontevredenheid tegen hen opgehoopt; er zijn er die op een gunstige gelegenheid wachten om het spel van 1672 te herhalen. Er is kans dat buitenlandsch gevaar die gelegenheid bieden zal. Engeland gaat weer oorlog voeren met Frankrijk, zal de Republiek daarin willen betrekken. Het zal dan aan het licht komen hoe zwak zij is, zwak niet zonder schuld van de regeerende partij; er zullen slagen vallen, en het volk zal om Oranje roepen. Het is zoo gegaan, en er was voor de regenten weinig tegen te doen. Zonder schending van tractaten konden zij niet de zijde van Frankrijk kiezen en dit zou ook dadelijk het binnenlandsch rumoer hebben wakker geroepen dat zij bovenal voorkomen wilden, zoozeer was de fransche naam nog bij het eigenlijke volk gehaatGa naar voetnoot1). Zij deden dus schoor- | |
[pagina 12]
| |
voetend met Engeland mee en hielpen Maria Theresia, blijde dat zij den Prins nog buiten het leger konden houden, en dat het vechten zoo ver van huis gebeurde. Noodlottig werd eerst de overbrenging van den oorlog naar de Zuidelijke Nederlanden. Een fransche inval stond eensklaps weer te wachten; de situatie van 1672 ging zich werkelijk herhalen. Toen het bleek dat Frankrijk het gevaar van hier een omwenteling te zien gebeuren die het land tot haar verklaarden vijand zou maken, verkoos boven de lauwe en machtelooze vriendschap die de staatsgezinde partij haar aanbood, waren de dagen van de stadhouderlooze regeering geteld. Den 17den April 1747 rukten de fransche troepen van Brugge naar Staats-Vlaanderen op; den 25sten verhief zich het volk in Zeeland, weinige dagen later in Holland. Vóór April ten einde was benoemden de Staten van Zeeland Willem IV tot Stadhouder, en den 3den Mei volgden die van Holland. De 12de van die maand zag den Prins in den Haag als Stadhouder van alle zeven provinciën, Kapitein- en Admiraal-Generaal der Unie. Een bloedelooze revolutie: voetstoots stemden de regenten toe in wat zij steeds hadden voorgesteld als een bukken onder het juk der slavernij. Duidelijk bij deze gebeurtenis was de begunstiging door een buitenlandsche mogendheid: engelsche oorlogsschepen waren op het beslissende oogenblik in het gezicht van Vlissingen verschenen, en dit had tot het welslagen der revolutie bijgedragen.
Het zal noodig zijn de gebeurtenissen van 1747 en volgende jaren wat uitvoeriger na te gaan, om de taak te onderkennen die aan Willem IV was gesteld, en de mate waarin hij haar vervuld heeft. In 1672 was het vooral de gebleken onmacht van de regentenpartij om het land van den ondergang te redden, die ieder tot den Prins deed opzien als verlosser. In 1747 is dezelfde beweegkracht aanwezig, maar niet zoo sterk. Het gevaar was geringer en niet zoo onmiddellijk. Ook ging het, in den zomer van 1747, al spoedig over. Maar er was ditmaal iets anders bij dat langer bleef doorwerken: de verbittering van de burgerij over het zelfzuchtig bestuur der regenten. Er waren ver voortgewoekerde misbruiken die men thans openlijk noemen durfde, en door den Prins uitgeroeid wilde zien. Men had het besef, door zijn arbeid en opgebrachte belastingen een geheelen stand in het leven te houden van regenten die tot taak hadden het land te regeeren, maar wier baatzucht nog werd overtroffen door hunne onbe- | |
[pagina 13]
| |
kwaamheid. De meer onverdraagzame maar oneindig bekwamer regeering van Jan de Witt moge heviger vijandschap hebben opgewekt dan die der regenten van het tweede stadhouderloos bewind, niet dezelfde soort van algemeenen wrevel heeft zij gaande gemaakt. Het verschil in rechten tusschen regenten en burgers werd thans moeilijker verdragen dan honderd jaar geleden. Eenerzijds waren de vroedschappen in gesloten oligarchieën ontaard, andererzijds zekere oppervlakkige kennis, een huiszittend leven, en als gevolg van het laatste, verzachte manieren, en vrije tijd om zich met de zaken van het algemeen bezig te houden, het deel geworden van steeds ruimer kring. De stand van kleine renteniers was ontstaan, en wie zeker is van zijn rente, voelt zich onafhankelijker van maatschappelijk hooger geplaatsten, dan wie werkt voor loon. Niet alleen dat de regenten meer aanmatigend geworden waren, de burgers voelden ook eerder iets als aanmatiging dan vroeger. Te bekend om te herhalen zijn de staaltjes van arrogante baatzucht van regenten, door Bilderdijk medegedeeld uit de herinnering van zijn jeugdGa naar voetnoot1); waarmede onderstaande aanteekening van den jongen Hendrik Fagel, kleinzoon en petekind van den Fagel die in 1747 Griffier der Staten-Generaal was en het zoo lang blijven zou, kan worden vergelekenGa naar voetnoot2). Beide lagen der burgerij, zoowel de ontwikkelde en gestudeerde die de minachting der magistraats- | |
[pagina 14]
| |
personen kwalijk verdroeg, als de breede klasse der kleine burgers die door de misbruiken benadeeld werden in de beurs, wachtten van den Prins herstel van grieven. Een groote macht wilde men hem gaarne doen opdragen, maar in de verwachting dat hij er veel mede uitrichten zou. Men rustte niet voor alles wat eens Willem III had bezeten aan Willem IV terugbezorgd was, de regeeringsreglementen der drie provinciën er onder begrepen. Had hij nog geen mannelijk kroost, men verwierf hem de erfelijkheid zijner bedieningen ook in de vrouwelijke lijn. Ware van de gunstige gelegenheid het rechte gebruik gemaakt, het gansche stadhouderschap met zijn attributen zou een constitutioneel karakter hebben kunnen erlangen, dat het steeds ontbeerde zoolang er geen andere omschrijving van zijn bevoegdheden was dan in de vage bewoordingen van den commissiebrief was vervat. Maar men schijnt de noodzakelijkheid van dezen maatregel niet te hebben gevoeld. Alles waar men voor den Stadhouder om vroeg werd immers ingewilligd; waarom dan een zich nog steeds uitbreidenden invloed binnen wettelijke grenzen gevangen? Willem IV heeft ongetwijfeld het stadhouderschap vurig begeerd. Frederik de Groote schrijft, nog kroonprins, in 1738 van het Loo aan Voltaire, dat de eerzucht den Prins het leven vergalt te midden van zijn fraaie tuinen. Ook in de door Ranke uitgegeven briefwisseling van den Prins met Frederik de Groote komt telkens uit hoe hij op zijn verheffing wacht met eenig ongeduldGa naar voetnoot1). Toch is zijn geluk hem te veel in den schoot gevallen; was te weinig de belooning van persoonlijke inspanning. Zijne energie, in geen eigenlijken strijd geoefend, schoot al dadelijk na zijn schitterend succes te kort. Eenmaal in luister in den Haag gezeten, in het gestoelte der groote Oranjes, scheen zijn hoogste wensch zich zijn driestheid te doen vergeven, te doen vergeten door wie hij zoo hoog was gebeurd. Hij hield de strengen niet vast die hem in de hand waren gegeven, en de regenten waren er de lieden niet naar ze niet terug te nemen zoodra de Prins ze glippen liet. Hij miste het besef dat men zich zoo groote macht niet laat opdragen wanneer men niet besloten is ze tot een bepaald doel te gebruiken. Dat hij ons beschreven wordt als van satirieken aanleg behoeft ons niet van de wijs te | |
[pagina 15]
| |
brengen. Naast de hem wel geschonken gave van anderer doen te beoordeelen, ontbraken hem de wil en de kracht om eigen inzicht te doen zegevierenGa naar voetnoot1). Er dreigde gevaar, dat de in beweging gebrachte en nog niet tot rust gekomen burgerij door een onbesuisd optreden den Prins in groote moeielijkheid zou brengen. Zij zag nog steeds de oude gehate personen van vóór de revolutie aan het bestuur; zelfs de Raadpensionaris Gilles, nog kort geleden, in September 1746, opzettelijk als verdediger der anti-stadhouderlijke politiek door de hollandsche regenten in dat gewichtig ambt gezet, werd daarin thans door den Prins gelaten, en aan een verzetting der wet in de steden scheen deze niet te denken. Het volk echter zou op geen herstel van grieven durven hopen zoolang het de oude verdrukkers gehandhaafd zag, en zou meenen die eerst te moeten verwijderen door nieuwe oproeren. Het werk dat aan den Prins was toegedacht zou hem daarmee uit de handen genomen worden door een in haar overgroote meerderheid politiek onmondige schare. Er was iemand in de omgeving des Prinsen, graaf Willem Bentinck, heer van Rhoon, trouw aanhanger van zijn persoon en zijn zaak, de invloedrijkste uit de hollandsche Ridderschap en aanvoerder van de Oranjepartij in de provincie Holland, een man die in het bewerken der omwenteling van April groot aandeel had genomen, die hem van stonden aan op dit gevaar gewezen heeftGa naar voetnoot2). Het | |
[pagina 16]
| |
mocht niet baten, en de Prins werd werkelijk door de volksbeweging verrast. Het najaar van 1747, en het geheele jaar 1748, waren vol ongemeene beroering. De formuleering der volkswenschen was meest onhandig, de middelen die de menigte voorsloeg, dikwijls verwerpelijk, maar een vooruitziende regeering had er zich toch niet af mogen maken als in 1748 de Prins deed. De oogenblikkelijke eischen van het volk kwamen in hoofdzaak hierop neer: verwijdering der aan den Prins vijandige ambtenaren en regenten; invoering, alom, van de erfelijkheid van het Stadhouderschap in beide linies (waartegen hier en daar nog bezwaar werd gemaakt); afstand van de opbrengst der posterijen aan de openbare schatkist (tot nu toe trokken de burgemeesters er de voordeelen van); verkoop der openbare ambten ten bate van de schatkist (alom werden ze feitelijk verkocht, maar ten bate van de regenten); afschaffing van de verpachting der belastingen (waarvan men verlichting van belastingdruk hoopte); in de groote hollandsche steden, te Amsterdam vooral, werd ook de eisch gehoord van vrije verkiezing der kapiteins en kolonellen van de schutterij, en herstel van de gilden in hun politieke voorrechten. De Prins nu toonde veel goeden wil, maar greep niet krachtig in; trachtte eenige voldoening te geven, maar stelde ten slotte allen te leur. De resolutie die hij bij de Staten van Holland wist te doen nemen op het stuk der ambten: het verbod van er verschillende te combineeren, of welk ambt ook met eene uitkeering | |
[pagina 17]
| |
te bezwaren, was in theorie zeker beter oplossing dan het verkoopen der ambten ten bate van de staatskas, maar het middel ontbrak om de regenten in dezen te controleeren, en de resolutie heeft aan de werkelijke toestanden weinig of niets veranderd. De vervanging van de verpachting der belastingen door onmiddellijke inzameling bracht niet de verlichting van druk aan die het volk zich van dien maatregel had voorgesteld, en de Prins moest ondervinden hoe nadeelig het was met een grooten schijn van macht bekleed te zijn op aandrang eener menigte die hij teleurstellen moest in de overdreven verwachtingen, van zijn verheffing gekoesterd. Het merkwaardigste was wat te Amsterdam gebeurde. Hier was de wrevel tegen den regentenstand wellicht het sterkst. De stad handhaafde zich niet op den hoogen rang dien zij voorheen in den wereldhandel had ingenomen. Vroeger waren er haast geen handen te vinden voor het werk dat geboden werd, en nu kwamen er handen te veel. De regenten hadden zich uit de zaken teruggetrokken, trachtten een afzonderlijken stand te vormen, en behoefden daartoe veel geld. Hunne regeeringspositie gaf hun gelegenheid zich dat geld te verschaffen, maar op een manier die weerzin wekken moest. Bezoldigd waren hun betrekkingen niet, maar ieder had hen noodig op zijne beurt, en zij lieten zich hunne gunsten betalen. Althans, er waren er altijd onder hen die zoo deden. Een volle maag politiseert niet gaarne, in het bizonder in Holland niet. Langen tijd was de aristocratische regeering onzer steden eene zeer goede geweest. De belangen van de kleinere eenheid, de stad, waren aan hare handen veel beter toebetrouwd dan die van de grootere, het land. Een der nadeelen van de regeering der staatsgezinde partij was altijd geweest, dat er bij haar geen school was waarin staatsdienaars werden gekweekt die van den aanvang af het als hun plicht leerden beschouwen, op te komen voor de belangen van een groot geheel. Zelfs de uitnemendsten voelden voor geen grooter eenheid dan hunne provincie. Het gevoel van voor de gansche Unie verantwoordelijk te zijn, kon zich in onze Republiek alleen ontwikkelen bij de prinsen van Oranje, en bij een enkel college zonder werkelijke macht, als de Raad van State. Maar die zich zoo vrij bewegende kleinere eenheden, de steden, werden verstandig, in den goeden tijd zelfs vergelijkenderwijs onbaatzuchtig, bestuurd. Het buitenland had geen zoo ordelijk beheerde en bloeiende stedelijke organisatiën aan te wijzen. Voor de stoffelijke belangen zorgde de stads- | |
[pagina 18]
| |
regeering, over het geheel, uitnemend; en sedert de dagen der Remonstranten onthield zij zich vrijwel van alle inbreuk op de gewetensvrijheid. Dus vrij blijvende waarin men vrij wilde wezen, en druk in eigen zaken, liet men, zoolang er algemeen welvaart heerschte, gaarne de heeren zorgen. Zóó in de zeventiende eeuw, toen er voor ieder volop werk was, en werk dat rijkelijk loon afwierp. Sedert was echter, in onze burgermaatschappij, de werking begonnen van het overgespaarde en belegging zoekende kapitaal. Was vroeger ieder welvarend, thans waren velen zeer rijk, maar de meesten gingen niet meer vooruit, hadden moeite zich op de hoogte te houden die door de ouders bereikt was, en er waren vele armen gekomen. Het geld van de nieuwe rijken werd in staatseffecten belegd of gestoken in dikwijls buitenlandsche ondernemingen, en kweekte zoo rente op rente op geregelder en veiliger wijs dan wanneer er uitbreiding mee beproefd ware der relatiën van den eigen hollandschen handel die reeds de natuurlijke grens zijner ontwikkeling genaderd was, zoo niet overschreden had. De handelsgrootheid van de Republiek in de zeventiende eeuw was mede een gevolg van omstandigheden die in de achttiende opgehouden hadden te bestaan: de mededinging van Engeland en van de noordduitsche zeesteden was langen tijd gering geweest, maar beider energie was nu ontwaakt; die van Engeland na de omwenteling van 1688, die van Hamburg en Bremen wat langzamer en later, sedert eindelijk de dertigjarige oorlog opgehouden had in Duitschland verderfelijk na te werken. Daardoor was de handel van de Republiek eerst stationnair geworden, en nam in het tweede kwart der achttiende eeuw langzaam maar zeer merkbaar af. Intusschen was te Amsterdam de bevolking sterk toegenomen, en bij het verloopen, althans zich niet uitbreiden van de zaken, kon het niet anders of velen moesten het krap, anderen het schamel krijgen. Men werd pijnlijk getroffen door vroeger onbekenden tegenspoed, en ging zich afvragen waaraan die te wijten mocht zijn. Men ging uitzien, vond misbruiken en afkeurenswaardige dingen, wilde die veranderd zien in de hoop dat algemeene verbetering zou volgen. In deze stemming, en, bij de slapte van zaken, met volop den vrijen tijd om zijn gedachten rijp te stoven, ging nu de burger eerst denken en toen zeggen: waarom laat ik toch alles over aan den burgemeester? kunnen ik en mijns gelijken het niet even goed, zoo niet beter? En dit vragende begon hij tevens te meesmuilen over de staatsie van burgemeesters koets en de pracht van burge- | |
[pagina 19]
| |
meesters huis, waar hij zich in de goede dagen volstrekt niet aan gestooten had. Evenmin als de burgers, waren de regenten dezelfden gebleven. Colleges zoo hermetisch gesloten voor nieuwe elementen als de vroedschappen uit het tweede stadhouderloos tijdperk, konden aan ontaarding niet ontkomen. Een aristocratie moet verdorren die niet gevoed kan worden uit het volk, en geen andere sappen om van te leven heeft dan die reeds voor een eeuw in haar stam aanwezig waren. Het geheim van de veelbewonderde levenskracht der engelsche aristocratie zal wel liggen in haar grage en telkens herhaalde opneming der aristoi van de daad, waarvoor de hollandsche, burgerlijk van oorsprong en in haar geldvergoding uitteraard illiberaler dan geboorteadel het te zijn hoeft, zich wel heilig in acht nam. Tusschen de regenten uit den vroegen tijd der Republiek en de overige burgers was zoo groot verschil niet geweest. Men had, bij het geus worden van onze steden, geen andere keus gehad dan de meest geziene geuzen-kooplieden of -industrieelen tot regenten te verkiezen, en langen tijd bleven de regenten tevens kooplieden of industrieelen. De tweede helft der zeventiende eeuw eerst heeft alom de regeeringen zich binnen enkele familiën zien besluiten, waarin de zoons voor geen ander bestaan meer werden grootgebracht dan voor dat van regent. De lange tijd van rust en het ontbreken van alle toezicht 't zij van een centraal bestuur, 't zij van eenig lichaam uit de burgerij, hadden gedurende het tweede stadhouderloos tijdperk de misbruiken die zulke regeeringen onvermijdelijk in kiem met zich dragen, tot vollen wasdom gebracht. Verklaarbaar, uit deze verandering van burgers en regenten beide, is de democratische trek der oppositie die zich in Amsterdam wil doen gelden in 1748. De volksbewegingen van 1618, 1672 en 1748 verschillen onderling aanmerkelijk, naarmate de prikkels verschillen die haar opwekten. Thans was die, gelijk wij gezien hebben, verontwaardiging over oligarchisch bederf. In 1618 was er verzet gekomen, omdat de regenten het gebied der conscientie betreden hadden, waarop het geuzenvolk zich sedert en door den opstand soeverein was gaan voelen. In 1672 was men bovenal getergd door de streng volgehouden systematische miskenning van Oranje, en achtte het behoud des lands tegen den vijand van buiten niet verzekerd in de handen der toenmalige regeering. In beide jaren verhief zich het volk, maar stelde zich met het toegeven aan alle eischen, waaronder ver- | |
[pagina 20]
| |
wijdering der ergernis gegeven hebbende personen, tevreden. Men verlangde nog geen blijvend, georganiseerd toezicht van het volk op de regeering, of zoo die eisch al even gesteld werd liet men hem toch spoedig varen. Want gesteld is hij, in 1672, toen men te Amsterdam aandrong op herstel van de gilden in haar oude voorrechtenGa naar voetnoot1). De gilden hadden voor en ook tijdens het begin van den opstand, eenig meest kwalijk omschreven toezicht op de regeering gehad, waaraan bij resolutie der Staten van Holland in 1581 een einde was gemaakt. Met veel sterker aandrang werd de eisch herhaald in 1748. Opmerkelijk is, én in 1672 én in 1748, later ook in den eigenlijken patriottentijd, hoe hoog supplianten immer de historische rechtvaardiging van hun verlangen doen opklinken. Het is niet een doctrine die de amsterdamsche doelisten van 1748 beheerscht; van jacobijnen vertoonen zij niet de trekken. Zij willen slechts oude beperkingen van het regentengezag weer in eere brengen. Een der voor de vrijheid weldadige onvolkomenheden van dat gezag was, dat de regenten niet beschikten over een gewapende macht die buiten de burgers stond. Garnizoenen lagen in de grensvestingen en in den Haag; niet in de groote hollandsche steden. De eenige openbare macht aan welke de handhaving der orde kon worden opgedragen, was de als schutterij georganiseerde bevolking zelve. Op hun rechten als schutters waren de burgers van ouds naijverig, niet het minst te Amsterdam. Er waren voorbeelden van dat de regeering waardgelders in dienst genomen en dus getracht had een van haar bevelen alleen afhankelijke gewapende macht in te voeren, maar het had nooit kunnen duren. Bij groote beroeringen was het altijd de schutterij geweest waardoor het volk te Amsterdam zijn wil had doorgedreven: zóó bij het geus-worden in 1578, zóó in 1618. Wie had nu het recht de hoofdmannen van die schutterij aan te stellen, de regeering of de schutters zelve? Feitelijk deed het de regeering zonder dat dit in gewone tijden tot moeilijkheden | |
[pagina 21]
| |
aanleiding gaf, maar in beroerlijke tijden eischten de schutters met nadruk dit recht voor zichzelven op. Er was over deze vraag al heel wat te doen geweest in Amsterdam. In 1628 vooral kwam het over een beweerd recht van nakeur, door de schutters uit te oefenen als de regeering den kapitein eener compagnie had aangewezen, en over het recht der regeering om ongehoorzamen te ontschutteren, tot hooge woorden. De onwilligen vroegen toen de theologische faculteit te Leiden om advies - het al of niet toelaten van remonstrantsche godsdienstoefeningen was de strijdvraag die tot het gansche geschil aanleiding had gegeven - en kregen van de geleerde heeren gelijk wat de zaak zelve belangde, maar op de vraag wat zij, met ontschuttering bedreigd, doen moesten ‘tot behoudenisse van de goede conscientie,’ luidde het antwoord: ‘sulcx met lijtsaemheyt verdragen, ende God de uytkomste van de saecken bevelen’Ga naar voetnoot1). Het crediet der vurige Contra-Remonstranten was toen niet groot meer te Amsterdam en ook bij den nieuwen Stadhouder niet. Frederik Hendrik leende aan de klachten der stadsregeering een gewillig oor, en kwam opzettelijk over om het verzet van de schutters te fnuiken, waartoe hij op verzoek van de regeering tijdelijk een paar compagnieën soldaten in de stad legde. Er was dus een antecedent van stadhouderlijke inmenging in deze zaak, ten gunste van de regenten. Nadat de theologische haat is uitgesleten verneemt men weinig van de amsterdamsche schutters tot 1672. Evenmin gedurende het tweede stadhouderloos tijdperk. Het officierscorps behoorde thans geheel tot dezelfde oligarchie die het raadhuis in had. De schutters wilden het anders hebben, en uitdrukkelijk hun recht erkend den krijgsraad (verzamelnaam voor de vereenigde luitenants, kapiteins en kolonellen) zelf te kiezen. Ook was er heugenis van den invloed voorheen door de schutterijen en gilden op de magistraatsbestelling uitgeoefend, en van de gewichtige gevallen waarin de regeering eertijds de burgers op een of andere wijs te hooren placht. Sedert den tijd van Willem I waren beide zaken geheel in onbruik geraakt, en men had er niet meer dan een duistere voorstelling van, maar het besef dat de practijk der constitutie vroeger vrij wat democratischer placht te vallen dan thans, was in 1748, met name in de groote hollandsche steden en in heel Friesland, zeer levendig. Die rechter waren door de gilden meest uitgeoefend in rumoerige tijden, en in het algemeen is de aristocratie in de holland- | |
[pagina 22]
| |
sche steden van ouder datum dan in 1748 wel door de burgers werd geloofd. Maar hiervan dragen wij, door een sedert tot bloei gekomen historische studie onderwezen, meer wetenschap dan het deel kon zijn van de amsterdamsche doelisten. Zij moesten het wel beschouwen of de burgerij gaandeweg door de regeeringsfamlliën was beroofd van wat eenmaal als onverbrekelijk recht gegolden had. Wat recht geweest was moest het weer worden eischten zij, althans daartoe bepaalde zich de meerderheid onder hen. Slechts een minderheid ging verder, en eischte onmiddellijke keuze der regenten door de burgers. Al dit stellen van democratische eischen, in mindere mate dan te Amsterdam ook elders, bijna de geheele Republiek door, vernomen, geschiedde onder luide aanroeping van den Prins. Hij had met de volksbeweging immers de vijanden gemeen; hem en zichzelven wilde men van de aristocraten verlossen. Het meest drong de voorziening in het algemeen geuit verlangen naar verwijdering van de regenten die zich persoonlijk gehaat hadden gemaakt; in Augustus 1748 liep het zoo hoog dat dezen hier en daar zelf verlangden op voegzame wijs van hun ambten ontslagen te worden. De weg daartoe was in 1672 gewezen: de Staten moesten den Stadhouder machtigen in de steden de wet te verzetten; de regenten die zich door hun ijver tegen het Stadhouderschap onderscheiden hadden, konden dan ontslagen worden onder uitdrukkelijke verklaring dat het alleen geschiedde tot behoudenis der rust, zonder schade voor hunnen goeden naam, en niet strekkende tot krenking van eenige privilegiën der steden, die alle in kracht en waarde zouden blijven. Den 31sten Augustus 1748 werd Willem IV daartoe gemachtigd voor zoover het Burgemeesteren en Raden van Amsterdam betrof, den 10den September werd de machtiging uitgebreid tot den Oud-Raad, het college dat de burgemeesters koos en uit de afgegane burgemeesters en schepenen bestond. De Prins was door den volkswensch naar Amsterdam geroepen, wel in de eerste plaats om die regeeringsverandering te bewerkstelligen, maar verder hoopten de doelisten van hem ook herstel van de andere grieven, met name die betreffende den krijgsraad. Hij had eerst Bentinck in de stad gezonden om van regenten en burgers beide te begeeren dat zij de beslissing hunner geschillen volkomen aan hem, den Prins, zouden overlatenGa naar voetnoot1); dit | |
[pagina 23]
| |
was den 29sten Augustus. Het gevolg der inwilliging van Bentincks verzoek door de regenten was de resolutie van 31 Augustus. Den 2den September kwam dan de Prins in de stad, door drie duizend BijltjesGa naar voetnoot1) ingehaald. Voor den stoet uit werd een banier gedragen met de woorden: voor Oranje en de Vrijheid. Het was de laatste maal vóór den patriottentijd, dat deze twee in eenen adem werden genoemd: dit verblijf van Willem IV te Amsterdam werd de inleiding tot de latere echtscheiding tusschen Oranje en de natie, want hij had, wel niet met woorden, maar door het feit van zijn middelaarschap zelve, verplichtingen op zich genomen, waaraan hij niet voldeed. Veertien dagen bleef hij in de stad, en bracht eigenlijk alleen de regeeringsverandering tot stand: hij was te joviaal en apathiek, dan dat het werk hem van harte gingGa naar voetnoot2). Alle vier de regeerende burgemeesters (Cor- | |
[pagina 24]
| |
ver, Van de Poll, Sautijn en Six), en zeventien van de zes-endertig raden, werden door anderen vervangen. De nieuwe burgemeesters (Van Collen, Trip, Hasselaer en Deutz) waren allen uit oude regeeringsfamiliën en even weinig Oranjegezind als de afgezette heeren; maar men achtte het onmogelijk dat homines novi, als de rust eenmaal was wedergekeerd, in Amsterdam waar de regeeringsfamiliën zoo nauw aan elkander verbonden waren en behalve het raadhuis ook de Oost- en West-Indische Compagnieën in hadden en in het maatschappelijk leven den toon gaven, zich althans als burgemeesters zouden kunnen handhaven. Van de nieuwe raden waren er echter uit meer burgerlijke familiën dan de oude, sommigen van hen niet slechts professie doende van Oranjegezindheid, maar die ook werkelijk gevoelende. Intusschen hadden de regenten, in het vooruitzicht van bij weigering overgelaten te zijn aan de woede van het volk op straat, den Prins de recommandatie afgestaan voor twee burgemeesters- en twee schepensplaatsen. Het was bij mondelinge afspraak geschied, een niet gering verzuim voor wie de regenten werkelijk aan banden wilde houden: in 1752 reeds gevoelden zij zich weer sterk genoeg de afspraak te verbreken en een conventie te sluiten als vroeger had bestaan, waarbij zij zich verbonden geen recommandatie voor eenigen post meer toe te laten, en altijd naar ancienneteit de nominatie voor schepenen op te maken en de burgemeesters te benoemen; van deze conventieGa naar voetnoot1) werden de ‘achtenveertigers’, nu door den Prins in de regeering gebracht, uitgesloten voor zoover zij zich partij vast betoonden. | |
[pagina 25]
| |
Geen beter oplossing werd voor de andere vraagstukken gevonden. Toen de Prins kwam had de regeering reeds het bijeenkomen der schutters in wijkvergaderingen moeten gedoogen, en de zaak had een graad van rumoerigheid verkregen, die het rustiger deel der burgerij hartelijk naar het einde deed verlangen. De Prins stootte de burgers niet af maar stelde hen ook niet tevreden; hij wist niet meer te doen dan de zaak voor het oogenblik uit de wereld te helpen. Onder zijn bemiddeling werd er op gevonden dat de schutters uit de bestaande officieren zouden aanwijzen wie zij aan wilden laten blijven; deze uitverkorenen zouden vijf kolonellen kiezen, en daarna zichzelf | |
[pagina 26]
| |
aanvullen. Onder groote verwarring kreeg men op die wijze ten slotte vijf kolonellen die geen van allen in de regeering zaten. Daarop vertrok de Prins. Omtrent de toekomst was niets bepaald, en na het bedaren van het rumoer ging het met den krijgsraad als van ouds; hij werd een college dat van de stadsregeering geheel afhingGa naar voetnoot1). Tot ernstige overweging van de verdere eischen der burgerij is het in 't geheel niet gekomen. In den Haag terug, liet de Prins zich tot verandering der regeering ook in de overige hollandsche steden machtigen (21 September). Hij liet dit werk aan een commissie over, die van haar bevoegdheid een matig gebruik maakte. In enkele steden werd niemand verwijderd, maar de vroedschap vermeerderd met enkelen die voor prinsgezind konden doorgaan; zoo werd in Haarlem dit college van 24 op 32 gebracht, in Gorkum van 17 op 24, in Schoonhoven van 17 op 21, in Schiedam van 20 op 24, in den Briel van 15 op 20. Te Dordrecht, anders van ouds een zeer staatsgezinde stad, had geen verandering plaats. In geen enkele stad werd op de overige eischen der burgerij, dergelijke als te Amsterdam vernomen waren, acht gegeven. Deze afloop heeft een zeer nadeelig gevolg gehad. Wat zich verder opdeed aan hervormingsgezinde energie, zocht geen aansluiting meer bij Oranje. De aristocratie had gelegenheid haar tegenpartij voor te stellen als een kabaal van afgunstigen, die een volksbeweging op gang hadden gebracht alleen om zelf op het kussen te komen. Dat de heele verandering weer bij eene van personen ophield, ontnam aan de revolutie van 1747 haar belang. De partij die toen overrompeld was herstelde zich gemakkelijk, en door den Prins werd zij weinig in toom gehouden. Zij ging aanvankelijk ook zeer voorzichtig voorwaarts; | |
[pagina 27]
| |
vergenoegde zich er mee, den naam van Oranje in discrediet te brengen bij het volk, en, waar zij kon, de oude regeeringsposten voor zich terug te erlangen. Een heftige oneenigheid in de omgeving des Prinsen kwam hun daarbij te stade, waar zij met talent van hebben partij getrokken. Uit den tijd dat Willem IV nog alleen Stadhouder van een paar afgelegen provinciën was, had hij een staf van dienaren behouden die op het nieuwe en grootere tooneel gaarne een hoofdrol bleven vervullen. Het waren in hoofdzaak friesche edelen (Van Haren, Grovestins), en ook de secretaris van den Prins, de Back. Vooral de laatste schijnt een intrigant persoon te zijn geweest; de Prins verbeeldde zich, niet buiten hem te kunnenGa naar voetnoot1). Vooral met Bentinck die, aan de hollandsche omgeving gewend, meer de groote belangen in het oog vatte, hoogmoedig van aard en onvermoeid in het aanbevelen zijner plannen was, gingen deze lieden kwalijk samen. Zij nu, door de hollandsche regenten gecajoleerd, rieden den Prins - volgens Bentinck - tot grooter toegefelijkheid jegens de aristocratie dan noodig of gewenscht was. Eerlang namen de geremoveerden van '48 weer posten in; zoo werd Van de Poll, een der afgezette amsterdamsche burgemeesters, in 1751 door den Prins tot baljuw van Amstelland benoemd. Bij die gelegenheid werd in Amsterdam op straat een geroep aangeheven: ‘de oude regeering boven, Oranje onder!’Ga naar voetnoot2) ‘Achtenveertiger’ was reeds een scheldnaam te Amsterdam. Bentinck wendt zich in dezen tijd met zijn memories niet meer tot den Prins, wiens gezondheid zorg begint te baren, maar tot de Prinses. In eene van den 23sten April 1751 worden als de twee zaken die tot ernstige bezorgdheid reden geven met name genoemd het bestaan en de vorderingen van een samenhangende aristocratische partij in Holland, terwijl van een tot staatkundig doel georganiseerde prinsgezinde partij eigenlijk geen sprake is; en de toenemende vervreemding der burgerijen in de steden, van OranjeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 28]
| |
Nog eenige maanden en de Prins was dood, en een gunstig oogenblik voor hervormingen daarmee ongebruikt voorbijgegaan. Niet alleen de aloude gebreken van de staatsinrichting: langzaamheid van de beslissingen, overmatige macht van één enkel lid in het tegenhouden van de nuttigste zaken, onmogelijkheid van snelle uitvoering der besluiten, waren sedert Slingelandt ze ter sprake bracht niet overwonnen, en slechts onvoldoende verholpen door de aanwezigheid van den stadhouderlijken regulateur; maar ook de laatst ingeslopen misbruiken van het aristocratisch régime bleven in volle en verderfelijke kracht bestaan. |
|