Lexicon van de jeugdliteratuur
(1982-2014)–Jan van Coillie, Wilma van der Pennen, Jos Staal, Herman Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||
Aagje Dekendoor Willem BreekveldtAagje Deken (gedoopt Amstelveen 10-12-1741, gestorven 's-Gravenhage 14-11-1804) werd tot haar 25e jaar opgevoed in het Collegianten-weeshuis d'Oranje Appel te Amsterdam. Daarna vervulde zij verscheidene dienstbare betrekkingen. Vanaf 1777 woonde zij samen met Elisabeth Wolff, achtereenvolgens te De Rijp, Beverwijk, Trévoux (bij Lyon) en 's-Gravenhage.
Voor zij Elisabeth Wolff ontmoette publiceerde Aagje Deken gelegenheidsgedichten en stichtelijke verzen. Ze moet daarvoor, minstens in bepaalde kringen in Amsterdam, een zekere roep gehad hebben als dichteres. Na 1777 leidde zij enige publikaties van Betje Wolff in met een gedicht. Vóór de Proeve over de opvoeding (1779) is een 23 pagina's lang gedicht van Aagje Deken opgenomen ter aanbeveling. Voorafgaand aan Wolffs Aardrijkskunde voor kinderen (1779) staat haar alleraardigste ‘Aan een lief kind’. Vermoedelijk is Dekens aandeel vrij groot geweest in de drie bundels Economische Liedjes (1781; herdruk 1782, 1785, 1791, 1792, 1798, 1838; bloemlezing 1963): eenvoudige, zingbare strofische gedichten, waarin vertegenwoordigers van de werkende stand - de jonggetrouwde ambachtsman, de zingende werkmeid, het verheugde meisje, enz. - zich doorgaans vergenoegd uitspreken over hun maatschappelijke situatie; dit zijn geen kindergedichten, maar de eenvoudige toon moet ze in die tijd, met schaarse kinderlectuur, toch voor kinderen aantrekkelijk hebben gemaakt. In de periode van samenwerking met Betje Wolff publiceerde Aagje Deken ook nog alleen een aantal verhandelingen en verzenbundels. Zo in 1804 Iets voor ouderen en kinderen, gedichten gewijd aan de opvoeding in de geest van de vrijzinnige → Verlichting. Godsdienst is iets vanzelfsprekends, maar godsdienstige gespreksstof wordt tegenover kinderen vermeden. In het eerste gedichtje van de bundel vragen kinderen waarom moeder voor het eten de ogen toeknijpt. De moeder geeft geen opheldering, maar verstrekt een algemene deugdles. Het laatste van de 20 gedichtjes beschrijft de ideale opvoeding; de Bijbel wordt daar voor kleine kinderen verstopt, maar later zo redelijk toegelicht ‘Dat, uit zuivre overtuiging,
Ieder kind een christen wierd.’
Ook spreekt Aagje Deken niet alleen en eigenlijk ook nooit rechtstreeks tot | |||
[pagina 2]
| |||
het kind. Dat heeft twee redenen. De ouderen hebben zelf nog steeds leiding nodig in opvoedingszaken; de anekdotische gedichtjes behandelen dan ook veelal het al of niet adequate optreden van de opvoeder. Bovendien: als de deugd het kind wenkt, kan het die wenk alleen volgen aan de hand van de opvoeder (zie het afgedrukte titelvignet). Bij kinderen die een lastige eigenschap ontwikkelen, moet de opvoeder hard ingrijpen. Een gulzig kind geeft men zeven weken huisarrest en alleen stokvis, een trots kind wordt in gezelschap doodgezwegen, een wijsneusje krijgt bespottelijke kleren aan - en de kinderen trekken steeds de juiste conclusie, en beteren zich. De gedichtjes zijn bijna alle strofisch, maar er worden geen zangwijzen opgegeven. De versificatie is wel eens hortend; de taal treft niet zelden als heel levendig: ‘Meid' (zei Thoon), hoe ben je
zot?
Denk jij dat de lieve God
in mijn werkhok ook kan kijken?’
Voor de belangrijke prozawerken die Aagje Deken schreef in samenwerking met Elisabeth Wolff, zie het tweede gedeelte van dat artikel. | |||
Bibliografie
Lexicon jeugdliteratuur |
|