| |
| |
| |
Bijlage Proeve van vertaling van Inferno X, 52-72.
Allor surse alla vista scoperchiata
Un'ombra lungo questa infino al mento:
Credo che s'era in ginocchie levata.
D'intorno mi guardò, come talento
Avesse di veder s'altri era meco;
Ma poi che il sospecciar fu tutto spento,
Piangendo disse: ‘Se per questo cieco
Carcere vai per altezza d'ingegno,
Mio figlio ov'è? E perchè non è teco?’
Ed io a lui: ‘Da me stesso non vegno:
Colui che attende là, per qui mi mena,
Forse cui Guido vostro ebbe a disdegno.’
Le sue parole e il modo della pena
M'avean di costui già letto il nome;
Però fu la risposta così piena.
Di subito drizzato, gridò: ‘Come
Dicesti? Egli ebbe? Non viv'egli ancora?
Non fiere gli occhi suoi lo dolce lome?’
Quando s'accorse d'alcuna dimora
Ch'io faceva dinanzi alla risposta,
Supin ricadde, e più non parve fuora.
| |
| |
Toen richtte zich voor het (ontdekt) kijkgat, een andere schimme langs dezen tot aan de kin op: ik geloof, dat hij zich knielings verheven had.
Hij keek (rond) mij, als hadde hij begeerte om te zien of een andere mèt mij was; maar toen al zijne verwachting verbruikt was, zeide hij weenende:
‘Zoo gij door dezen blinden kerker gaat door de hoogheid van uwe ingeborenheid, waar is mijn zoon, of waarom is hij niet mèt u?’
En ik tot hem: ‘Niet uit mij-zelven kom ik: hij, die daar wacht, leidt mij hier doorhenen, wien uw Guido wellicht in minachting hield.’
Zijne woorden en de soort zijner straffe hadden van dezen mij reeds den naam gezegd: daarom was mijn antwoord aldus volledig.
Plotseling opgericht schreeuwde hij: ‘Hoe zeidet gij “hij hield?” - leeft hij dan niet meer? treft zijne oogen niet meer het zoete licht?’
Toen hij eenig aarzelen opmerkte dat ik maakte vóór hem te antwoorden, viel hij achterover en verscheen niet meer naar buiten.
H.J. Boeken.
| |
| |
Toen rees er bij 't open kijkgat
naast hem een schim, tot aan de kin op;
ik geloof, dat hij op de knieën zat gehurkt.
Hij vorschte rond mij heen, als wilde hij
uitkijken of er nog iemand bij me was,
maar toen zijn argwaan geheel was gestild,
Zei hij klagend: ‘Zoo waar gij dezen blinden
kerker doortrekt, door de hoogheid van uw genie,
waar is mijn zoon, en waarom is hij niet bij u?’
En ik tot hem: ‘Uit mij zelf kom ik niet.
Hij, die ginder staat te wachten, geleidt mij hier.
Misschien hield uw Guido hem in minachting.’
Zijne woorden en de aard zijner straf
hadden mij zijnen naam al ontdekt;
daarom was mijn antwoord zoo volledig.
Plots opgericht riep hij: ‘Hoe
zeidet gij: hield? Leeft hij dan niet meer?
Treft het zoete licht zijn oogen niet meer?’
Toen hij eenige aarzeling opmerkte,
die ik maakte, alvorens te antwoorden,
viel hij achterover en verscheen niet meer.
| |
| |
'k Zag nu een andre schim zich opwaarts heffen,
En nevens hem tot aan zijn schouder staan;
Het oog op mij gevest, als om te vragen
Of er met mij ook was een ander, die
Mij vergezelde, stond hij, rondom starend,
Als iemand, die zich oprigt op zijn knie.
Toen hij zijn zoeken vruchtloos had bevonden,
Sprak hij met tranen: zoo gij door de kracht
Van uwen hoogen geest deez' donkren kerker
Betreedt, waarom hebt gij niet meêgebragt
Mijn zoon, en zeg mij, waar hij toch mag wezen?
En ik tot hem: ik kom niet door mijn kracht;
Hij, die daar ginder toeft, kwam mij geleiden;
Misschien wel had uw Guido hem veracht!
Zijn spraak en taal, de straf door hem geleden,
Zij hadden mij alreeds zijn naam verkond,
En daarom was mijn antwoord zoo volledig.
Snel hief hij zich, als door mijn woord gewond,
En schreeuwde: Hoe, wat zegt gij: had, dus leeft hij
Niet meer, dus sluit de donkre kuil van 't graf
Zijn oog voor 't zoete licht? Als hij bemerkte,
Dat ik niet aanstonds hem een antwoord gaf,
Viel hij inéén, en kwam niet weer te voorschijn.
| |
| |
Hierop verrees er uit 't geopend graf
Een schim tot aan den hals nabij den voor'gen.
'k Geloof, dat hij zich knielend opgericht had.
Hij blikte om mij in 't rond, alsof hij wenschte
Te ontwaren, of er iemand met mij ware.
Doch toen hij zijn vermoeden zag gelogend,
Begon hij weenend: ‘Zoo dees donkre kerker
Om gaven van den geest u is ontsloten,
Waar is mijn zoon dan? Hoe is hij niet met u?’ -
En ik tot hem: Ik kom niet door mij-zelven:
Die gindsch mij wacht, voert mij door deze plaats,
En mooglijk dat uw Guido hem niet achtte.’ -
Zijn woorden en de wijze van zijn straf,
Die beiden hadden reeds zijn naam me ontdekt,
En daarom was het antwoord zoo volledig.
En plotslings opgeheven, riep hij uit:
‘Hoe achtte zegt ge? Leeft hij dan niet meer?
Zijn oog geniet het lieflijk licht niet langer?’ -
Toen hij hog eenige aarzeling gewaar werd,
Daar 'k wel wat toefde, vóór ik 't antwoord gaf,
Viel hij terug en kwam niet meer te voorschijn.
| |
| |
Toen rees daar voor ons oog langs zijne zijde
'n schim omhoog, tot aan de kin slechts zichtbaar;
'k denk, dat hij knielend zich had opgeheven.
Rondom mij tuurde hij als vol verlangen
te zien of niet 'n ander mij verzelde;
maar toen geheel zijn hoop hem bleek vernietigd,
sprak hij al schreiend: ‘Staat deez' blinde kerker
u open om uw hoge geestesgaven,
mijn zoon, waar is hij dan? Is hij niet bij u?’
En ik tot hem: ‘Niet uit mij zelven kom ik;
die ginds mij wacht geleidt mij door deez' streken.
Wel mooglik, dat uw Guido hem verachtte.’ -
Zijn woorden en 't karakter zijner straffen,
zij hadden mij zijn naam alreeds doen kennen;
daarom was ook mijn antwoord zo volledig.
En plots omhoog gevlogen, riep hij: ‘Hoe nu?’
Ge zegt... ‘verachtte’? Is hij niet meer in leven?
Bestraalt zijn ogen niet het lieve dag-licht?’
En toen hij enige aarzeling bemerkte
en ik met 't antwoord nog 'n wijle draalde,
sloeg ruggelings hij neer en bleef onzichtbaar.
| |
| |
Toen rees een geest, dien 'k even gâ kon slaan,
Omdat hij tot de kin rees en niet hooger:
'k Geloof hij was half knielende opgestaan.
Hij zag rondom, als zocht zijn vorschend oog er
Met ongeduld een tweede nevens mij;
Maar toen hij straks zijn dwaling merkte, ontvloog er
Deez' zucht zijn borst: ‘Voert u de heerschappij
Des geestes door den blinden poel der klachte?
Wáár is mijn zoon? waarom niet aan uw zij?’
En ik tot hem: ‘Niet bij mijn eigen krachte
Verschijn ik hier: ginds wacht mijn Gids mij af -
'k Vrees dat uw Guido hem te weinig achtte.’
Zijn woorden en de wijze van zijn straf
Verrieden hem: ik had geen naam te vragen;
Volledig dus was 't antwoord dat ik gaf.
De schim sprong op met hartverscheurend klagen:
‘Hoe zegt gij dus niet achtte? sloot hij 't oog?
En ziet hij nooit het lieve licht meer dagen?’...
Toen 'k aarzelde en de lippen niet bewoog
Om 't antwoord, dat hij wenschte, hem te geven,
Zeeg hij te-rug, en rees niet meer omhoog.
| |
| |
En naast hem is op eens een schim verschenen.
Tot aan de kin hief zij 't gelaat: gebogen
Lag ze op haar knieën neder, zou ik meenen.
Zij staarde in 't rond, en 't was als of hare oogen
In mijn nabijheid iemand wilden vinden.
Maar als zij zag, dat zij zich had bedrogen,
Sprak zij met tranen: ‘Zoo gij door deez' blinden
En duistren kerker gaat door geesteskrachten,
Hoe mag mijn zoon zich niet bij u bevinden?’ -
Niet uit mij zelven durfde ik hier naar trachten.
‘Hij die daar wacht, geleidt mij door deez' streken.
Welligt wou Guido zulk een gids niet achten.’ -
Zijn naam was reeds voldoende mij gebleken,
Zoo uit zijn woord als d'aard der straffe beide.
Van daar dat ik zoo kort en juist kon spreken.
Op eens verhief zij zich geheel, en zeide:
‘Wou achten, zegt ge? is hij niet meer in leven?
Maakt hem het zoete zonlicht niet meer blijde?’
Toen, ziende dat ik draal met antwoord geven,
Valt ze achter over, en van voor mijne oogen
Verdween ze, en is in 't gloênde graf gebleven.
| |
| |
Toen is naast hem een geest omhoog gestegen
Uit 't open graf, zich tot de kin oprigtend:
'k Denk, dat hij op zijn kniën heeft gelegen.
Hij keek rondom me, als voor 't verlangen zwichtend
Om uit te zien, of 'k daar was met een ander;
Maar 't tegendeel die hope gansch ontwrichtend,
Riep hij in klacht: ‘Doorschrijdt ge, als wijs en schrander,
Dit blinde hol, waar mag mijn zoon dan toeven?
Waarom gaat gij dan hier niet met elkander?’
‘Niet uit mij-zelf mogt ik de reis beproeven:
Hij, die daar wacht, bestuurde mijne schreden,
Uw Guido scheen zijn hulp niet te behoeven.’
Zijn taal, de wijs waarop hij had geleden,
Had mij zijn naam terstond reeds doen beseffen;
Van daar 't volledig antwoord op zijn reden.
En gillend zag 'k hem plotseling zich heffen:
‘Wat zegt gij? Scheen hij? Is hij niet in leven?
Mag 't zoete licht zijne oogen niet meer treffen?’
En toen hij mij nu, vóór het antwoord geven,
Een poos zag toeven, is hij weêr gezonken
En heeft zich daarna niet meer opgeheven.
| |
| |
Toen hief zich uit zoo'n op'ning een der zielen.
'k Zag zijn hoofd tot des anders kin opsteken
En 'k meen, dat bij het rijzen hij bleef knielen.
Nieuwsgierig heeft hij om mij heen gekeken,
Alsof hij nog een and'ren met mij beidde,
Maar toen geheel zijn twijfel was geweken,
Weeklaagde hij: ‘Zoo hooge gave' U wijdden,
Dat zij U door deez' blinden kerker brachten:
Waar is mijn zoon? Waarom niet U ter zijde?’ -
En ik: ‘'t Plan kwam niet op in mijn gedachten,
Hij, die daar wacht, voert mij door deze oorden,
Licht, dat Uw Guido niet genoeg hem achtte.’
De soort van zijne folt'ring en zijn woorden
Vermochten reeds zijn naam mij te doen lezen,
Zoodat hij een volledig antwoord hoorde.
Hij riep: ‘Wat zegt gij?’ - plots rechtop gerezen.
‘Hij achttè? Is hij dan niet meer in leven?
Mag 't zoete licht zijn blik geen lust meer wezen?’
Toen viel hij - daar er uitstel is gebleven
Voor 't antwoord, wijl ik aarzelend bleef zwijgen -
Rug'lings en heeft hij zich niet meer verheven.
| |
| |
Toen kwam een andre schim door de oopning kijken.
Langs de eerste rees hij tot de kin naarboven.
Hij hield zich op de knieën, wou mij lijken.
Hij keek rondom me, als zou hij graag gelooven
Dat met mij nog een andre was verschenen,
Maar aanstonds zag ik zijn verwachting dooven.
En weenend zei hij: Mocht men u verleenen
Door hoogheid van uw aard dit hol te vinden,
Waarom kwam dan mijn zoon hier niet met-eenen?
En ik tot hem: Geen eigen onderwinden,
Hij die daar wacht bracht me door die gevaren.
Misschien was Guido niet van wie hem minden.
Zijn woorden en de straf door hem ervaren
Hadden mij wie hij was reeds doen beseffen,
Waarom mijn woorden zoo inlichtend waren.
Plotseling zag ik hem zich hooger heffen.
Hij kreet: ‘Was’ zegt ge? Dus hij is gestorven?
Dus zal hem geen lieve straal meer treffen?
Daar mijn gedachten waren afgezworven
En 'k aarzelde in het zoeken naar mijn woorden,
Viel hij terug, als nu voorgoed bedorven.
|
|