Dante in de Nederlandsche letterkunde
(1929)–Juliette Louise Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 180]
| |
wustzijn verhoogde; die de R. Katholieke levensbeschouwing in onze literatuur weer tot uiting bracht.’Ga naar voetnoot1) Hij stelde zich tot doel het Hollandschkatholieke element, dat door de protestantsche geschiedschrijvers verwaarloosd was, in de beschavingsgeschiedenis van Nederland in eere te herstellen.Ga naar voetnoot2) Christendom (meerendeels in Roomsch-katholieken vorm) en liefde voor de Middeleeuwen zien wij bij vele romantici samengaan; men denke bij voorbeeld aan Chateaubriand en Manzoni. In de meeste landen was deze liefde een uiting van voorkeur voor inheemsche onderwerpen boven classieke, en tevens een reactie tegen het rationalisme der XVIIIde eeuw; in het overwegend protestantsche Holland kwam er voor Thijm bij, dat hij kon aantoonen, dat vóór de Hervorming een rijke, Roomsche litteratuur had gebloeid, welker bestaan men slechts zeer gebrekkig kende; tot vóór 1840 werden de Middeleeuwen vrijwel als ‘duister’ beschouwd. Volgens Thijm's getuigenisGa naar voetnoot3) droegen Bilderdijk's lessen te Leiden over vaderlandsche geschiedenis veel bij tot het wekken van grootere belangstelling voor de Middeleeuwen. Toch was er nog een groote | |
[pagina 181]
| |
tegenstand te overwinnen, zooals onder anderen blijkt uit het oordeel van Potgieter en uit dat van Van Lennep. In een artikel,Ga naar voetnoot1) dat den veelbeteekenenden titel ‘De Aanwinst der Middeleeuwen’ droeg, had Thijm uiteengezet hoe onze litteratuur verrijkt wordt door de kennis van de vier eeuwen die aan de Hervorming voorafgaan, en welk een rijke, nieuwe stof hier aanwezig was voor dichters en kunstenaars. Potgieter weerlegde dit betoogGa naar voetnoot2): hij geeft de voorkeur aan werken die ons in ons glorietijdperk, de XVIIde eeuw, verplaatsen, want deze zullen een ‘duurzamer, vruchtbaarder invloed’ uitoefenen. Om Holland weer groot te maken, moet men het zijn grootheid toonen; het doet Potgieter voorts persoonlijk genoegen wanneer de poëzie gewaagt van den tijd die hem trotsch doet zijn Hollander te wezen. Om deze patriottische en zeer subjectieve redenen, worden de Middeleeuwen verworpen. Hoewel Van Lennep wel middeleeuwsche onderwerpen bezong, en zich hierdoor de blaam van Potgieter op den hals haalde, die natuurlijk weer wilde dat hij ze door XVIIde-eeuwsche verving,Ga naar voetnoot3) was hij toch te veel met het Fransche classicisme gevoed om dien tijd zuiver te voelen. Terwijl Thijm middeleeuwsche verhalen dichtte, Jonckbloet aan zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dicht- | |
[pagina 182]
| |
kunst werkte, en de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde middeleeuwsche teksten uitgaf, wordt Van Lennep's houding aldus aardig door hemzelf gekenschetst: ‘In den tijd, toen ik curator van 't Gymnasium was, had Hofdijk ook zoo'n boekje geschreven... doch ik zei, dat hij aangesteld was, om aan de jongelui de Hollandsche taal te leeren en niet het Middeleeuwsche patois. Die zoogenaamde naïveteit geef ik graag present en - lees liever Fransch.’Ga naar voetnoot1) Voor Thijm is gewijde kunst de kunst bij uitnemendheid; waar vond hij de eenheid van kunst en religie zuiverder dan in de Middeleeuwen? Zooals Potgieter de XVIIde eeuw bezong, verheerlijkte hij de middeleeuwsche, dat is de Christelijke kunst in al haar vormen; als voorbeeld diene dit fragment uit De Christen Kunst,Ga naar voetnoot2) waar hij de primitieven boven Titiaan en Rafaël stelt: Niet hunner [van Titiaan en Rafaël] was die kunst, waartoe onstoflijke Engelen
In 't grondeloze Licht de reine verwen menglen;
Dat rein, dat geestlijk schoon: der Heemlen spiegeling!
Een glimlach, frisch, of hem de vrome meester ving
Van 's Heilgen aanschijn, komt om 's Martlaars lippen weemlen,
En, waarlijk! dézer Kunst ontlook de poort der Heemlen:
Vergeten ambachtsliên, zich-zélf schier onbewust,
Dien werd een blik gegund in 't Rijk van liefde en rust;
| |
[pagina 183]
| |
Voor hén der Heilgen keur, ten tooi der tempelboogen!
Tot schittring op de ruit, die licht brengt uit den hoogen!
Uit hen de Christen kunst: Hún vurig hart-alleen
Zwoer Romes goden af, en 't rijk der zinlijkheên.
Bij Thijm waren ruimschoots de hoedanigheden aanwezig die hem tot een kenner en minnaar van Dante's werk hadden kunnen maken; behalve de twee genoemde, wijs ik nog op zijn middeleeuwsch getinte vrouwenvereering, op zijn opvatting der kunst, op het sterk militante, reactionnaire van zijn figuur. Doch het meest onmisbare ontbrak, zoo niet geheel, dan toch ten deele: voldoende kennis van Italiaansch. L. van Deyssel was zoo vriendelijk mij hierover in te lichten, en schrijft dat zijn vader zeer goed Italiaansch kende. Deze mededeeling heeft waarschijnlijk betrekking op een later tijdperk van Thijm's leven, toen hij reeds van de poëzie naar de novelle in proza was overgegaan, waar Dante's invloed zich minder makkelijk kon laten gelden. Weliswaar verkeerde Thijm in zijn jeugd met in Amsterdam gevestigde Italianen, onder anderen Lurasco en Caramelli, doch van eenigen litterairen invloed vernemen wij niets. En Van Deyssel,Ga naar voetnoot1) sprekende over de groote schrijvers van het einde der middeleeuwen af tot aan het begin der XIXde eeuw, te weten Italianen, Spanjaarden, Engelschen en Franschen, deelt zelf mede, dat deze ‘noch op Thijm's eigen werk van invloed zijn geweest, noch het voorwerp zijner speciale studie.’ Naast deze verklaring leg ik er een van Thijm | |
[pagina 184]
| |
zelf, in een brief (21 September 1844) aan Ten Kate;Ga naar voetnoot1) hij slaat aldaar een aanbod af om deel te nemen aan een vertaling van Classieken en verdedigt zich aldus: ‘Gij zult mijne redenen billijken. Om niet te zeggen, dat ik geen Grieksch, zeer weinig Latijn, nog minder Italiaansch, en pas ordentelijk Engelsch, Fransch en Duitsch ken - mag ik mij toch in geene nieuwe bezigheden steken.’ Naar aanleiding van Het Voorgeborchte (voltooid in 1851, gepubliceerd in 1853) noemen de beide vrienden in hun briefwisseling Dante's naam; wel een bewijs dat er voor hen eenige overeenkomst bestond tusschen de Commedia en Thijm's visioen. Zonder twijfel had de laatste kennis genomen van Ten Kate's vertaling der Hel, van welke in 1846 de eerste zang verscheen,Ga naar voetnoot2) doch nergens zinspeelt Thijm zóó op Dante, dat wij er uit kunnen opmaken, dat hij hem werkelijk las. Thijm schrijft dan,Ga naar voetnoot3) sprekende over het gedicht dat hij onder handen heeft (23 Augustus 1851): ‘'t Zal Het Voorgeborchte heeten - en al stelt Gij den zwakken discipel in de evenredigheid van den minderen rang des Voorgeborchten, bij de Hel vergeleken, lichtere eischen dan den onsterflijken meester - 't is toch een harde taak.’ Na herhaalde lezing getuigt Ten | |
[pagina 185]
| |
KateGa naar voetnoot1): ‘Uw Voorgeborchte blijft voor mij altijd iets onbeschrijflijk aantreklijks behouden. Daar ligt een tragiesch waas over, dat ik alleen bij Dante gevonden heb.’ Uit deze uitlatingen, beide eigenlijk afkomstig van Ten Kate, valt voor ons niets te leeren over Thijm's lectuur van Dante; dat hij diens naam gaarne gebruikte en vereenzelvigde met katholicisme en middeleeuwsche kunst, blijkt bij voorbeeld uit een brief aan F. BorretGa naar voetnoot2): ‘Zijt gij geneigd iets (dat gij kunt) voor de goede zaak ('t is die van het Katholicisme, van den ogivalen stijl, van de ideale kunst, van Albert Durer, van Rafaël, van Dante en Milton) te doen?’ Vooral om twee redenen dringt de vergelijking tusschen Het Voorgeborchte en de Commedia zich aan ons op: beide zijn een hellevaart; elk der dichters kiest zich hierbij tot gids een door hem op aarde vereerden Meester, Dante, Virgilius; Thijm, Bilderdijk. Dat Thijm dit in navolging van Dante deed, lijkt mij buiten twijfel: de rol die Virgilius in de Commedia speelt is zoo algemeen bekend, dat wij dit veilig kunnen aannemen. Evenals Dante, had Thijm niet slechts litteraire, doch ook godsdienstige redenen om zijn Meester te eerenGa naar voetnoot3): | |
[pagina 186]
| |
Daar schreed hij voor mij uit - de Meester, die mijn handen,
Het eerst de Christenharp deed naadren; die de banden
Van 't waanziek schoolgezach mij fier verwerpen deed,
Maar mijn geloof versterkte in 'tgeen de Menschheid weet
Uit d' eigen mond van God, en in dat Heilig Teeken -
Het Kruis, waar 's Heeren Liefde en Recht om strijd uit spreken!Ga naar voetnoot1)
Bilderdijk had dus Thijm tot Christendichter gemaakt; ook in de politiek schaarde hij zich aan den kant zijns Meesters, en vormde aldus het Roomschkatholieke aanhangsel der anti-revolutionnairen, zooals Busken Huet het geestig uitdrukt.Ga naar voetnoot2) Bovendien nam Thijm bij Bilderdijk belangstelling voor de Middeleeuwen en vooral een zekere sympathie voor het katholicisme waar, die zeker niet vreemd is aan zijn genegenheid voor hem. Thijm gaat zelfs zóó ver, dat hij zijn Meester in Het Voorgeborchte als Roomsch voorstelt: ........‘men haat en vloekt de kerk,
De Moederkerk, voor wie mijn hart steeds warm geslagen,
Die 't nooit verworpen heeft;Ga naar voetnoot3)..........
Hij vond in hem een machtigen bondgenoot in den nobelen strijd, dien hij zijn leven lang gestreden heeft: ‘Voor mij is Bilderdijk bij uitnemend- | |
[pagina 187]
| |
heid de man, het charakter, de groote persoonlijkheid in deze eeuw van halfheden; het levendigste en krachtigste protest tegen de stofvergoding, waarvan wij getuige zijn en die zich voor allen dienst van het schoone, goede en grootsche in de plaats schijnt te willen stellen. Van mijne vroegste jeugd af, is hij mij het model geweest, dat ik, schoon ook op oneindigen afstand, steeds gepoogd heb na te streven.’Ga naar voetnoot1) Potgieter formuleerde het duidelijk in een brief aan HuetGa naar voetnoot2): ‘Ten anderen, er is tusschen U en Thijm een zoo groot verschil van standpunt in de beschouwing van Bilderdijk, dat ge beiden levenslang over den man zoudt kunnen schrijven, zonder elkaar vele schreden dichter te komen. Voor Thijm is Bilderdijk de typ-geleerde der 18de eeuw bij uitnemendheid, de man van het autocratisch beginsel, de catholiek in den dop misschien.’ Met alle reden zou Thijm Bilderdijk met dezen regel van Dante hebben kunnen toespreken: Tu se' lo mio maestro e il mio autore. (Inf. I, 85)
Het Voorgeborchte, een hellevaart zooals de Commedia, bevat beschrijvingen die sterk aan Dante doen denken; doch evenals bij Vondel's Joannes de Boetgezant op rekening van de analogie van het onderwerp gebracht moeten worden. Een voorbeeld: | |
[pagina 188]
| |
........... De muurtrap dalen we af;
Wij schrijden zwijgend voort, en in de stille gangen
Klinkt onze voetstap niet: mijn leven schijnt te hangen
Als tusschen tweërlei bestaan; of geest en stof
Zich beurtelings gelden en mij snel doet zweven, of
De zerken raken laat met min dan aardsche drukking.Ga naar voetnoot1)
Ook vertoont de plaats waar Thijm zijn personen samenbrengt een zekere gelijkenis met Dante's limbus (Inf. IV); of dit toevallig of gewild is, valt niet uit te maken. Doch de kern der beide werken, het eigenlijke onderwerp, is zoo uiteenloopend, dat het bij deze uiterlijke overeenkomst blijft. Men weet, dat de Commedia het reinigingsproces van Dante's ziel in het bijzonder en van de menschelijke ziel meer in het algemeen uitbeeldt; Thijm heeft zijn bedoeling aldus aan Ten Kate, die het gedicht voor hem in den Muzenalmanak opnam, uiteengezet: ‘Hier is dan mijn stuk. Even overtuigd als ik ben, dat Gij de hoofdstrekking, die in zonderheid opkomt tegen het rationalisme en de goedgunstige minder of meer materialistische formules waarin het zich vertoont, van gantscher gelooviger harte zult bijstemmen - even duidelijk is het mij, dat veel, wat van mijn bizonder standpunt releveert, door U niet kan aangenomen worden. Maar gij zijt de eerste, om waar ik met mijn naam en (wat meer zegt) met mijn beeld voor het publiek optreed - een gave en volledige profession de foi te wenschen - eerlijk en warm, zonder inwilliging eeniger persoonskonside- | |
[pagina 189]
| |
ratiën.’Ga naar voetnoot1) Hetgeen Thijm van Ten Kate en van alle niet-Roomsche Nederlanders onderscheidde, was zijn speciale opvatting van onzen opstand tegen Spanje. Hij moest dezen veroordeelen als een losscheuring van het Roomsch-katholieke gezag; in Het Voorgeborchte stelt hij onze vrijheidshelden, bij voorbeeld Willem van Oranje en Marnix, voor als overtuigd dat zij verkeerd gehandeld hebben; zij buigen allen voor den grooten Christen-keizer Charlemagne. Het gedicht eindigt met de voorspelling dat Holland weer terug zal keeren tot het ware geloof. | |
IICosmopolitisme van Potgieter; vóór 1865 hield hij zich reeds, doch niet veelvuldig, met Italiaansche letterkunde bezig. - Aanleiding tot Florence: de viering van Dante's geboortefeest te Florence en Potgieter's reis daarheen (1865). - Potgieter's zin voor eeuwfeesten. - In de Toelichtingen op Florence weerklank van 's dichters leed, veroorzaakt door zijn ontslagnemen uit de redactie der Gids. - Florence zeer verschillend beoordeeld. - Persoonlijke herinneringen van Busken Huet. - De Vita Nuova en de Commedia in Florence; Potgieter's voorkeur voor het Purgatorio. - Hij ziet in Dante vooral den profeet van Italië's eenheid, den patriot; redenen hiervan. - Geen artistieke eenheid in Florence. - Potgieter's terzinen en die van Dante. - Vergelijking tusschen Florence en eenige Engelsche gedichten over Dante. - De natuur van Dante's invloed op Potgieter.
Een schrijver, van wien men geneigd zou zijn te denken, dat hij minder goed toegerust was dan | |
[pagina 190]
| |
Thijm om Dante te waardeeren, was degene die voor het eerst bij ons de geheele Commedia las en de stof verwerkte in een oorspronkelijk gedicht; ik bedoel Potgieter met zijn Florence. Protestant en, zooals wij zagen, den Middeleeuwen niet zeer goed gezind, maar begaafd met een veelomvattenden, cosmopolitischen geest, die hem in staat stelde de werken van groote schrijvers van velerlei landen en tijden in zich op te nemen, komt hem de eer toe Dante's leven en werken het eerst te hebben bezongen en aldus te hebben bijgedragen tot de verspreiding van zijn roem ten onzent. Alvorens Potgieter zijn groot gedicht begon, had hij zich hetzij door vertalingen, hetzij door beoordeelingen, reeds met de Italiaansche letterkunde beziggehouden.Ga naar voetnoot1) In zijn inleiding tot de vertaling van het eerste hoofdstuk der Promessi Sposi,Ga naar voetnoot2) betreurt hij het, dat Italiaansche schrijvers zoo weinig bekend zijn in Nederland, en wijst op Foscolo, Monti, Manzoni en Pellico. Meer in het bijzonder vestigde hij de aandacht op Dante door zijn vertaling der Francesca-episode,Ga naar voetnoot3) hoewel deze niet gelukkig mag heeten. Doch vóór 1865 nemen zijn studies over Italiaansche litteratuur een zeer bescheiden plaats in, vergeleken bij die welke hij aan | |
[pagina 191]
| |
Scandinavische, Engelsche en Fransche letterkundige voortbrengselen wijdde. De directe aanleiding tot het dichten van Florence was de viering van Dante's geboortefeest (1265-1865) en de reis die Potgieter met Huet ondernam ten einde hierbij tegenwoordig te zijn. Reeds verscheidene malen had Potgieter getoond, dat hij voor het herdenken van eeuwfeesten, en vooral ook voor het verheerlijken van vrijheidshelden, voelde: in 1859 dichtte hij Voor het Eeuwfeest van Friedrich Schiller's Geboorte; in 1864, William Shakespeare's Geboortedag; in Mount Vernon (1861), aldus genaamd naar de plaats waar Washington in 1799 overleed, en in 1861 een der punten die de Amerikaansche Staten elkaar betwistten, spreekt hij zijn bewondering voor dien held uit en stelt het verleden tegenover het heden. In de nalatenschap van den dichter heeft men het fragment van een gedicht, Abraham Lincoln, gevonden, waar hij dezen strijder voor de vrijheid, den schepper van Amerika's eenheid, bezingt.Ga naar voetnoot1) Na deze antecedenten verwondert het ons niet, dat hij tot de viering van Dante's zesde eeuwfeest in verzen bijdroeg; tevens vinden wij in het bovenstaande reeds een gedeeltelijke verklaring voor het feit dat Potgieter Dante niet zoozeer als dichter, maar in de eerste plaats als patriot, als profeet van Italië's eenheid zag en bezong. In 1865 nam Potgieter, zich mede verantwoorde- | |
[pagina 192]
| |
lijk voelend voor twee opstellen van Busken Huet, die groote ontevredenheid hadden gewekt, zijn ontslag als mede-redacteur der Gids. Hoezeer dit losmaken van het tijdschrift, dat zijn schepping was, hem schokte, lezen wij aan het begin der toelichtingen op Florence. ‘Een letterkundig leven heeft, als elk ander, zijn tristes occurences, door welke men zich aan velerlei bekrompenheid ergert, als men eenige zijner dierste verwachtingen verijdeld ziet. In den winter van 1864 waren zij in ruime mate evenzeer het deel van den vriend aan wien deze bladen ter gedachtenis van onzen togt werden opgedragen, als van hem die ze schreef.Ga naar voetnoot1) Potgieter noodigde Huet uit, ter verzachting van hun leed, om met hem de Dante-feesten te Florence te gaan bijwonen; ‘en lang reeds voor wij aan den voet der omsluijerde statue stonden, was het smartelijke onzer, naar ge wilt, vermeende of gegronde grieven verzacht, - waren zij, om den wille van een groot leed, levenslang grootsch gedragen, vergeten.’Ga naar voetnoot2) Potgieter voelde zich uitgestooten, miskend door de liberalen; niet zooals later de modernen, bij voorbeeld Van Eeden, vindt hij zichzelf met een zeker welgevallen terug in den grooten Balling, doch zijn ‘hero-worship’ stemt hem deemoedig: ‘Wij kleenen uit onze goêlijke negentiende eeuw, zouden wij ons niet schamen over miskenning te klagen, den blik opheffende naar dien Kolos uit de wreede dertiende, die meer | |
[pagina 193]
| |
dan de geneugten van huis en haard, die alles wat wij geluk heeten voor zijne overtuiging veil had, en toch de stad, welke in hem haren besten burger als balling uitstiet, niet minder bleef liefhebben?’Ga naar voetnoot1) Potgieter droeg het gedicht aan zijn reisgezel op; het verscheen in 1868. Over dit werk is zeer veel geschreven; het is zeer uiteenloopend beoordeeld; men zie bij voorbeeld hoe Te WinkelGa naar voetnoot2) het afkamt en hoe KalffGa naar voetnoot3) het prijst, al maakt hij ook zekere restricties. Mijn doel is niet Florence critischaesthetisch te beschouwen, doch te trachten aan te toonen aan de hand van het gedicht, hoe Potgieter Dante en diens werken zag, en te verklaren waarom hij ze zoo zag. Van Potgieter's bewondering voor Dante en van zijn grondige kennis der Commedia getuigt Huet. Naar hij zelf mededeelt,Ga naar voetnoot4) is de kamer van Emma's vader die hij in Lidewijde beschrijft, niet anders dan die ‘van den celibatair der amsterdamsche Leliegracht’; wij lezen aldaar: ‘Nog één schrede, en hij bevond zich in de kamer van Emma's vader. Zou hij belangstelling veinzen in den bronzen Shakespeare op de pendule? In den buste van Bilderdijk, met den vermaarden tulband om de slapen, die op den hoogsten top der mid- | |
[pagina 194]
| |
delste boekenkast rustte? In het medaljon met gouden rand, achter welks glas eene roos van het graf van Washington bewaard werd? In het andere medaljon, met het profiel van Dante in bas-relief van zilver, waar boven een kleine ivoren arend de vleugelen uitsloeg?’ Behalve een kleine variant, Bilderdijk inplaats van Schiller, zijn dit wel de namen die wij verwachtten hier aan te treffen. In dezelfde Persoonlijke Herinneringen aan zijn vriend, vertelt HuetGa naar voetnoot1): ‘Te Florence, waar het Dante-feest uit alle oorden van Italië Dante-vereerders heengelokt had, was hij met sommige dier heeren dadelijk op zijn gemak. Nog zie ik hem op een avond, door een troepje fanatieken omringd, in de buurt van het Bargello onder eene gaslantaren staan, hun hart veroverend door het voor de vuist reciteeren van strofen uit de Commedia.’ Is het louter toeval dat juist in den derden en zesden zang van Florence - men kent de zeer bijzondere beteekenis die Dante aan het getal drie en aan diens veelvouden, vooral ook met betrekking tot Beatrice, toekende - sprake is van de Vita Nuova? In den eersten schildert Potgieter ons het Meifeest, waar de negenjarige Dante voor het eerst de wat jongere Beatrice ontmoet, en liefde voor haar opvat: De jeugd van 't feest, - zij danst het bloemperk rond,
Ze zingt, ze speelt! - Doch 't woelen en het schaat'ren
Heeft eensklaps uit! Bedacht hij nieuwen vond,
| |
[pagina 195]
| |
De knaap die straks aan 't hoofd der rei zich stelde?
Hij bloost - hij slaat zijn blikken naar den grond,
En 't kind in 't wit, dat blij hem tegen snelde,
Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk!
Zooals het Potgieter's gewoonte was, heeft hij ook dezen zang, Kinderlijke Liefde getiteld, van toelichtingen, die meerendeels aanhalingen zijn uit werken die hij bestudeerde, voorzien. DaarGa naar voetnoot1) waar hij de ontmoeting volgens Vita Nuova, I,Ga naar voetnoot2) vertaalt, voegt hij in een noot toe: ‘Houdt men het mij ten goede dat ik voor de onschuld wit de voorkeur gaf boven rood?’ Deze kleur kon de brave Potgieter, in zijn benepen burgersmansfatsoen, blijkbaar niet dulden, want ook in de beschrijving van Beatrice in het Aardsche Paradijs, waar het argument der onschuld vervalt, en de kleuren - groen, wit en rood - bovendien een symbolische beteekenis hebben, laat hij deze wegGa naar voetnoot3): Een sneeuwwit floers omslingerd van olijven
Verheelt een vrouw die 't zoet verleden wekt,
Wat ziet hij om waar toch Virgiel mocht blijven?Ga naar voetnoot4)
In den zesden zang bezingt Potgieter Beatrice's dood, af en toe een enkelen regel uit de Vita Nuova | |
[pagina 196]
| |
(XXIII, XXVIII) overnemend, en sommige feiten, zooals bij voorbeeld Dante's liefde voor de ‘donna della finestra’ en de troost die de dichter bij Cicero en Boëtius zocht, vermeldende. Hierbij blijft het; de mystieke sfeer, de extase die culmineert in dezen zin: ‘Dico che quando ella apparia da parte alcuna, per la speranza de la mirabile salute nullo nemico mi rimanea, anzi mi giugnea una fiamma di caritade, la quale mi facea perdonare a chiunque m'avesse offeso; e chi allora m'avesse domandato di cosa alcuna, la mia risponsione sarebbe stata solamente “Amore”, con viso vestito d'umiltade,’Ga naar voetnoot1) zoeken wij te vergeefs. Ook in zang VII vermeldt Potgieter slechts den naam ‘zoeten nieuwen stijl’ en noemt Dante en zijn vriend Guido Cavalcanti als de scheppers ervan, doch nergens is het wezen dier poëzie - de aardsche liefde als loutering en als eerste trap tot de Goddelijke liefde - weergegeven. Deze erotischmystieke zijde van Dante's ziel, evenals de geheele Beatrice-figuur, heeft Potgieter in de schaduw gelaten; bij de voorstelling van Dante's geliefde heeft hij zich tot het uiterlijk-schilderachtige bepaald; bij die van Dante zelf liet hij zich, zooals wij zien zullen, leiden door een eenzijdige opvatting van diens karakter, voortvloeiend uit zijn eigen persoonlijkheid en uit de tijdsomstandigheden. Laten wij nu nagaan wat wij van de Commedia in Florence terugvinden. In den VIIIen zang tee- | |
[pagina 197]
| |
kent Potgieter Dante als balling, de Hel schrijvende: Eens anders blik zou 't schimgevoel vervaren,
Eens anders hoofd zou duizlen van die stof,
Hij ordent haar, hij vonnist hen in 't staren;
En als het oost van purpren luister gloeit,
Houdt nog het schrift dier geel geworden blaren
Door 't lamplicht flaauw beschenen hem geboeid.Ga naar voetnoot1)
Nieuw leed vermeerdert zijn ballingschap: hij voelt zich gedwongen zich af te scheiden van de andere uitgewekenen en vindt slechts troost in het dichten. Potgieter heeft heel juist weergegeven hoe Dante de volkstaal tot een litteraire taal verhief, en hoe hij deze wist te buigen tot een uitdrukkingsmiddel van de beide gevoelens die hem bezielden: liefde en haat. In de acht bladzijden die Potgieter aan de eerste ‘cantica’ wijdde, vinden wij geen enkele episode vertaald; slechts hier en daar een toespeling op een bekenden versregel. De tiende zang, die dubbel zoo lang is, handelt over den Louteringsberg; de voornaamste episoden van het Purgatorio (I-XI, XXVII-XXX) worden er medegedeeld; nu eens doordat de dichter ze in zijn eigen verzen kort samenvat, dan weer doordat hij Dante's verzen zoo getrouw mogelijk nadicht. Eerst een voorbeeld van het laatste: ‘Gij vraagt mijn naam?’ hoor hoe zij 't zingend zegt:
‘Ik dacht gij hadt van Lea wel vernomen
Wier schoone hand zoo gaarne een krans zich vlecht.
| |
[pagina 198]
| |
Ik dos mij uit om dankbaar te behagen;
Die vreugde is niet voor Rachel weggelegd,
De spiegel boeit mijn zuster al haar dagen:
Te staren is haar hemelsche oogen lust!
Mij streelt het wat mijn vlijt zich won te dragen,
Beschouwt zij liefst, mij geeft bedrijven rust.’Ga naar voetnoot1)
Het stijgen tusschen de ontmoeting met Casella en die met Sordello wordt aldus in het kort aangegeven: Bestegen is de helling die de tragen,
Op wie 't verzuim zich niet door folt'ren wreekt,
In uitstel van hun loutring straf leert dragen,
Al rasser spoên de beêvaartgangers voort;
Maar schoon zij 't ook aan tal van schimmen vragen
Geen harer kent den weg naar de ingangspoort!Ga naar voetnoot2)
Zoowel uit de bijzondere lengte van dezen zang als uit het groote aantal der aanhalingen, mogen wij concludeeren dat meer dan Inferno of Paradiso, het Purgatorio Potgieter persoonlijk het liefst was. De reden hiervan meen ik in de toelichtingenGa naar voetnoot3) te ontdekken, waar Potgieter zich verzet tegen Longfellow's te sombere karakteristiek van den Louteringsberg, want ‘Dante's dichtstuk slaat niet langer met schrik, het maakt weemoedig.’ Hij noemt de tweede ‘cantica’, ‘een lied der liefde’; boven de verschijningen van merkwaardige mannen, verkiest hij ‘èn den weemoed, aan welken de dichter | |
[pagina 199]
| |
bij herhaling botviert, èn de visioenen, in een van welke het liefelijkste aardsche landschap voor een gedroomd hemelsch schuil gaat,Ga naar voetnoot1) als een verheerlijkte schoonheid hem zingende te gemoet zweeft.’ Het teedere, liefelijke middengedeelte der Commedia had voor den fijngevoeligen Potgieter meer bekoring dan de verschrikkingen der Hel of de bovenmenschelijke verhevenheid van het Paradijs; dit blijkt ook uit deze ontboezeming: O Loutrings-Berg! schoon op uwe ommegangen
De blos der schaamte ons aangezigt verteer'
Als gij onthult hoe de aardsche boeijen prangen,
Toch suist' zoo mild een adem door uw lucht
In blijden troost, dat 't steigerend verlangen
Schier voorsmaak wordt van paradijsgenucht!Ga naar voetnoot2)
Deze tiende zang is dan ook als ‘nadichting’ het best geslaagd; het is Potgieter gelukt ons in zijn verzen iets van de ‘soavità’ die hem zelf ontroerde, te laten voelen. De dertiende zang is aan het Paradiso gewijd, en vangt aan met een navolging van Par. XI, 1-12; het is de eenige die wij hier aantreffen. Potgieter haalt met instemming Ginguené's woorden over de laatste cantica aan: ‘Cela peut être admirable sans doute, mais cela est trop disproportionné avec la faiblesse de l'entendement, trop étranger à ces affections humaines qui constituent éminemment la nature de l'homme, peut-être enfin trop pure- | |
[pagina 200]
| |
ment céleste pour la poésie...’Ga naar voetnoot1) Hij stelt Dante voor zijn Paradiso dichtende in het pijnbosch te Ravenna; dan volgt een verheerlijking van het geloof en een schildering ervan in drie verschillende tijdperken. Evenals in den zang over de Hel vinden wij hier dus uiterst weinig dat direct aan de Commedia ontleend is; men moet echter de ééne vermelde navolging met andere, die elders staan, aanvullen.Ga naar voetnoot2) Volledigheidshalve moet ik nog wijzen op zang XI, die een aanhaling bevat uit de Epistola op de komst van keizer Hendrik VII,Ga naar voetnoot3) en op zang XII, waar wij een gedeelte uit de beroemde Epistola waarin Dante weigert om op voor hem onteerende voorwaarden in zijn vaderstad terug te komen, op rijm gebracht vinden.Ga naar voetnoot4)
De wijze waarop Potgieter Dante zag en voor ons geteekend heeft, hangt natuurlijk ten nauwste samen met zijn eigen wezen en de natuur van zijn kunstenaarsschap; bovendien is de politieke toestand van Italië, zooals deze omstreeks 1865 was, hierop van invloed geweest. Verwey heeft het zeer duidelijk geformuleerd: | |
[pagina 201]
| |
‘Potgieter had zelf minder burger moeten zijn dan hij altoos geweest is om in het leven van den grooten dichter diens streven naar de éénheid van zijn land en volk niet het meest aantrekkelijke te vinden.’Ga naar voetnoot1) In deze opvatting werd hij misschien gesterkt door Byron, die in The Prophecy of Dante, die Potgieter kende, Dante ook vooral als burger voorstelt; hij laat hem zeggen: All that a citizen could be I was.
Byron schreef zijn gedicht in 1819, aan den vooravond van het Risorgimento; Potgieter het zijne, toen de Italiaansche eenheid bijna verwezenlijkt was; slechts Venetië en Rome moesten nog toetreden. Hij is er getuige van geweest met welk een emotie de afgezanten dezer beide steden, tijdens den optocht ter eere van Dante te Florence in 1865, ontvangen zijn.Ga naar voetnoot2) Hij doet een beroep op den paus om afstand te doen van zijn wereldlijke macht, tegen welke Dante zich reeds zoo krachtig verzette: O Pius! dien we om tal van deugden eeren,
Op Petri stoel schaars dus vereend aanschouwd,
Den stugste zou uw zielvol oog bekeeren,
Wanneer gij, met den herdersstaf vernoegd,
Niet 's werelds glans, maar slechts den wensch des Heeren,
Geloof en hope en meer nog liefde vroegt!...Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 202]
| |
In zijn ToelichtingenGa naar voetnoot1) vertelt Potgieter, dat er voor het oprichten van een standbeeld voor Dante te Florence niet slechts een litteraire, doch vooral een politieke aanleiding bestond. Door de feestviering wilden de Florentijnen eindelijk hun grooten medeburger recht doen wedervaren ‘aangezien de nieuwe tijden door den dichter voorspeld zijn aangelicht’, zooals het heette in het manifest door den raad van Florence uitgevaardigd. Het deed het hart van den patriot Potgieter goed te zien, dat hier een geheel volk zich naar het verleden wendde om één zijner groote zonen te eeren, die roemrijk de rij opent der talrijke Italiaansche dichters, die naast hun dichterschap ook een politieke rol hebben vervuld. Zullen wij nu, met dit alles rekening houdende, Huet's oordeel onderschrijven? ‘Mijns inziens is de schoonheid van dat gedicht voor een gedeelte ondergegaan in 's dichters geloof aan de alleen zaligmakende Italiaansche eenheid, en zou zijn Dante nog veel sprekender op den voorgrond getreden zijn, indien hij den onsterfelijken Florentijn niet bovenal met de burgerkroon had versierd.Ga naar voetnoot2) Naar mijn oordeel heeft Huet in abstracto gelijk, doch Potgieter kòn hem niet vooral als mysticus zien, noch bezat hij het vermogen om deze houding der ziel in verzen weer te geven; wij zagen hoe hij, naar aanleiding der Vita Nuova en van Beatrice, | |
[pagina 203]
| |
zich tot het uiterlijk-schilderachtige bepaalde, voelende, dat zijn kracht lag in het schilderen met woorden. ‘Hij had minder minnaar van schoone vormen moeten geweest zijn om niet met kennersblik in dat leven de tafreelen op te merken die zijn kunst op 't schilderachtigst vermocht weer te geven,’ aldus Verwey.Ga naar voetnoot1) Zoo schildert hij ons 't Hof der Minne, den Slag bij Campaldino, Burgerdeugd, Het Klooster del Corvo, Dante's omzwervingen en sterven, den optocht, 's dichters invloed en verschillende typen van liefde die men bij Dante aantreft. De hier vermelde zangen gelijken op een groot historisch doek; het is een opeenvolging van tafreelen die zich voor ons oog voltrekt. Het is kunst van een uitgesproken picturaal karakter; Potgieter zegt zelf: Hoe in 't verschiet hier groep bij groep me boeit.Ga naar voetnoot2)
In dit verband deelt Huet ons een eigenaardige uitlating van zijn vriend mede naar aanleiding der gedichten van Louise Ackermann: ‘Winnen wij iets bij die bespiegelingen? Miskent de kunst hare roeping niet, als zij zich in het onoplosbare verdiept? Gij zult een aandachtig toehoorder in mij vinden, als gij pleitbezorger uwer Française wordt; maar mij in haar eene beeldende kunstenares te doen begroeten, je vous en défie!’Ga naar voetnoot3) En wat ver- | |
[pagina 204]
| |
der: ‘Alleen beeldende kunstenaars werden door Potgieter als dichters erkend; de overigen beschouwde hij als verzemakers, als rijmende theologen, of psychologen, of moralisten.’ Daar kon de dichter van de Vita Nuova het mee doen; als Potgieter Dante niet zóó had kunnen vereeren als profeet van Italië's eenheid, dan betwijfel ik het of zijn bewondering voor den dichter zoo groot geweest zou zijn, dat hij een omvangrijk werk aan hem gewijd zou hebben. Men kan zich afvragen of het Potgieter gelukt is van deze historische visioenen, afgewisseld met min of meer vrije vertalingen uit Dante's werken, en met lyrisch-didactische passages aan het adres zijner landgenooten, een harmonisch geheel te maken. Mijns inziens kan men niet anders dan ontkennend hierop antwoorden. Zelfs bij herhaalde lezing van dit zeer kunstig gewrochte gedicht, voor welk de meer dan honderd bladzijden toelichtingen - meest een aaneenschakeling van citaten uit allerlei door den schrijver bestudeerde bronnen - onontbeerlijk zijn, voelen wij deze eenheid niet. Het gedicht maakt op mij den indruk van een mozaïek; kunstig zijn er Dante's verzen naast die van Potgieter zelf gelegd; doordat hij steeds in zijn toelichtingen de voornaamste passages zijner bronnen afdrukt - alsof het een academisch proefschrift gold! - zien wij maar al te veel, dat zijn verzen veelal niet anders zijn dan het op rijm brengen hiervan. Het geleerdheidsvertoon schaadt aan de artisticiteit; het is alles niet verwerkt; Pot- | |
[pagina 205]
| |
gieter's geest stond niet steeds boven de stof die hij gekozen had, ‘hem zelf ontbrak nog de zekerheid, hij commandeerde misschien den vorm, maar hij commandeerde niet den geest.’Ga naar voetnoot1) Behalve enkele passages, leeft dit gedicht niet; men herademt als er verzen komen die niet vertaald zijn, noch de berijming der woorden van Potgieter's zegslieden. Toch moet men het in hem prijzen, dat hij zich zulk een uitgebreide voorstudie getroostte, al kan men dan ook niet van hem, als van Dante getuigen: Maar van het stof, waarin die kennis lag,
Was zelfs geen zweem zijn muze bijgebleven,
Wier aanschijn blonk gelijk de jonge dag!Ga naar voetnoot2)
Potgieter heeft, door den vorm dien hij in navolging van Dante koos, nog een nieuwe moeilijkheid toegevoegd aan die welke reeds voortvloeit uit de behandeling van een hier in Nederland zoo goed als onbekende litteraire en historische stof. Dat hij hiervoor niet teruggeschrokken is, is prijzenswaardig, ook omdat hij aldus bijdroeg tot het gebruik der terzine bij ons. Hij veroorloofde zich echter belangrijke veranderingen, die de aard van onze taal en zijn eigen aanleg noodig maakten. Had hij voor de vertaling in terzinen der Francesca-episodeGa naar voetnoot3) uitsluitend slepend rijm gebruikt, | |
[pagina 206]
| |
in zijn groote gedicht wisselde hij het met staand af, waarschijnlijk om niet al te zeer in de keuze zijner rijmwoorden beperkt te zijn. De andere verandering die hij aanbracht, is zoo ingrijpend dat Verwey kon spreken van Potgieter's ‘anti-Danteske terzinenreeks.’Ga naar voetnoot1) Zij bestaat hierin, dat terwijl bij Dante het rijmschema a b a b c b c d c is, het bij Potgieter (a) b a b c b c d c d luidt. Opdat men zal kunnen vergelijken, geef ik twee voorbeelden: O insensata cura dei mortali,
Quanto son difettivi sillogismi
Quei che ti fanno in basso batter l'ali!
Chi dietro a iura, e chi ad aforismi
Sen giva, e chi seguendo sacerdozio,
E chi regnar per forza o per sofismi,
E chi rubare, e chi civil negozio,
Chi, nel diletto della carne involto,
S'affaticava, e chi si dava all' ozio...Ga naar voetnoot2)
‘Ach! hadde ik nooit,’ dus suiz'len de Maremmen,
De weeklagt voort des streng gestraften trots,
Waarin 't gezucht des zeewinds schijnt te stemmen,
‘Ach! hadde ik nooit op dezer volken beên,
Om 't moedig brein in dubble kroon te klemmen,
Het eeuwig ijs dier Alpen overschreen!
Vermetele, die me in den draaikolk waagde,
Schoon Habsburgs held te hagchelijk hij scheen,
Wat bate zou 't geweest zijn zoo ik slaagde?Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 207]
| |
De consequenties van dezen verschillenden bouw werden zoo duidelijk door Verwey uiteengezet, dat ik niet beter kan doen dan hem te citeeren: ‘Iedere terzine van Dante toch is een strofe waarvan het middelste vers rijmt op het eerste en derde van een volgende. Hieruit volgt, ten eerste: dat het middelste vers zich als rijm eerst openbaart als de strofe gesloten is; ten tweede: dat elke strofe onmiddellijk, namelijk door haar eerste vers al, blijkt saamtehangen met de vorige. In zichzelve dus iedere strofe afgerond; als deel van het geheel iedere strofe zoo streng mogelijk gebonden. Bij Potgieter's terzinen is het omgekeerd. Het middenvers rijmt op het eerste en derde vers van de voorafgaande. Wat volgt hieruit? Ten eerste: dat elke eerste regel een nieuw rijm brengt en dus de strofe niet dadelijk verband schijnt te houden met vorige. Dat in den tweeden regel dat verband evenwel blijkt, maar dan, ten tweede, het optreden van dit schakelrijm den indruk van het stroferijm stoort en de afronding van de strofe breekt. - Bij Dante afgeronde strofen en dadelijk blijkbare aaneenschakeling; bij Potgieter gebroken strofen en achteraf blijkende aaneenschakeling. - Potgieter's rijmschikking is inderdaad juist die waarbij géén rijm zijn echo vindt zonder eerst te worden onderbroken door een ander rijm.’Ga naar voetnoot1) Voor dezen eigenaardigen vorm kan men een psychologische verklaring geven: uit Potgieter's | |
[pagina 208]
| |
gedachten ontsponnen zich telkens weer nieuwe; hij had moeite om aan den opkomenden stroom paal en perk te stellen. ‘Het [rijmschema] onderhoudt een voortdurend gaan en teruggaan, een aansnellen en weerhouden worden, een vieren en intoomen, dat misschien het kenmerk is van Florence, het kenmerk van Potgieter.’Ga naar voetnoot1) Voorts is er nog dit punt van verschil dat, niet zooals bij Dante, iedere zang eindigt met een afgesloten terzine (a b a b), doch deze zich soms voortzet in den volgenden (bij voorbeeld zang I, VI, VII, XVI); bovendien breekt Potgieter aan het eind van een zang zeer dikwijls de terzine af (b a b c of b a b c b); de volgende zang begint dan met twee regels of met één (b c of c).Ga naar voetnoot2) Dit in elkaar vloeien der zangen naar den vorm, terwijl zij toch - elk hunner draagt een afzonderlijken titel - naar den inhoud gescheiden zijn, is een technisch gebrek; het verhindert ons op adem te komen, terwijl wij toch al moeite hebben de vele gedachten, die elkaar vaak verdringen, uit elkaar te houden. In het verschil in bouw van Commedia en Florence - ginds strenge regelmaat en streng-symmetrisch samenstel, hier vrijheid van afwisseling en de in vrijheid weidende individualiteit des dichters - bespeurt Kalff het verschil tusschen classiek en romantiek.Ga naar voetnoot3) Wat den vorm betreft is een derge- | |
[pagina 209]
| |
lijke vergelijking wel gewettigd, doch het komt mij voor, dat zij misplaatst is wat den inhoud aangaat. Potgieter schreef niet om van zijn geliefde te zeggen ‘quello che mai non fue detto d'alcuna’,Ga naar voetnoot1) en zijn doel was evenmin ‘removere viventes in hac vita de statu miserie et perducere ad statum felicitatis’Ga naar voetnoot2); hij was niet bezield met haat tegen een deel zijner landgenooten; hij wilde geen personen uit zijn eigen tijd ten tooneele brengen en richten. Potgieter schreef een gedicht over Dante en diens werk, vooral over zijn rol als Italiaansch vrijheidsheld; zooals ik boven reeds even aanstipte, was hij hierin niet de eerste; anderen waren hem voorgegaan; ik noemde reeds Byron. Laten wij zien hoe zijn gedicht zich verhoudt tot die, min of meer over hetzelfde onderwerp handelende, waarvan hij blijkens zijn toelichtingen op Florence, althans een enkel zeer goed gekend heeft. In chronologische volgorde komt eerst Byron met The Prophecy of Dante (1819)Ga naar voetnoot3), een gedicht van vier zangen in terzinen, die zooals bij Dante gebouwd zijn. De dichter wordt voorgesteld na de voltooiing der Commedia, kort voor zijn dood; hij voorspelt de lotgevallen van Italië en wekt de Italianen tot eenheid op. Het is mogelijk dat Byron's verheerlijking van Dante's burgerdeugden van invloed op Potgieter is geweest; te bewijzen is het | |
[pagina 210]
| |
niet, daar deze er nooit over spreekt. Teekenend voor Potgieter is het pleidooi dat hij voor Gemma Donati, Dante's echtgenoote, houdt; men weet, dat Dante geen woord van haar gerept heeft; dit stilzwijgen moet men volgens Potgieter liever aan de gewoonten der Middeleeuwen toeschrijven, die wilden, dat een dichter zijn geliefde doch nooit zijn wettige echtgenoote bezong, dan aan andere redenen. Ridderlijk treedt Potgieter tegen Byron het strijdperk binnen om Gemma, die de overlevering min of meer als een Xantippe voorstelt, te verdedigen. Zijn verontwaardiging was opgewekt door deze regels: To envy every dove his nest and wings
Which waft him where the Apennine looks down
On Arno, till he perches, it may be,
Within my all inexorable town,
Where yet my boys are, and that fatal she,
Their mother, the cold partner who hath brought
Destruction for a dowry........ (Zang I)Ga naar voetnoot1)
Potgieter stelt den stervenden dichter voor te midden eenige zijner kinderen, en Gemma, die zooveel om hem leed, gedenkende;Ga naar voetnoot2) in Typen van Liefde teekent hij de voor de weezen zoo zorgzame moeder, die hun haar verdriet weet te verbergen.Ga naar voetnoot3) Eigenaardig die rehabilitatie van Gemma door den braven Potgieter, en aan den anderen kant die | |
[pagina 211]
| |
zeer kleine plaats welke hij in zijn gedicht toekent aan haar van wie Dante getuigde: Tu m'hai di servo tratto a libertate.Ga naar voetnoot1)
Is dit niet op een eenigszins bekrompen manier een alledaagschen maatstaf aanleggen aan dingen die absoluut boven het alledaagsche verheven zijn? In den derden zang somt Byron de Italiaansche dichters op, die evenals Dante van liefde en vrijheid zongen; iets dergelijks vinden wij in Florence,Ga naar voetnoot2) doch veel uitgewerkter, de XVIIIe zang is zelfs geheel aan Ariosto en Tasso gewijd. Byron geeft, bij monde van Dante, uiting aan zijn afkeer van hofpoëeten, die gedoemd zijn hun meesters te bewierooken (zang III); Potgieter spreekt om dit feit zijn deernis met Ariosto uit,Ga naar voetnoot3) en plaatst tegenover hem Tasso, die de hovelingen ontvlood.Ga naar voetnoot4) Men ziet dat er wel stof voor een vergelijking tusschen beide gedichten is; doch Byron is veel lyrischer, hij voert Dante steeds sprekende in; zijn, trouwens onvoltooid gedicht, is veel korter dan Florence. Potgieter vermeldtGa naar voetnoot5) en vertaalt eenige verzen uit Casa Guidi Windows van Elisabeth Barrett Browning, doch in zijn gedicht zinspeelt hij er niet op. | |
[pagina 212]
| |
Nergens noemt hij Dante at Verona van Dante Gabriel Rossetti en, mij dunkt, wij mogen hier haast wel uit opmaken, dat het hem onbekend was, want hij heeft geen gelegenheid laten voorbijgaan om van zijn veelomvattende belezenheid blijk te geven. Het verscheen eerst in 1870 in de Poems, doch uit de voorrede van de editie van 1881 blijkt, dat vele gedichten geschreven werden tusschen 1847 en '53; werd het niet vóór 1870 gepubliceerd? Hoe dit zij, Dante at Verona is zeer geschikt om met Florence vergeleken te worden; wij worden direct getroffen door de echt danteske sfeer, die ons niet verwondert als wij bedenken, dat Rossetti een prachtige vertaling der Vita Nuova gaf, en bovendien de zoon van een Italiaansch uitgewekene was. Hij beschrijft Dante's leven aan het hof van Can Grande della Scala, zijn verlangen naar Florence en zijn liefde voor Beatrice. Om de eentonigheid te vermijden, lascht hij af en toe bekende anecdotes over Dante of een fragment uit een Epistola in zijn verhaal in, waarvan wij sommige ook bij Potgieter aantreffen.Ga naar voetnoot1) Hij bezat zeker een even diepgaande kennis van de Commedia als Potgieter, doch wist deze veel poëtischer te verwerken, niet zoozeer getrouw naar de letter als wel naar den geest. Van Swinburne's gedicht Tiresias, deel uitmakend van de Songs before Sunrise (1871) kon Potgieter geen kennis nemen vóór hij Florence voltooide, tenzij het elders, apart, verschenen is, hetgeen mij niet bekend is. Uit een brief van den Engel- | |
[pagina 213]
| |
schen dichter, van 1868, blijkt trouwens, dat hij het onderwerp - Dante (Tiresias) weenend aan het graf van Italië (Antigone) - slechts gekozen, doch nog niet bezongen had.Ga naar voetnoot1) Tiresias staat sterk onder den invloed van des schrijvers bewondering voor Mazzini en verheerlijkt weer bovenal den patriot in Dante. Naar ik hoop, is het mij gelukt door deze uitweiding aan te toonen, dat het juister en vruchtbaarder is Florence met deze Engelsche gedichten dan wel met de Commedia te vergelijken.
Nu rest mij nog tot slot een enkel woord te zeggen over het zeer speciale geval van ‘invloed’ dat wij bij Potgieter constateeren. Wij zagen hoe hij slechts één kant van Dante's persoonlijkheid naar voren bracht; hoe het hem niet gelukte relief te geven aan den mystieken dichter, die Dante toch in de allereerste plaats was. Voorts is er dit: hij laschte bewust verzen van Dante tusschen zijn eigene in, niet omdat zij hem als het ware onbewust voor den geest kwamen doordat de stof die hij behandelde zoo na bij die van Dante kwam, dat zij zich aan hem opdrongen - herinnering aan een vroegere, indringende lectuur. Dit nemen wij bij een Shelley, bij een Roland Holst waar; Potgieter, die eenvoudig enkele proeven uit Dante's werk wilde geven, die het best overeenkwamen met het doel dat hij zich gesteld | |
[pagina 214]
| |
had, had te veel boeken rond zich opgetast toen hij Florence schreef, en onder deze was waarschijnlijk ook wel een Commedia! | |
IIIPsychische verwantschap tusschen Perk en Dante. - De grondidee in de Mathilde en de Vita Nuova is dezelfde. - Verzen bij Perk die sterk aan die van Dante doen denken. - De groote lyrische thema's bij beide dichters. - Perk's zin voor symmetrie en logica. - Plaatsen waar Perk Dante vermeldt. - Bewuste toespeling of navolging. - Dante dikwijls genoemd naar aanleiding van Perk door diens tijdgenooten. - Door Perk treedt de Vita Nuova meer op den voorgrond.
In een voortreffelijke studie, Potgieter, Perk, Henriette Roland Holst - Van der Schalk en Dante,Ga naar voetnoot1) heeft Poelhekke op zeer gelukkige wijze gewezen op de psychische overeenkomst tusschen Perk en Dante, en zoo verklaard hoe het komt, dat wij na gedichten van Dante en andere dichters van den ‘dolce stil nuovo’ gelezen te hebben, zonder overgang voortlezen in Perk's verzen. Perk's verhouding tot Dante is zéér verschillend van die van Potgieter: de jonge dichter kende, blijkens zijn eigen bekentenis,Ga naar voetnoot2) niet veel van Dante's werken; hij las er geen geleerde studies over; dit was in zeker opzicht ook niet noodig, daar | |
[pagina 215]
| |
hij naar den geest verwant was aan den minnezanger der Vita Nuova. Het verwondert ons dan ook, dat Perk het motto voor zijn sonnetten aan de Commedia en niet aan de Vita Nuova ontleent: Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed,
En statig, stil, tot Maro hem gemoette,
Zoo wilde ik door de wereld gaan...
want tusschen de hellevaart in Mathilde en die van Dante bestaat slechts een uiterlijk verband, terwijl de grondidee dezelfde is als in de Vita Nuova, namelijk dat de dichter door zijn liefde voor een sterfelijke vrouw, die hij vergoddelijkt, opgevoerd wordt tot een hooger leven. Alvorens hiervan bewijzen te geven, wil ik opmerken, dat men hierbij niet slechts aan Dante, doch aan alle erotische mystieken moet denken, waarvan ongetwijfeld de meeste wel op Plato zullen teruggaan, bij voorbeeld de troubadours, Petrarca, Hooft, Shelley, en zoovele andere. Hun verzen stammen allen uit een verwante geestessfeer; het verwondert ons dan ook niet, dat de uitdrukking soms min of meer gelijkluidend is. In een brief aan Vosmaer zet Perk aldus de gedachte die in zijn boekje belichaamd is, uiteen: ‘Iets schoons, dat zich aan het voor schoonheid ontvankelijk gemoed vertoont, grijpt het aan. Strijd der ziel volgt: het schoone is verheven en heft omhoog en de ziel die het aanbid (sic) gevoelt zich klein. Doch is de strijd volstreden, heeft de vroegere toestand der ziel voor een edeler | |
[pagina 216]
| |
reiner verhevener plaats gemaakt dan bemerkt zij dat zij niet meer bevend en biddend naar dat schoonheidsideaal opstaart: zij is er zoo door verheven, dat ze er mee samenwies. Zij heeft het in zich opgenomen. Dan leeft er een schoonheidsideaal, dat eerst buiten en boven ons was in ons gemoed. En men heeft het slechts te uiten om kunstenaar te blijken.’Ga naar voetnoot1) Dante legt vooral den nadruk op den moreelen invloed dien Beatrice op hem uitoefende, niet op het andere verschijnsel, dat Perk in het tweede gedeelte der aangehaalde regels constateert. Als de verheerlijkte Beatrice haar minnaar in het Aardsche Paradijs verschijnt, dan gevoelt deze nog dezelfde aandoeningen die haar tegenwoordigheid op aarde teweegbracht: E lo spirito mio, che già cotanto
Tempo era stato, che alla sua presenza
Non era di stupor, tremando, affranto,
Senza degli occhi aver più conoscenza,
Per occulta virtù che da lei mosse,
D'antico amor sentì la gran potenza. (Purg. XXX, [34-40)
Telkens en telkens heeft Perk getuigd van den veredelenden invloed dien Mathilde op hem uitoefende; vóór hij haar zag, was zijn hart zwart (S. III)Ga naar voetnoot2); | |
[pagina 217]
| |
.... 'k Was dood, ik ben herrezen; (s. V)
........... Ik vlood het booze,
Mijn ziel viel u te voet... gedoog mijn smeeken,
Geheel mijn wezen trilde
Van diepe vreugd, toen gij mij zijt verschenen,
En 'k moest van eerbied en van weelde weenen:
Toen bleef mijn nacht geen nacht. 'k Had lief, Mathilde!
Als een, die niet meer wil, gelijk hij wilde,
Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen. (s. XI)
Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken,
Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt. (s. XC)
Zij, die, waar 'k eenzaam was, was aan mijn' zijde,
Die altijd om mij henen scheen te zweven,
En 't lage deed ontvliën ten alle tijde. (s. XLVIII)
Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen,
En tot de stond, dat ik haar wedervinde,
Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen... (s. LIV)
Evenals bij Dante verruimt deze liefde tot één schepsel zich tot liefde voor al het geschapene: Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In ú wilde ik 't Heelal in de armen sluiten...
Gij, engel! zijt mij tot geluk gezonden! (s. XXXI)
Het is of wij, bewust of onbewust, een bescheiden weerklank hebben van de reeds boven aangehaalde regels: ‘Dico che quand 'ella apparía da alcuna parte, per la speranza de la mirabile salute neun nemico mi rimanea, anzi mi giugnea una fiamma | |
[pagina 218]
| |
di caritade, la quale mi facea perdonare a chiunque m'avesse offeso: e chi allora m'avesse domandato di cosa alcuna, la mia risponsione sarebbe stata solamente “Amore”, con viso vestito d'umiltà’. (§ XI) Beide dichters stellen hun geliefde allen vrouwen tot voorbeeld: Waart gij het ideaal van alle vrouwen....
Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij! (s. XC)
Dico: qual vuol gentil donna parere
Vada con lei; (Vita Nuova, canzone I)
want Beatrice oefent niet slechts een veredelenden invloed op haar minnaar, doch op ieder die haar aanschouwt, uit: Negli occhi porta la mia donna Amore,
per che si fa gentil ciò ch'ella mira;
fugge dinanzi a lei superbia ed ira. (V.N., s. XI)
Trouwens, liefde kan slechts geboren worden in een edel hart: Amore e'l cor gentil sono una cosa, (V.N., s. X)
zooals reeds Guinizelli en talrijke troubadours meenden; is deze daar in potentie aanwezig, dan kan de schoonheid eener vrouw aanleiding zijn, dat zij in daad wordt omgezet. Men ziet het, het is hetzelfde proces als door Perk werd beschreven: ‘Iets schoons, dat zich aan het voor schoonheid ontvankelijk gemoed vertoont, grijpt het aan.’ Die verschijning heeft aanbidding en moreele verheffing ten gevolge. | |
[pagina 219]
| |
Ik haalde reeds eenige verzen aan die sterk aan die van Dante en zijn kring doen denken; ten overvloede nog enkele voorbeelden: ....... Maar zult ge 't in mij laken,
O, lezer, dat ik eigen wegen ging:
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing
Al wat mij machtig treft, en 't hart doet blaken? (s. CIV)
Naast de overbekende verzen: ....... ‘Io mi son un che, quando
Amor mi spira, noto, ed a quel modo
Che ditta dentro, vo significando.’ (Purg. XXIV, 52-55)
Verder: Het schoone denkbeeld wortelt in het hart (s. XXXV),
waarnaast Poelhekke Guinizelli's beroemde canzone ‘Al cor gentil’ en Dante's sonnet ‘Amor e 'l cor gentil sono una cosa’, legt. De terzinen van S. CVII, waar Perk voor het laatst zijn verzen toespreekt, doen sterk denken aan de ‘commiati’ waarin Dante, evenals vele zijner tijdgenooten, van zijn gedicht afscheid neemt en het de wereld instuurt. Er is iets onmiskenbaar dantesks in S. CVI: Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.
Een geur van zomer-bloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans
Om Háar, wier glimlach sferen groept en scheidt.
| |
[pagina 220]
| |
Behalve de grondidee van den cyclus en verscheidene danteske verzen, zijn er nog wel meer overeenkomsten tusschen de Mathilde en de Vita Nuova. Ik denk bij voorbeeld aan de doodsgedachte, die beide dichters niet loslaat; bij den eenen als een voorgevoel van Beatrice's vroegtijdig sterven, bij den ander voorbode van eigen heengaan op jeugdigen leeftijd. Bij Dante voorzeggen de dood van een vriendin van Beatrice en die van haar vader, ten slotte een droom dien hij heeft, het sterven der geliefde; bij Perk is eerst de doodsgedachte nauw verbonden aan Mathilde: Slaap zacht! Ik zie den donkeren nacht genaken,
Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken. (s. XXIII)
Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld -
‘O, blonde als 't graan - o, zachte koren-bloesem!
Straks heeft wellicht ook ù een zicht geveld....’ (s. LXV)
doch zij neemt daarnaast een meer algemeen karakter aan, de vergankelijkheid van ons aardsch bestaan martelt den dichter (S. LX, LXXII, LVIII). Alweer moet ik de opmerking maken, dat Perk deze beide thema's, liefde en dood, niet slechts met Dante, doch bijna met alle lyrici gemeen heeft; want: Fratelli, a un tempo stesso, Amore e Morte
Ingenerò la sorte,
zooals Leopardi zong. Het derde groote lyrische thema, de natuur, neemt, zooals men weet, een zeer belangrijke plaats | |
[pagina 221]
| |
bij Perk in, niet alleen als achtergrond der geliefde, doch ook om haar zelfs wil. Heel dikwijls is het in één gedicht met de liefde saamgeweven; wij zagen reeds hoe hij door deze, Natuur weer leerde liefhebben (S. XXXI); het is een wisselwerking: Ik min Natuur in u, ú in Natuur! (s. XV)
De ‘natuur’ ontbreekt in de Vita Nuova; in dit opzicht doen wij beter aan Petrarca te denken, de dichter dien Perk's leermeester, Doorenbos, zeer vereerde. Onder anderen om zijn natuurgevoel rekent men hem tot de eersten der modernen; ook bij hem smelten liefde voor Laura en voor de natuur waar hij haar aanschouwde, samen; Dante is hier de Middeleeuwer, die dit eenigszins romantische gevoel niet kende, hoewel de Commedia rijkelijk bewijst hoe een goed waarnemer hij was van verschillende verschijnselen in de natuur. Als verdere punten van overeenkomst met Dante kan men noemen Perk's zin voor symmetrie en logica; ik denk hierbij aan de door Greebe gepubliceerde volgorde van het handschrift van honderd zes sonnetten, waarin drie als proloog en drie als epiloog dienen, wier opeenvolging zich omgekeerd tot elkaar verhoudt (Proloog: Aan den Lezer, Aan de Sonnetten, Aan Mathilde; epiloog: Aan Mathilde, Aan de Sonnetten, Aan den Lezer). Had hij lang genoeg geleefd, en had hij, ondanks groote moeilijkheden, kans gezien de verzen nog als cyclus te publiceeren, dan was hij er zeker in geslaagd ons ‘den strakken draad’ die hem bij het samenstellen | |
[pagina 222]
| |
van zijn bundel leidde, duidelijker dan nu het geval is in de uitgave die Kloos gaf, te laten voelen. Er is dus een ontegenzeggenlijke geestesverwantschap; wat blijkt er nu uit Perk's geschriften omtrent zijn kennis van Dante's werken? Zeer weinig: ten eerste, het reeds aangehaalde zinnetje uit den brief aan Vosmaer (‘Behalve met Goethe dweep ik met Vondel en Vergilius en met wat ik las van Dante’); zijn vriend, Ch.M. van Deventer, deelt ons mede, dat Perk geen Italiaansch kende; hij gebruikte veel vertalingen van groote dichters.Ga naar voetnoot1) Volgens Kloos las Perk de Vita Nuova in het Duitsch; hij voegt er aan toe, dat geen enkel dichter Perk beïnvloedde bij zijn Mathilde en beweert, dat Perk en Dante in ‘beelding, toon en alles’ ver van elkaar staan.Ga naar voetnoot2) Daar ik juist het tegenovergestelde hoop aangetoond te hebben, ga ik hier niet verder op in, en volg maar liever Poelhekke's voorbeeld, die Kloos hier eenvoudig uitschakelt vanwege de vele aanvechtbaarheden van allerlei aard die wij bij hem aantreffen. Alleen wil ik nog zeggen, dat men zich vooral niet door den titel van Kloos' boek moet laten misleiden; het spreekt uiterst weinig over Perk zelf, eigenlijk slechts het derde deel; voor de rest is het een rehabilitatie van sommige onzer | |
[pagina 223]
| |
XVIIIde-eeuwers en een scheldpartij op Jonckbloet en de predikanten-poëzie. Toen Perk in den Spectator van 3 September 1881 tien sonnetten publiceerde onder den titel ‘Eene helle- en hemelvaart’, plaatste hij deze onder het aegidium van zijn Joanna-ideaal en gaf de volgende toelichting: ‘Deze naam is gekozen en omdat er voor den dichter blijde gedachten aan zijn verknocht en omdat hij zoet klinkt. Hij roept zoowel de zuster van Dido in het geheugen, als de Joanna welke de Beatrix van Dante in zijn “Vita Nuova” ter gezellin strekte.’ Hij beredeneert verder de hoedanigheden van dien naam op een soortgelijke wijze als wij dat bij Dante vinden: ‘Ook de beteekenis van dien naam had op de keus invloed. Bovenal echter de zilveren klank. Wanneer men er zich niet tegen verzet, moet men, om dien naam te noemen, de lippen eerst spitsen tot een kus en voorts tot een glimlach plooien, alsof een onverhoopt geluk te beurt viel. Nog zweemt Joanna naar Hosiannah, welk woord iets plechtigs bezit.’Ga naar voetnoot1) Dante's spitsvondigheid gaat nog veel verder: Giovanna, de geliefde van zijn vriend Cavalcanti, werd ook wel met den naam Primavera aangeduid, dat is ‘prima verrà’, omdat zij in Dante's visioen vóór Beatrice verschijnt. Dit komt prachtig overeen met haar werkelijken naam, Giovanna, afgeleid van Giovanni, dat wil zeggen van hem (Johannes den Dooper) die Christus voorafging! Doch de tien sonnetten die den titel ‘Een helle- en | |
[pagina 224]
| |
hemelvaart’ dragen, houden, wat hun inhoud betreft, geen verband met de Commedia. Zij werden den dichter ingegeven na een bezoek aan de grotten van Han: ‘Toen die ondergrondsche wereld mij aangreep en mijne gewaarwordingen naar uiting streefden, rijpte de gedachte gindschen nacht te bezigen ter verzinnelijking van een leven, waarin de schoonheid zich nooit openbaart.’Ga naar voetnoot1) Deze grotsonnetten zijn dus een symbool van Perk's leven vóór hij de schoonheid, die zich aan hem in Mathilde openbaarde, leerde kennen, en van zijn ontwikkeling erna. De derde plaats waar Perk spreekt over iets dat op Dante betrekking heeft, is weinig belangrijk; naar aanleiding van het portret van Joanna Blancke, dat hij aan Vosmaer stuurt, vraagt hij: ‘Zou er schooner model bestaan hebben voor Laura of Beatrice?’Ga naar voetnoot2) Hetgeen uit de verzen zelf als bewuste toespeling of navolging blijkt, is ook uiterst weinig: het motto, waar ik reeds over sprak, en twee regels; op den eenen werd reeds door Verwey en anderen gewezen: De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt, (s. XXXVII)
een aan het dalen geadapteerde reminiscentie van: Sì che il piè fermo sempre era il più basso, (Inf. I, 30)
waar waarschijnlijk het stijgen beschreven is. | |
[pagina 225]
| |
Ook in den versregel: Als een die niet meer wil, gelijk hij wilde, (s. XI)
meen ik een weerklank te bespeuren van Dante's E quale è quei che disvuol ciò che volle. (Inf. II, 37)
Dit is alles. Men kan dan bij Perk ook niet van invloed spreken, slechts van een min of meer analoog onderwerp, van zielsverwantschap en een daarmee dikwijls samengaande gelijkenis van uitdrukking. Deze werd zoowel door Vosmaer en Kloos als door Van Deventer opgemerkt; ik wil eenige karakteristieke plaatsen overnemen. In zijn inleiding tot de eerste uitgave schrijft Vosmaer: ‘De allengs gansch geïdealiseerde Mathilde was daarin eene Beatrix geworden en het streven naar het ideaal des dichters is er de doorloopende draad... Hier worden nieuwe snaren gespannen en zelden gehoorde tonen aangeslagen. Men voelt dat hier een jonger is, die aan de hand van Dante, zoo als Dante eens aan die van Vergilius, die “zee van wijsheid”, van hel tot Elysium gaat.’Ga naar voetnoot1) In zijn laatsten brief aan zijn tante vertelt Perk, dat hij geparodieerd werd, doch dat Doorenbos, Thijm en Vosmaer in het openbaar partij voor hem trokken. De laatste wijdde in den Spectator een kolom aan den sonnettenkrans. Naar aanleiding van Sanctissima Virgo zegt hij: ‘Ik voelde des dichters heerlijkheid en voelde mij verheven... ‘Er voert een aam van Dante door dit Dicht.’ | |
[pagina 226]
| |
‘Ik kan het er mee doen, niet waar,’ vraagt de jeugdige dichter aan Betsy Perk.Ga naar voetnoot1) Vosmaer eindigt met de overtuiging uit te spreken ‘dat hier eene der hoogste dichtsoorten ons toezingt en dat de verhevene lyrische dichtgodin, die Dante en Petrarca en Shelley op hare vleugelen gedragen heeft, den jongen dichter der beste Mathilde-sonnetten en van Iris den weg gewezen heeft, waar de hoogste poëzie te bereiken is.’Ga naar voetnoot2) Deze drie dichters - voor ons in het bijzonder de Dante der Vita Nuova - zijn inderdaad die, wier beeld bij het lezen van Perk's verzen voor ons opdoemt, en tevens degenen die bij de hernieuwing onzer poëzie, de beweging van '80, een zekeren invloed uitoefenen. In de ontwikkeling der voorstelling die men zich bij ons van Dante maakte, is dìt Perk's rol, dat zij het dan ook indirect, door hem de minnedichter der Vita Nuova uit het duister in het licht trad. Na een toespeling op de Commedia gemaakt te hebben, noemt Kloos het Nieuwe Leven: ‘Als gene grootere zanger, dien hij van verre met niet gelijke voetstappen volgde, had Perk den opgang door hel en vagevuur naar paradijs bestaan - ware het heiligschennis, er op te wijzen, dat ook het Nieuwe Leven hier een afschaduwing vinden mocht...? - en hoewel, minder in kracht en lager van toon, | |
[pagina 227]
| |
slechts de geheimenissen zijner eigen ziel, niet die van aarde en hemel onthullend, won ook hij zijne Beatrice, onsterfelijk zich vormend uit het beeld der sterfelijke vrouw.’Ga naar voetnoot1) Voor de keus van den sonnetvorm verwijst Kloos onder anderen naar DanteGa naar voetnoot2), en Van Deventer acht het niet onaannemelijk ‘dat wat hij kon gevoelen van de Vita Nuova en opsteken van de Divina Commedia hem het plan ingegeven heeft voor een cyclus met een wijsgeerig-dichterlijken grondslag en in sonnettenvorm.’Ga naar voetnoot3) Het verheven karakter van Perk's kunst en de natuur van zijn inspiratie droegen er niet slechts toe bij zijn lezers rijp te maken voor wat de Tachtigers zouden brengen, doch brachten hen tevens in een gedachten- en gevoelssfeer die de lezing der Vita Nuova mogelijk maakte. | |
IVDe Francesca-episode bij Schimmel. - Toeneming van gedichten in terzinen.
Volledigheidshalve vermeld ik de afschuwelijke parodie die Schimmel van de Francesca-episode gaf;Ga naar voetnoot4) deze dramatiseering heeft enkel den er ook in voorkomenden naam ‘Francesca’ met Inf. V gemeen; ik spreek er dan ook verder niet over. | |
[pagina 228]
| |
Voor het gebruik der terzinen bij ons, waartoe zoowel Potgieter's Florence als de vertalingen der Commedia in dien versvorm, zullen hebben bijgedragen, wijs ik nog even op Perk's vereering voor Potgieter; Kloos vertelt, dat hij wel eens voorlas uit Florence.Ga naar voetnoot1) En inderdaad schreef hij De Schim van P.C. Hooft in terzinen volgens het schema van die van Potgieter. Zoo deed ook Couperus in Laura,Ga naar voetnoot2) waar hij Petrarca's liefde bezingt; deze verzen zijn niet mooi, doch belangrijk èn om den vorm, èn omdat, voor de naderende herleving, de band met Petrarca hernieuwd wordt. De terzinen zooals deze door Dante en Petrarca gebruikt werden, echter met afwisselend staand en slepend rijm, vinden wij bij Van Eeden en Henriette Roland Holst, wier verhouding tot Dante ik nu zal bespreken. | |
VVan Eeden's Lied van Schijn en Wezen wat den vorm betreft een navolging der Commedia. - Waarom Van Eeden zich tot Dante aangetrokken voelde. - Ellen en de Vita Nuova; de Coda uit Ellen en Par. XXXI. - Het Lied van Schijn en Wezen vertoont enkele aanrakingspunten met de Commedia. - Drieledige indeeling in Van de Passielooze Leelie. - In Minnestral treden Dante en Beatrice op; Dante's berouw, zijn afschuw van den waan. - Dante en Beatrice; punten van overeenkomst met Dante: de jeugdliefde en de ‘ballingschap’.
Van Eeden motiveerde zijn keuze van dezen | |
[pagina 229]
| |
kunstigen vorm op een gelijke wijze als Perk het deed voor zijn sonnetten (S. I): O zuiverheid, o weergalooze macht
van ordeā²en maat; o vastheid der relatie,
gewogen als fijn goud, ........
In reinheid scherp is al 't behoud gelegen
van wat behoud begeert, - dus zal 't geluid
dat uit mij rijst, ook leeren te gedoogen
den ban der regelmaat, zoodat ontspruit
zeldzame sterkte, wonder glansvermogen,
uit binding van wild schoon en stroef gebod.
Te weinig heeft zich 't trotsche woord gebogen
tot zelfbedwang - en voelt den groei geknot
door 't dragen van der rythmen ringelketen,
door 't trouwlijk en gehoorzaam keeren tot
der klanken zoeten weerslag. Doch 't zal weten:
wijding is diening, en wat harmonie
strengelijkst dient moet hoogste schoonheid heeten.Ga naar voetnoot1)
De vorm van Het Lied van Schijn en Wezen, waaraan deze terzinen ontleend zijn, en dat uit drie deelen, elk van twaalf zangen bestaat, die ieder een dertigtal terzinen tellen, is een navolging van dien der Commedia; de geheele compositie duidt op bezonnenheid en symmetrie. In een later artikel heeft Van Eeden er op gewezen dat, toen hij zich met Johannes Viator van Kloos'groep losscheurde, hij reeds daarin duidelijk gezegd heeft, dat ‘noch wetenschap, noch schoon- | |
[pagina 230]
| |
heid genoeg waren voor het doel des levens, maar dat er één God was boven die allen, die schijngoden en afgoden zijn.’ Den gemoedsvrede aan de menschheid geven ‘kan alleen de erkenning en aanbidding van één persoonlijken, innig en vurig lievenswaarden God. En in deze erkenning vond ik Dante aan mijn zijde.’Ga naar voetnoot1) Deze overtuiging en vooral Van Eeden's sterke neiging tot mystiek en symboliek, ook tot het gebruiken van een zekere Roomsche terminologie, lang vóór zijn bekeering, misschien reeds een voorbode van zijn overgaan tot de Moederkerk, in ieder geval een teeken van overeenstemming in uitdrukkingsvormen, verklaren, dat de dichter zich tot Dante aangetrokken voelde. Mogen wij Padberg gelooven, dan las Van Eeden de Vita Nuova pas na de voltooiing van Ellen (1891)Ga naar voetnoot2); hoe dit zij, evenals voor de Mathilde zijn er verschillende punten van overeenkomst aan te wijzen. De geliefde vrouw heft haar minnaar op uit zijn ellende en voert hem tot het opperste geluk; heel zijn wezen verliest zich in het hare: U zien - is gaan in een groot paradijs,
Waaraan geen eind is, geen beginnen was,
Dat ál het Leeven, ál de waereld maakt
Zonder gedachten of geheugenis
Aan wat geweest is of nog koomen zal, -
Bloemen zijn voor mijn voeten, bergen staan
| |
[pagina 231]
| |
Blaauw onder 't hemelblauw en sluiten af
De waereld die 'k eens kende, - verder niet
Gaan mijn gedachten dan waar is leeft
Uw weezen, uw gezegend bijzijn,Ga naar voetnoot1).....
Na de scheiding kristalliseert zich ook hier uit het beeld der sterfelijke vrouw het Schoonheidsideaal; sprekend van de ‘zon zijner dagen’, zegt de dichter: Maar zij werd
De moeder van een eeuwig leevend kroost
Dat zal in alle tijden bij mij woonen
En troosten met hun schoon mijn hart, dat treurt
Als het der goede moeder dood gedenkt.Ga naar voetnoot2)
Inniger dan bij Perk het geval is, is hier het doodsthema met dat der liefde verbonden, en op geheel andere wijze: Van Eeden ziet in den dood een geduchten medeminnaar, daar hìj alleen in staat is een einde te maken aan het leed der geliefde.Ga naar voetnoot3) Deze smart - over de geliefde en van den dichter zelf - vormt het derde thema, het hoofdthema, te oordeelen naar den ondertitel van het gedicht ‘Een Lied van de Smart’. En inderdaad duikt zij telkens weer op; na verzen van hooge berusting en aanvaarden,Ga naar voetnoot4) volgen er diep-weemoedige, waarin ook den dichter de dood benijdbaar schijnt (de Nachtliedjes). Behalve dat deze drie thema's allen in de Vita Nuova, zij het dan ook gedeeltelijk op verschillende | |
[pagina 232]
| |
wijze, verwerkt zijn, is er nog deze overeenkomst, die ik niet bij Perk aantrof, dat de liefde tot het schepsel leidt tot die voor den Schepper: Een mensch kruipt oover d' aarde, arm en blind,
En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt,
En speelt zijn leeventjeā¢als een klein, druk kind,
Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt
En ook in hèm de Waereldbrand uitbreekt
En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vindt. -Ga naar voetnoot1)
In den laatsten Rei wijst Van Eeden de vleistem van den zoet-roependen, rust-belovenden Dood af, en kiest het Leven, dat is God; zoo overwint de Liefde: Uit Liefde zijn wij en in Liefde weer
Zullen wij vinden eeuw'gen Toeverlaat.Ga naar voetnoot2)
Er zijn nog meer verzen die zóó uit een vertaling der Vita Nuova gelicht konden zijn: Het droeve volk van deeze donk're ziel
Heeft niet geweeten wat het zonlicht is,
Nu schuilt het ver en blijft zeer angstig stil,
Zoolang Uw heil'ge glans de ruimte vult
Van mijn diepst binnenst, waar nooit Licht in viel.Ga naar voetnoot3)
Hoe zal bestaan, voor Uw zacht-licht Gelaat,
De duistre wreevel en de schuuwe nijd?Ga naar voetnoot4)
Men denke aan: fugge dinanzi a lei superbia ed ira,
reeds naar aanleiding van Perk aangehaald. | |
[pagina 233]
| |
In den aanhef van den tweeden zang is een weerklank van den ‘commiato’ van de eerste canzone uit Dante's Convivio, zonder twijfel via Shelley, die deze strophe vertaalde aan het begin van Epipsychidion: My Song, I fear that thou wilt find but few
Who fitly shall conceive thy reasoning,
Of such hard matter dost thou entertain;
Whence, if by misadventure, chance should bring
Thee to base company (as chance may do),
Quite unaware of what thou dost contain,
I prithee, comfort thy sweet self again,
My last delight! tell them that they are dull,
And bid them own that thou art beautiful.
Vrees niet! de menschen zullen 't niet verstaan,
Schoon zij het groot geruisch der vleug'len hoorden,
Menschen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan,
Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden.Ga naar voetnoot1)
Men heeft Ellen's Coda vergeleken met de heerlijke regels waar Dante afscheid van Beatrice neemt en nog eenmaal belijdt, dat zìj hem opgevoerd heeft ‘van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods’ (Rom. VIII:21).Ga naar voetnoot2) Zijn laatste bede is, dat die | |
[pagina 234]
| |
vrijheid moge voortduren, en zijn ziel zich van het lichaam moge losmaken. Hier heerscht de volmaaktste sereniteit, geuit in verzen van grooten eenvoud en glasheldere klaarheid: ‘O donna in cui la mia speranza vige,
E che soffristi per la mia salute
In Inferno lasciar le tue vestige,
Di tante cose quante io ho vedute,
Dal tuo potere e dalla tua bontate
Riconosco la grazia e la virtute.
Tu m' hai di servo tratto a libertate
Per tutte quelle vie, per tutti i modi
Che di ciò fare avei la potestate.
La tua magnificenza in me custodi
Sì, che l'anima mia, che fatta hai sana,
Piacente a te dal corpo si disnodi!’
(Par. XXXI, 79-91)
Bij Van Eeden is dit anders; hij was zooveel jonger dan de Dante die het Paradijs dichtte, toen hij Ellen schreef; hij had nog niet die innerlijke rust bereikt, hij was nog strijdende. In de Coda klinkt nog, als een verleiding, de zoete lokstem van den Dood, ‘rust-belooving’, doch de dichter wendt zich spoedig af, want hij heeft God gekozen. Het spreekt van zelf, dat de verzen die deze met moeite gedane keuze vertolken geen rust ademen, wij voelen den tweestrijd. Erger dan dit, is dat wij den indruk krijgen, dat de dichter getracht heeft door veel woordvertoon dien te verdoezelen; Dante's helderheid is verre; woorden en nog eens woorden; steeds nieuwe benamingen voor de Godheid, een opeenhooping van benamingen, waarvan | |
[pagina 235]
| |
de een de ander soms schijnt uit te sluiten. Achter dien golvenden woordenvloed voelt men een tekort aan gevoel, dat hierdoor gedekt moet worden; dit is nooit bij Dante het geval, daarom lijkt het mij beter hem hier maar buiten beschouwing te laten. Over den vorm van Het Lied van Schijn en Wezen sprak ik boven reeds; de twaalfde zang van het eerste Boek, dat in 1895 verscheen, heeft tot motto enkele verzen uit het Paradiso (V, 19-25); Van Eeden stelt de vraag of de mensch de macht heeft om de goede richting te kiezen en beroept zich op Dante om den vrijen wil te handhaven. In den laatsten zang van het derde Boek (sinds 1915 met tusschenpoozen in De Amsterdammer, in 1922 in boekvorm verschenen) ijvert Van Eeden met Dante om een Roomsche geloofsbelijdenis in drie en dertig terzinen te geven; aldus Dr. Kalff.Ga naar voetnoot1) Naar alle waarschijnlijkheid wordt hier gedoeld op de episode uit het Paradiso (XXIV, 115-147), waar Petrus een onderzoek doet naar Dante's geloof, en deze belijdt: ‘Io credo in uno Iddio
Solo ed eterno, che tutto il ciel move,
E credo in tre persone eterne; e queste
Credo una essenza sì una e sì trina,
Che soffera congiunto sono ed este.’
| |
[pagina 236]
| |
En Van Eeden: Ik weet ook dat onnoembaar heeft geleden
Zijn één-geboorne, één met Hem in macht,
en dat de reinste jonkvrouw hier beneden
dien God als mensch ter wereld heeft gebracht;
'k geloof dit alles, door zichzelf bewezen,
Genade gaf mij tot begrijpen kracht.
Vergis ik mij niet, dan meen ik, dat wij in de drieledige indeeling van het verzenbundeltje Van de Passielooze Leelie (1901) - Intreede, In lijdens vuur, Uitkomst - een herinnering aan die der Commedia mogen zien. In het ‘muziek-schouwspel’ Minnestral (1907) worden Dante en Beatrice sprekende ingevoerd, op zeer eigenaardige wijze. Dante is ‘bekeerd’; het berouwt hem, dat hij onvolkomen over God heeft gesproken en den menschen angst aangejaagd heeft door de schildering der hel. Hij is het met Van Eeden er over eens geworden, dat meer dan smart en hel, de waan te vreezen is: Thans weet ge, als ik, dat d' Almacht hooger troont
dan uw goud-vleugelige zangen steegen,
Wat is er Hel, 't en zij de Hel van Waan
Waar, door een schijn verblijd, wij armen allen
verspeelen ons kortstondige bestaan,
om lachend in den muil des Doods te vallen?Ga naar voetnoot1)
Dante-Van Eeden is vervuld met afschuw en | |
[pagina 237]
| |
vrees voor den waan, zoowel voor zichzelf als voor de geheele menschheid;Ga naar voetnoot1) telkens en telkens geeft hij hieraan uiting; Dante gevoelt, dat zijn geheele leven, zijn geheele werk, door den waan werd beheerscht, en twijfelt nu aan de waarde ervan: Wat zijn nu de gedachten
die ik eens als heil'ge waarheid heb verkondigd,
mij meer als spinsels van een vlucht'gen waan?Ga naar voetnoot2)
Mocht ik den menschen op aarde, zoo zucht hij, met één machtig woord,
dien snooden vrees voor smart en pijn ontnemen
dien 'k opriep door mijn helsche gruwelbeeld.
Mocht ik nog eenmaal van uit hier getuigen
dier waarheid, die ik levend hier doorleef,
dat vreeslijker dan alle hellepijn
die dood der waan is, die geen smarten voelt, -
dat er ook in het allerdiepst der hel
geen leed wordt zonder heilrijk doel geleden,
dat ook de zwaarste schuld God's min niet dooft
of ons zijn al-toegankelijk hart versluit.
Dat hij hun mocht toeroepen: Leeft groot, helpt God, weest schoon en weest heldhaftig,
Vreest smart noch hel, maar vreest den waan alleen.Ga naar voetnoot3)
Men ziet het, deze Dante heeft met volle instemming De Kleine Johannes, III, gelezen! | |
[pagina 238]
| |
Dante en Beatrice komen tweemaal in Minnestral voor: dadelijk in het eerste tafereel en later, als zij Joost zijn roeping mededeelen. Het stuk opent met een visioen, begeleid door muziek; de tooneelaanwijzingen zijn in verzen: ......... In vizioen, en klank
herkent ge 't schoon dat op Italië's bodem,
ten tijde van Florence's oudsten bloei,
de kunst'naarsziel verrukt heeft en bewogen.
Gansch op den voorgrond zit, op marm'ren zetel,
in ruim gewaad van roode en groene kleur,
Dante Aleghieri in gepeins ter neer.
In dit tafereel, zes eeuwen na zijn dood,
beeldt hij ons zijn onsterflijk zielewezen,
en neerziend op onze aard, klaagt hij aldus:
Hoe anders - O hoe anders - eeuw'ge Vader!
zijn uwe werelden, is Uw bestaan
dan d'ijdle mensch, die enkele jaren leeft,
bevatten kan.
Dan volgen de verzen waarin hij erkent den waan tot prooi te zijn geweest; hij roept Beatrice aan; deze komt en troost haar minnaar: Uw woord was schoon en doet nog elk geslacht
weer uit den doodslaap van vervuiling rijzen,
en dankend staren in den blanken gloor,
die door den wolkensluier levend glanst,
Wij wisten beter niet en wij getuigden
naar onze kennis en wij dienden God.
Om den verkeerden invloed dien zijn werk kan uitoefenen te niet te doen, bidt Dante met Beatrice opdat hem gegund wordt zijn ‘wil te doen gevoe- | |
[pagina 239]
| |
len tot in het woelend levensspel der aard’; deze bede wordt verhoord; hij mag een knaap, Minnestral, leiden, ‘en wijzen tot hoogen strijd’; dit is het einde van het eerste tafereel. In het tweede worden wij verplaatst te midden eener boerenfamilie, waarvan de jonge Joost een zoon is; hij is een ongewone jongen, in conflict met zijn milieu; tijdens een onweer verschijnt hem in een licht ‘een stralend menschenpaar’; Joost-Minnestral herkent Dante, daar de schoolmeester hem diens portret gaf; hij noemt hem Lichtvader. Dante zegt tot Minnestral, dat de aarde ziek is; de menschen moeten haar genezen, en hij, Minnestral, moet hun dit zeggen. Hij waarschuwt hem voor den waan; alle menschen moeten vrij naar hun hart handelen. Dan trekt de jongen uit om God te helpen; hij ‘bekeert’ een kapitalist en wordt door diens vroegeren handlanger vermoord. Het is hier de plaats niet dit vreemde stuk, waar de alledaagsche realiteit en het bovennatuurlijke op een onharmonische wijze dooreengemengd zijn, te beoordeelen; wel echter te trachten aan te geven waarom juist Dante als ‘Lichtvader’ gekozen werd en niet een andere dichter. Bij een eerste lezing blijkt dit niet duidelijk; nu komt het mij voor, dat Van Eeden waarschijnlijk door een illuster voorbeeld heeft willen aantoonen, dat wij ons allen laten beheerschen door den waan, en dat dit verkeerd is; tot bewijs, Dante's berouw over wat hij van God en de dingen hiernamaals openbaarde. Het is ook mogelijk, dat zijn keuze op | |
[pagina 240]
| |
Dante viel doordat hij zich enkele jaren vóór hij Minnestral schreef, in het bijzonder met den dichter had beziggehouden in de verzen die hij Dante en Beatrice noemde.Ga naar voetnoot1) In de Inleiding vertelt Van Eeden, dat deze vijf en twintig sonnetten ontstonden na het herlezen van Dante's eerste ontmoeting met Beatrice in de Vita Nuova. Dit is het uitgangspunt waarop ik de aandacht wil vestigen; deze jeugdliefde van den bijna negenjarigen Dante trof Van Eeden, omdat hij zelf op dien leeftijd een soortgelijk gevoel gekend had. Hij heeft daarvan gesproken in zijn Brieven: ‘'t Lobgesang is voor mij een meer van oude herinneringen. “Lobe den Herrn meine Seele.” Dan denk ik aan mijn allereerste concert en aan mijn allereerste liefde - negen jaar was ik toen.’Ga naar voetnoot2) Ook in Johannes Viator vinden wij er een weerklank van in de beschrijving van de eerste ontmoeting tusschen den achtjarigen Johannes en MarjonGa naar voetnoot3); ik kan deze hier niet overnemen; hoe veel zinnelijker is zij, hoe veel minder sober dan die van Dante! Doch, hoe verschillend ook in kunstuiting, dit is het gevoel waardoor hij zich met Dante verbonden weet; niet dit alleen, doch wel in de allereerste plaats. Hadde men dit gezien, dan waren er | |
[pagina 241]
| |
naar aanleiding van dit bundeltje wellicht wat minder harde woorden gevallen; ik denk vooral aan Scharten's verontwaardiging.Ga naar voetnoot1) Het is waar, er zijn gedichten bij (bij voorbeeld S. XXV) waar, om met Scharten te spreken, dat bekende knoeien met hoovaardige vroomheid en weeë nederigheid, dat poseeren van vijanden-zegenend christusje, ons in hooge mate irriteeren. Doch het feit dat Van Eeden zich telkens met Dante vergelijkt, is dat zoo irriteerend? Dante was geen God, doch een mensch; als kunstenaar een genie, doch als man een mensch met al zijn zwakheden; dit vergeet men te veel als men Van Eeden over zijn vereenzelviging met den mensch Dante hard valt. En beschouwd vanuit het standpunt der jeugdliefde, die zij gemeen hadden, valt voor mij alle ergernis weg. Dit is het telkens weerkeerende hoofdthema: Het was dezelfde wonderbare vonk
die oover mijnen opgang heeft geglommen,
waaruit de groote gloeden zijn geklommen,
die hij, de meester, onzer waereld schonk -
Zoozeer verscheiden zijn twee menschen niet
door ééne Hand uit eender stof geweeven,
of 'k weet, wat al die wond'ren groeyen liet
is 't zelfde, wat mijn kinderziel deed beeven ...
(s. IX)
| |
[pagina 242]
| |
Naast de overeenkomst ziet Van Eeden toch heel goed het verschil: Mijn hart smacht naar dat verre vaderland,
waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,
toen nauw-ontwaakt, in blijde kinderdagen,
zich ziel aan ziele spon met teedren band.
Dit is mijn smart, dàt raakt het diepste weezen
van al mijn vreugde en leed, dàt geeft de klank
van innigheid aan deeze zwakke zangen -
Gij steegt omhoog, op wieken, sterk en blank,
van een grootmachtig, triomfant verlangen -
mijn wonde brandt nog altijd ongeneezen. (s. XVIII)
Bij beiden verbrak de dood den ‘wonder-broozen kinderdroom’ (S. V); de vrouw stierf, Nochthans, nochthans voltrok zich ongestoord
het heilig Wonder, dat Gelieven beiden
door deā¢eigen liefdeā¢elkaar tot God geleiden; (s. XII)
hier is de kern van Vita Nuova en Commedia, het opnieuw onder woorden brengen van: Tu m' hai di servo tratto a libertate. (Par. XXXI, 85)
Liefde tot het schepsel leidt tot liefde voor God, en die liefde, al wordt zij geboren in een kinderhart, komt uit geen andere bron voort dan uit God: Hij gaf éénzelfden naam aan d'ééne Macht,
die 't kinds-hart wekt met stralen luw en zacht,
en die de Zon beweegt en d'andre sterren. (s. XIV)
Behalve om deze jeugdliefde en haar verloop, | |
[pagina 243]
| |
vindt Van Eeden zich als balling in Dante terug, zij 't dan ook met een groot verschil (S. XVII). Op de oneenigheid onder de broederen ga ik maar liever niet in; hier zal Scharten's antwoordGa naar voetnoot1) op de vraag: Wie dreef mij uit? mijn held, wat was mijn schuld?
(s. XVII)
wel in overeenstemming met de waarheid zijn. Dit alles verklaart mijns inziens ruimschoots dat, zonder dat er hoogmoed in het spel kwam, Van Eeden zich zeer tot Dante voelde aangetrokken; ik wil het XVe sonnet in zijn geheel afschrijven omdat het mij schijnt zuiver des dichters gevoelens - besef van verschil naast punten van overeenkomst - weer te geven: 't Zij dan door zesmaal honderd jaar gescheiden
't zij dan zóó ongelijk van maat en macht,
zijn telgen wij nochthans uit één geslacht
en draagt één liefde-tronk ons, bloesems, beiden.
Als klank van verre kerk-klok in den nacht
d'eenzamen dwaler oover duistre heiden
vertroostend meldt waar zijn verwanten beiden,
waar hem de lang gederfde haardstee wacht,
zoo heeft van ver 't plechtstatige geluid,
bij d'eersten flaauwen aangalm uwer woorden,
mij 't trouwlijk thuis der eigen ziel geduid,
en d'ooren van 't verlaten kindje hoorden
met grooter vreugd de moeder niet, die 't riep,
dan ik die roepstem uit der eeuwen diep.
| |
[pagina 244]
| |
Twee der gebruikte beelden (‘Als klank van verre kerk-klok’ en ‘en d' ooren van 't verlaten kindje’) zijn bovendien, eenigszins gewijzigd, aan de Commedia ontleend (Purg. VIII, 1-7; Purg. XXX, 43-46 en Par. XXII, 1-4), hetgeen in dit vers waar Van Eeden zoo duidelijk uiting geeft aan zijn zielsverwantschap met Dante, een dantesken toon geeft. Zoo is Van Eeden in zijn weergave van Dante als altijd zuiver lyricus: hij brengt naar voren dat wat hij zelf met den dichter gemeen heeft, de jeugdliefde en de ballingschap. Wil men meer bijzonderheden, waarop ik hier niet kan ingaan, over zijn houding tegenover Dante, dan leze men het reeds aangehaalde artikel Dante en de Zee, waar men tevens een commentaar vindt op enkele sonnetten (VIII, XXIV) uit Dante en Beatrice.Ga naar voetnoot1) | |
VIIn Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven van Henriette Roland Holst treffen wij verscheidene malen Dante's naam en talrijke ontleeningen aan het Convivio aan. - Gevaar dat er in ligt om een parallel te trekken tusschen de titels van Dante's werken en die van Henriette Roland Holst. - In De Nieuwe Geboort slechts zeer | |
[pagina 245]
| |
weinig aan Dante ontleend; reeds in den titel van De Vrouw in het Woud openbaart zich danteske invloed, die ook verder duidelijk merkbaar is. - Hoewel Het Feest der Gedachtenis wat de ideeën betreft, niets met de Commedia gemeen heeft, bevat het twee zeer schoon uitgewerkte ontleeningen eraan. - De houding tegenover den dood: Verzonken Grenzen en Convivio. - Conclusie.
Evenals ik voor Potgieter en Perk deed, verwijs ik ook nu voor Henriette Roland Holst naar het mooie artikel van PoelhekkeGa naar voetnoot1), die op zeer heldere en poëtische wijze de geestelijke verwantschap tusschen de beide dichters en de punten van overeenkomst en verschil in hun denken en werken uiteengezet heeft. Ware dit niet reeds zoo voortreffelijk gebeurd, dan zou het mijn taak geweest zijn te trachten iets van dien aard te geven; nu lijkt het mij aangewezen, dat ik begin de resultaten van Poelhekke's onderzoek aan te vullen met die welke een vergelijking van Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven (1896) en het Convivio zal opleveren; Poelhekke heeft hier van moeten afzien, hoe zeer hij zich er reeds toe voorbereid had. Hoe vreemd het ook moge schijnen (onze dichteres was slechts zes en twintig jaar toen deze eerste bundel uitkwam), voor een zeer groot gedeelte zijn de gedachten die zij erin uitdrukt, ontleend aan den commentaar dien Dante voor drie van zijn canzonen schreef. Het is zeer karakteristiek voor Henriette Roland Holst, dat zij zich zoo jong aangetrokken voelde en zich verdiepte in deze | |
[pagina 246]
| |
geleerde, scholastische, veelal spitsvondige, telkens in deelen en onderverdeelingen ingedeelde verhandelingen; het wijst op grooten zucht tot weten, redeneeren en beredeneeren, op het overwegend intellectueele, dat wij ook in haar Sonnetten en Verzen aantreffen. Want behalve in enkele medeslepende lyrische passages en verscheidene schoone beelden en vergelijkingen, is in het Convivio niet in de eerste plaats de kunstenaar, doch de geleerde aan het woord, die de kennis welke hijzelf vergaarde anderen wil mededeelen. Dante schreef dit werk waarschijnlijk tusschen 1306 en 1308; hij was niet meer ver verwijderd van wat hij het derde tijdperk van het menschelijk leven noemt, de ‘senettute’, welke volgens hem op vijf en veertigjarigen leeftijd begint (Convivio IV, xxiv). Bij deze ‘terza etade’ past het, dat de mensch anderen van nut zij: ‘e conviensi aprire l'uomo quasi com' una rosa che più chiusa stare non puote, e l'odore che dentro generato è spandere’. (Conv. IV, xxvii) Henriette Roland Holst wachtte niet tot zij de ‘senettute’ bereikt had om de door haar verworven wijsheid anderen deelachtig te doen worden; reeds aan het begin van haar ‘gioventute’ (volgens Dante vijf en twintig tot vijf en veertig jaar) drong haar ontwakend gemeenschapsgevoel haar hiertoe. Al behoeven wij niet aan Dante's indeeling van het menschelijk leven en aan de deugden die volgens hem bij iederen leeftijd passen, als aan een axioma vast te houden, lijkt het mij toch, dat Sonnetten | |
[pagina 247]
| |
en Verzen min of meer onrijp werk werd, omdat de dichteres te jong wijsheid heeft verkondigd, die nog niet de vrucht van haar eigen levenservaring kon zijn; zij heeft haar aan anderen, vooral aan Dante en aan Spinoza, ontleend. Er is veel geschreven over dezen eersten bundel, meestal was de critiek eerder ongunstig dan gunstig. Men heeft gewezen op het overwegend cerebrale karakter dezer vaak zeer moeilijk te begrijpen verzen, aan welke sommigen den naam ‘poëzie’ ontzeggen. Op het eigenaardige feit dat de gedichten, zoowel ieder voor zich als elke groep, van een doorloopenden commentaar voorzien zijn, en in verband hiermede heeft men herinnerd aan Middeleeuwsche geschriften, ook aan de Vita Nuova en het Convivio. En onze dichteres naast Dante plaatsende, heeft men opgemerkt, dat zij slechts anderen herleert hetgeen hij haar leerde, wel met haar metaforen en haar eigen visie der dingen, doch op zijn toon, maar niet met een geluid dat het zijne ook maar benadert. Over het werkende en het schouwende leven, over den drang tot kennis en zooveel meer dat wij in Convivio en in Sonnetten en Verzen aantreffen, is reeds hier en daar gesproken, doch nog nooit werd het resultaat van een nauwkeurige vergelijking der beide werken gepubliceerd.Ga naar voetnoot1) Dit te doen is niet zoo eenvoudig en | |
[pagina 248]
| |
eischt in een studie als deze een zekere beperking; de oogst was zoo groot, dat het mij niet moeilijk zou vallen Sonnetten en Verzen op talrijke bladzijden te voorzien van verwijzingen naar het Convivio, zooals Dante zelf veelvuldig naar Thomas van Aquino, Aristoteles, Cicero, Boëtius en anderen verwijst. Reeds op den eersten regel van het eerste tractaat van het Convivio vermeldt Dante ‘lo Filosofo’, namelijk Aristoteles, op wien hij zich steeds beroept; eerst op p. 82 van Sonnetten en VerzenGa naar voetnoot1) ontmoeten wij voor het eerst Dante's naam, en pas op de beide laatste bladzijden van de voorlaatste afdeeling lezen wij de bekentenis: Waarin ik spreek van hem die liefde tot wijsheid plantte in mijn hart, en Waarin ik getuig dat ik haar slechts zag door de hulp van zijne oogen. De dichteres is aan het einde gekomen van haar schildering van ‘het gelukzalig leven van den vroome’: nu is de tijd daar dat ik nederkniel
om nog eene getuigenis te geven
eer ik mij wenden ga van het verheven
werk dat lang opperst was in mijne ziel. -
| |
[pagina 249]
| |
Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord;
toen werd ik genoodigd haar gast te wezen
door Dante's princelijk en machtig woord.
Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood
en zoo is al mijn kennis van haar wezen
van hem afkomstig, als van koren brood. (p. 113)
En het eerste deel van het volgende sonnet: Want aan zijn gastmaal waar 'k, naar hij vòòrschreef
‘neerzat bij zulke, als door traagheid waren
teruggehouden, aan den voet der schare
die door aardsche zorgen hongerend bleef’
werd alles wat in mij tot weten dreef
gevoed met de zachte en licht verstaanbare
wijsheid die zich nu buigt als volle aren
in 't wijde veld van woorden dat ik schreef.
De tusschen aanhalingsteekens geplaatste verzen zijn een vertaling van een zin uit Convivio I, iGa naar voetnoot1); Dante is met medelijden begaan jegens hen die van wetenschap verstoken zijn; hij somt verschillende oorzaken op die hiervan de reden kunnen zijn: lichamelijke of geestelijke gebreken in den mensch; zorg voor gezin of gemeenschap, of berustende traagheid, voortvloeiend uit gebrek aan gelegenheid om wetenschap te vergaren, oorzaken die buiten den mensch bestaan. Dante noodigt slechts degenen die door deze laatste van de wetenschap verwijderd zijn gebleven tot zijn gastmaal uit: ‘Ma vegna qua qualunque è [per cura] fami- | |
[pagina 250]
| |
liare o civile ne la umana fame rimaso, e ad una mensa con li altri simili impediti s'assetti; e a li loro piedi si pongano tutti quelli che per pigrizia si sono stati, che non sono degni di più alto sedere: e quelli e questi prendano la mia vivanda col pane, che la farò loro e gustare e patire.’ Men ziet, dat de jonge dichteres zich bescheiden bij de laatste groep indeelt; het beeld van het koren en het brood uit het eerstaangehaalde sonnet is ook aan het Convivio ontleend: het gerecht dat Dante zijn genoodigden voorzet, zijn de veertien canzoni, het brood is de commentaar; elders (I, ii) spreekt hij van ‘lo pane del mio formento.’ Wanneer wij voor het eerst Dante's naam ontmoeten, dan zijn wij hier reeds lang op voorbereid en in afwachting van door de vele gedachten die de dichteres reeds aan hem ontleende zonder hem te noemen, ook door sommige verzen die een vertaling konden zijn van de zijne of van andere dichters van den ‘dolce stil nuovo’; ten slotte door de vele mooie beelden welke zij gebruikt; deze zijn niet aan Dante ontleend, doch stellen door haar geweldige plastiek Henriette Roland Holst als kunstenares naast Dante. ‘Dat levend, tastbaar zien van beelden, die drang deze vóór ons neer te zetten als de grijpbare bewijzen der waarheid van wat gezegd wordt, bezit ze in even hoge mate als Dante,’ aldus Poelhekke.Ga naar voetnoot1) Hiervan tenminste één voorbeeld: | |
[pagina 251]
| |
Maar zoo, als de effene en bereide landen
uit zich-zelven niet voortbrengende zijn
en werk'loos op de zegenende handen
van den zaaier wachten als op een sein
om de kracht die leeft in hun ingewanden
te stuwen in 't verkreegne, dat het zijn
wezen voelt zwellen en begeerte branden
om op te stijgen uit die donk're mijn -
zoo moet de rede de ware gedachten
hebben gezaaid in 't hart, te harer tijd,Ga naar voetnoot1)
Verzen die ontleend schijnen aan dichters van den ‘dolce stil nuovo’, bij wie ook het redeneerend element sterk op den voorgrond treedt, zijn bij voorbeeld deze: Toen hield ik met mijn geest, dat is, met mijn
gevoel, en 't deel, dat dat naar kracht regeert,
beraad, en beide spraken: trots is slecht. - (p. 50)
En wie hieraan mocht twijflen vraag ik dit,
of hij de kracht der zon op zijn gelaat
ook dan niet voelt als hij de beide oogen sluit? (p. 64)
In terzinen, die zooals dikwijls het geval is, bedoeld zijn als inleiding tot de daarop volgende sonnetten en handelen Over wat mij vastheid in denken geeft, vermeldt de dichteres voor het eerst Dante en gebruikt zijn theorie over den paus en den keizer (Conv. IV, iv; De Mon. III, xvi; Purg. XVI, 106, vlg.) in een vergelijking: En zooals 't hoogst gezag, naar Dante leerde
tweevoudig uitgedrukt op aard verscheen
| |
[pagina 252]
| |
als paus en keizer, die één macht formeerden
waar één de wereldlijke zijde en één
de geest'lijke van beeldde - twee verscheiden
uitingen, vereenigd het algemeen
volstrekt begrip omvattend - zoo zien wij de
uitgebreidheid en 't denken als de twee
uitdrukkingen van 't zijn dat wij belijden. (p. 82)
Op Dante's ideaal gaat Henriette Roland Holst hier niet verder in; zij deed het wel eenigermate in een artikel waarvoor ik verwijs naar mijn hoofdstuk over de critiek. Teleurgesteld door de kibbelende Tachtigers, richt zij het beeld op van den Dichter, wiens hoogste vreugde is de waarheid die hij in zijn gedachten leven voelt, ‘buiten zich te beelden als een lijn’, Dante en Homeros hebben dit volbracht. (p. 84)
Het sonnet waarin zij bepleit, Dat de liefde tot het door den geest verkregene de innigste is, begint aldus: Want ied're wèl-begrepen gedachte
wordt een voorwerp van liefdevol aanschouwen;
roemde niet Dante wijsheid als de vrouwe
Wier blik en lach hem alle vreugd aanbrachten? (p. 88)
Op de hier geuite voorkeur voor wijsheid en bespiegelingen ga ik liever nu niet in, daar dit later ter sprake zal komen, wel echter op de toespeling op het Convivio gemaakt. Men weet, dat Dante aldaar beweerd heeft, dat de Vrouwe die hij bezongen had in de canzoni voor welke hij later den commentaar schreef, geen aardsche geliefde was, doch de Wijsheid. In de canzone lezen wij: | |
[pagina 253]
| |
Cose appariscon ne lo suo aspetto,
che mostran de' piacer di Paradiso,
dico ne li occhi e nel suo dolce riso,
che le vi reca Amor com'a suo loco.
In den commentaar redeneert de dichter niet zonder eenige gezochtheid: ‘E qui si conviene sapere che li occhi de la Sapienza sono le sue demonstrazioni, con le quali si vede la veritade certissimamente; e lo suo riso sono le sue persuasioni, ne le quali si dimostra la luce interiore de la Sapienza sotto alcuno velamento: e in queste due cose si sente quel piacere altissimo di beatitudine, lo quale è massimo bene in Paradiso’. (III, xv) Blijkbaar heeft Henriette Roland Holst geloofd aan deze achteraf gegeven allegorische verklaring van een liefdesgedicht. Nog eenmaal vermeldt zij Dante, en weer met een duidelijke toespeling op het Convivio, in het sonnet getiteld: Hoe ons wezen zich moet vervormen, als de jeugd afvalt en de mannelijke leeftijd volgt; wanneer jeugd plaats gemaakt heeft voor dien leeftijd van 't vastbewuste
gaan waar Dante ons van ontdekte
dat hem, als jeugd 't hartstocht'lijk-opgewekte
een man'lijk en gematigd wezen past - (p. 120)
Hier hebben wij een weerklank van wat Dante zegt waar hij het Convivio karakteriseert en er de Vita Nuova tegenover stelt: ‘E se ne la presente opera, la quale è Convivio nominata e vo' che sia, più virilmente si trattasse che ne la Vita Nuova, | |
[pagina 254]
| |
non intendo però a quella in parte alcuna derogare, ma maggiormente giovare per questa quella; veggendo sì come ragionevolmente quella fervida e passionata, questa temperata e virile esser conviene’. (I, i) Dit zijn de plaatsen waar de dichteres zelf ons haar afhankelijkheid van Dante bekent; gaan wij nu over tot de veel talrijkere waar dit niet het geval is, en waar zij toch duidelijk door het Convivio geïnspireerd blijkt. Het is onmogelijk al deze verzen te vermelden, bovendien lijkt mij dit ook niet noodzakelijk daar het gaat om het ontleenen van ideeën; ik zal er mij dus toe bepalen deze uit een te zetten en zal in ieder geval steeds één plaats uit de Sonnetten en Verzen naast het Convivio leggen. Als motto tot deze verzen zou voortreffelijk kunnen dienen hetgeen Dante aan het begin van zijn tractaat schrijft: ‘tutti li uomini naturalmente desiderano di sapere. La ragione di che puote essere ed è che ciascuna cosa, da providenza di prima natura impinta, è inclinabile a la sua propria perfezione, onde, acciò che la scienza è ultima perfezione de la nostra anima, ne la quale sta la nostra ultima felicitade, tutti naturalmente al suo desiderio semo subietti’. (Conv. I, i) Om afleiding te zoeken voor zijn smart na den dood van Beatrice, zette Dante zich aan de studie; hij bezocht de scholen der monniken en hoorde de disputaties der wijsgeeren aan, en in den tijd van misschien dertig maanden, begon hij zóó de zoet- | |
[pagina 255]
| |
heid der wijsbegeerte te gevoelen, dat liefde tot haar alle andere gedachten verdreef.Ga naar voetnoot1) Hij was dus min of meer een nieuweling in de wetenschap toen hij het Convivio schreef; het is vol van de vervoering van een die sinds kort tot haar bekeerd is. Hartstochtelijk als hij is, voelt hij zich gedrongen ook anderen te brengen op den weg die tot de hoogste volmaaktheid leidt, ‘movemi desiderio di dottrina dare’ (I, ii); hij treedt op als zedelijk leermeester en wil de menschen tot kennis en deugd voeren (I, ix). Ook Henriette Roland Holst had eerst zelf kennis vergaard; ook zij voelt, gedreven door haar altruïsme, een drang tot leeren. Weten, de oorzaken der dingen doorgronden, is haar een noodzaak: Ik werd geboren met een aard die sterk
van zelf gaat naar de kern van alle zaken
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk. (p. 25)
Ook voor haar is wijsheid de weg tot deugd en tot geluk: In de volgende verzen zal ik spreken over het wezen van de menschelijke ziel, hoe zij geneigd is tot Deugd, hoe door liefde tot Wijsheid haar geluk bestendigd wordt, de Wijze, gelukzalig, en anderen een Zegen leeft, luidt de aankondiging boven een reeks verzen (p. 58). Men heeft gezegd, dat deze bundel nog geheel buiten het socialisme staat, en inderdaad is De | |
[pagina 256]
| |
Nieuwe Geboort de eerste dichterlijke vrucht van haar overgang. Doch reeds uit Sonnetten en Verzen ademt een nobele naastenliefde, die haar niet toelaat haar licht onder de korenmaat te zetten; hoe groot haar liefde voor de meditatie ook is, zij gevoelt zich zedelijk verplicht haar ‘makkers’ te ‘beleeren’; evenals haar Wijze weet zij zich verantwoordelijk voor allen die dit wijd
water bevaren in de donk're nacht
dat 's: leven wijsheidloos, en zijn ziel tracht
hun licht te wezen in de duisterheid. (p. 104)
Nog één stap verder, en zij zal tot de daad voor anderen overgaan, die zij slechts hoogst zelden heeft weten te verzoenen met den schoonen droom. Dit is de tragiek van haar leven; in elken verzenbundel schrijnt de pijn hierom, nog in haar vorig jaar verschenen Heldensage; de kiem was reeds in Sonnetten en Verzen aanwezig in de sonnetten die elkaars tegenhanger vormen, waarvan het eene is getiteld Over wie de abstractie liefhebben boven den mensch, het andere Over de zachtheid des gemoeds van hen die den mensch liefhebben boven de abstraktie.Ga naar voetnoot1) Want is die antinomie in haar meest oorspronkelijken vorm niet die tusschen geest en hart, die beiden om spijziging vragen; de geest zal die verkrijgen door het schouwende, het hart door het werkende leven. De abstractie liefhebben of de menschen, wat zal zij kiezen? Voor een natuur als Henriette Roland Holst is juist die keuze het tragi- | |
[pagina 257]
| |
sche, want welke deze ook zij, zijzelf zal steeds onbevredigd blijven. Wel meende zij in het eerst in het socialisme de oplossing gevonden te hebben: Want wat het [hart] altijd zocht was nu gevonden:
het mensch'lijke en toch meer om aan verbonden
te zijn; een doel voor de trillende pijlen
der Liefde;Ga naar voetnoot1)............
Doch spoedig komt de terugslag: haar geest trekt haar naar de communisten, een kleine groep, die echter de zuivere Idee van het socialisme bewaart; haar hart gaat uit naar de groote massa der S.D.A.P., van wie zij ten leste toch scheidt: Want Droom en Daad kunnen niet samen wonen:
zij maken te samen de wereld rijk,
maar niet één grond kan dragen tegelijk
die plant van uiterste harte-zonen.
Wie de vlammen wil hoeden van het schoone
were de scherpe wind, die uit het rijk
der daden stijgt; wie daden wil volvoeren
omslui're de gestalte van zijn droom. -Ga naar voetnoot2)
Ik heb gemeend hier bij te moeten stilstaan, omdat mij deze onoplosbare tegenstrijdigheid schijnt te wezen de kern van het innerlijk leven onzer grootste dichteres, en omdat zij zich onder anderen hierdoor van Dante onderscheidt. Het is niet meer dan natuurlijk, dat er tusschen een vrouw en eenman die op een afstand van ruim zes eeuwen van elkaar leefden enorme verschillen zijn; het is haast verwonderlijk, dat er nog punten van overeenkomst | |
[pagina 258]
| |
bestaan. Poelhekke zette zoowel de eene als de andere voortreffelijk uiteen, doch het wil mij voorkomen dat hij, natuurlijk geheel te goeder trouw, de gelijkenis wat aandikte. Bij beiden constateerden wij, als hij, de behoefte aan intellectueele voldoening, waarvan zij vrede en geluk verwachten; beiden gaan tot de massa om voor haar te breken het brood van het door hen in moeite en vreugde gewonnen inzicht. Beiden storten zij zich in het politieke leven ter wille van een wereldideaal. Over Henriette Roland Holst zegt Poelhekke dan: ‘De sterke hartstocht van haar mannelike geest, laait in een volop vrouwelik gemoed.’Ga naar voetnoot1) Maar ook bij Dante meent de schrijver iets dergelijks te bespeuren; dat lijkt mij te ver doorgevoerd. Bij ieder mensch, ook bij een man, zal er natuurlijk weleens een botsing zijn tusschen hart en verstand (‘le coeur a ses raisons, que la raison ne connaît point,’ zegt Pascal), doch bij onze dichteres kan bijna alles hiertoe teruggebracht worden; het is het kernprobleem van geheel haar wezen en werk, want het onvereenigbare kan niet in één zelfde object samen bestaan. Zeide niet Nietzsche: ‘Dem Manne die Tat, die Kraft, der Gedanke, dem Weibe das Empfinden, das Gefühl, das Dichten?’Ga naar voetnoot2) Voor den man bestond deze tragiek niet; hoor hoe rustig Dante schrijft over de voorkeur welke het schouwende leven verdient boven het werkende: ‘Veramente è da sapere che noi potemo avere | |
[pagina 259]
| |
in questa vita due felicitadi, secondo due diversi cammini, buono e ottimo, che a ciò ne menano: l'una è la vita attiva, e l'altra la contemplativa; la quale, avvegna che per l'attiva si pervegna, come detto è, a buona felicitade, ne mena ad ottima felicitate e beatitudine’ (IV, xvii), naar Aristoteles en ook Christus leert. Zooals Poelhekke opmerkte,Ga naar voetnoot1) ligt hier het scheidingspunt tusschen de moderne communiste en den Roomsch-katholieken Middeleeuwer: zij aanvaardt Christus niet, en dus ook niet Zijn uitspraak in dezen. De liefde openbaart zich in deze eerste verzen in twee vormen: intellectueel en kosmisch. De dichteres is het hier met den schrijver van het Convivio erover eens, dat ‘l'umana perfezione’ synoniem is met ‘la perfezione de la ragione’ (Conv. III, xv); de mensch is een bij uitstek redelijk wezen, hetgeen hem van het dier onderscheidt: In dit vermogen is altijd geweest
de essense van den mensch, zijn voorrang boven
en wat hem onderscheidt van 't reed'loos beest.Ga naar voetnoot2) - (p. 81)
Omdat het gebruik der rede 's menschen hoogste functie is, is hetgene dat hij hierdoor bereikt, het hoogste goed, en zal hij dàt het meest liefhebben: Want het volmaaktste wat de ziel erkent
't meest bevrijde van schijn en wisselingen
wekt ook in haar het machtigste verlangen
| |
[pagina 260]
| |
en wie de verblijding der wijsheid kent
en de zachtheid van de bespiegelingen
wordt door de diepste teederheid bevangen. (p. 88)
Volgens Dante is de liefde een afstraling van Gods eigen wezen: ‘che sì come lo divino amore è tutto etterno, così conviene che sia etterno lo suo obietto di necessitate, sì che etterne cose siano quelle che esso ama. E così face a questo amore amare; chè la sapienza, ne la quale questo amore fere, etterna è’. (Conv. III, xiv) Naast deze liefde voor de abstractie, verbleekt iedere andere liefde, alleen háár object is eeuwigdurend; de wijsgeer minacht alle andere dingen, in haar vindt hij ten allen tijde bevrediging (Conv. III, xiii, xiv); zoo ook Henriette Roland Holst: Wanneer de ziel alle dingen verlaat,
als een koning zijn kroon, om haar gepeizen,
die de menigte een lust zijn maar den wijze
onbegeerlijk door hun onzek'ren staat,
en al haar gedachten bestendig baadt
als sterren doen die rond de zonne reizen
in 't licht dat uit der dingen kern komt rijzen
voor wie, om 't eeuw'ge in ze, tot hen gaat -
dan wordt in haar, na geduldige jaren
't geestelijk zien geboren dat de wedergeboorte
is van den geest.....(p. 123)
De groei der liefde is parallel aan dien der kennis van het beminde voorwerp, dat steeds aan de rede getoetst moet worden; het is alsof wij Guinicelli of een dichter uit zijn school het object der liefde hooren beredeneeren: | |
[pagina 261]
| |
en telkens als gedachten weer aandragen
nieuwe gronden voor wat hem heeft bewogen
voelt hij de liefde vaster in hem slaan. (p. 93)
Er zouden nog talrijke zeer karakteristieke aanhalingen te geven zijn, maar zooals ik reeds eerder zeide, moet ik mij beperken; ik streef er bij deze bespreking niet naar volledig te zijn, doch de groote lijnen aan te geven, opdat zoo duidelijk mogelijk blijken zal in welke mate Sonnetten en Verzen beinvloed werd door het Convivio. Slechts zij nog opgemerkt, dat het begeeren van wijsheid die, zooals wij zagen, niet om haar zelfs wil wordt gezocht, doch met een zedelijk doel, het bereiken der deugd, volgens de dichteres de menschen eendrachtig maakt, en dat de begeerte tot alle andere dingen noodzakelijk tweedracht en twist verwekt.Ga naar voetnoot1) Het kan zijn, dat ik te veel aan Dante denk, maar bij het lezen van dezen bundel kan dit niet anders; onmiddellijk komt ons voor den geest het beroemde stuk uit het Purgatorio (XV) waar Virgilius uiteenzet hoe in tegenstelling met de aardsche goederen, de hemelsche steeds grooter worden naar mate meer menschen er deel aan hebben. Want, zegt ook Henriette Roland Holst, met de aardsche goederen is het aldus gesteld: wie ze bezit, doet ze een ander ontbeeren.
Stichter van haat is daarom elk begeeren
naar die schimmen waar menschen vreugd van vragen
| |
[pagina 262]
| |
Maar die de volkomenheid liefheeft gaat
met heel een volk eenswil'gen zonder veete
alle gelijkelijk in licht gebaad.
Het is heel goed mogelijk, dat wij hier geen herinnering aan Dante hebben, doch dat de dichteres wier gevoel voor de gemeenschap hier reeds af en toe zoo duidelijk spreekt, zelf tot deze conclusie gekomen is. Scherp zal de communiste laterGa naar voetnoot1) de menschelijke hartstochten, als hebzucht en heerschzucht, wellust en wreedheid geeselen, want zij zijn een belemmering voor de komst van den Heilstaat en een gevolg van te groote liefde voor de aardsche goederen. Ik zeide boven, dat de liefde zich ook in Sonnetten en Verzen als kosmische liefde openbaart; ik bedoel hiermede de liefde van de dichteres voor den ganschen kosmos en geef dus aan het woord een andere waarde dan Bierens de Haan.Ga naar voetnoot2) Sprekend Over de smart die uit het verenkeld-voelen volgt, zegt Henriette Roland Holst van deze ongelukkigen: O had 't berustigend en weldoend beeld
van alle dinge' als handreikend verbonden
maar ééns de oogen van hun geest gestreeld,
en hadden ze in liefde-voor-een-alleen
ééns maar de liefd'-voor-al-wat-is gevonden,
schuilend daarin, dan was hun angst heel heen. (p. 34)
Dit is wat Dante uit in de Vita Nuova waar hij | |
[pagina 263]
| |
in liefdesextase al zijn vijanden vergeeft, ja zelfs geen ander antwoord zou kunnen geven dan het woord ‘Liefde’ aan een ieder die hem iets zou vragen.Ga naar voetnoot1) Evenals Dante in de Commedia de liefde de wereldkracht noemt die al het geschapene beweegt, zag ook de jonge dichteres ‘liefde als de levenswet’; het is juist die liefde voor al het bestaande die haar dringt tot de kern der dingen te gaan, hun wezen te doorgronden: eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,
dat 's 't waarste weten wat voor menschen is. (p. 29)
Bij het opsommen der verschillen tusschen Dante en Henriette Roland Holst, vermeldt Poelhekke ook, dat Dante eerst zijn canzonen in liefdehartstocht dichtte en daarna pas tot de speculatie kwam. ‘Onze dichteres, voor wie de vrouwenkultus natuurlik uitvalt, begint met de spekulatie.’Ga naar voetnoot2) Zoo is er van wat ‘men’ liefde noemt in Sonnetten en Verzen, trouwens in het geheele oeuvre der dichteres, zeer weinig te bemerken; des te duidelijker echter spreekt de liefde voor al het zijnde. Over de ontleening der gedachte dat bij een nieuwen leeftijd een nieuw wezen past, sprak ik reeds boven; zonder twijfel is zij afkomstig van Convivio I en niet van het vierde tractaat, waar Dante haar nog veel nader toelicht (XXIII, vlg.); | |
[pagina 264]
| |
in het eerste staat er slechts een kort zinnetje over, dat de schrijfster van Sonnetten en Verzen zeker las. Ik betwijfel of dit ook met het vierde en belangrijkste tractaat het geval is; ik vond namelijk geen toespelingen die uitsluitend aan deze laatste verhandeling ontleend moeten zijn; bovendien vaart Dante er op zeer heftige wijze uit tegen de ‘vervloekte rijkdommen’; hij spreekt over de onrechtvaardige manier waarop de aardsche goederen onder de menschen verdeeld zijn (XI, XII), zij maken hen ongelukkig; het lijkt mij zeer onwaarschijnlijk, dat Henriette Roland Holst deze voor haar zoo belangrijke passages gekend zou hebben en ze nergens, vooral later, te pas zou hebben gebracht. Als laatste ideeën in Sonnetten en Verzen, welke wij ook in het Convivio aantreffen, noem ik de ‘onvolkomenheid van ons zintuigelijk weten’Ga naar voetnoot1) en wat men onder deugd heeft te verstaan. Niet alleen de lust anderen te leeren, doch ook de vrees voor schande deed Dante het Convivio schrijven; het is gedeeltelijk een zelfverdeding.Ga naar voetnoot2) De balling die door een groot deel van Italië zwierf, had ondervonden hoe onjuist en onrechtvaardig het oordeel der menschen dikwijls is, omdat zij niet met hun verstand te rade gaan doch zich op hun zintuigen verlaten, dat wil zeggen oordeelen naar wat zij zien of hooren. ‘E però che alcuna oppinione fanno ne l'altrui fama per udita, da la quale ne la | |
[pagina 265]
| |
presenza si discorda lo imperfetto giudicio che non secondo ragione ma secondo senso giudica solamente, quasi menzogna reputano ciò che prima udito hanno, e dispregiano la persona prima pregiata’. (I, iv) Een sonnet bij Henriette Roland Holst draagt dezen titel Over de onmacht onzer zinnen om eenig ding naar waarheid te kennen,Ga naar voetnoot1) en, het tegenovergestelde van Dante's pijnlijke ervaring opheffende tot het algemeene, dicht zij Hoe de schijnbare veranderingen der menschen, een gevolg zijn van ons onvolkomen gezicht: Wanneer, wanend hen wèl te kennen, wij de
menschen gerangschikt hebben en gericht
naar de trek van hun geest'lijk aangezicht
die de onvertrouwbare oogen onderscheiden
dan geschiedt het plotseling tusschenbeide
dat een die wij verworpen zich opricht
en door de glans zijner daden verlicht
al 't gene openbaart wat wij hem ontzeiden.Ga naar voetnoot2) (p. 118)
Onder ‘deugd’, ‘goedheid’, ‘schoonheid’ en ‘adel’ verstaat Dante hetzelfde begrip, namelijk, in aansluiting aan Aristoteles, de grootste volmaaktheid die mensch of ding bereiken kan in overeenstemming met zijn wezen. ‘Ciascuna cosa è virtuosa in sua natura che fa quello a che ella è ordinata; e quanto meglio lo fa tanto è più virtuosa. Onde dicemo uomo virtuoso, che vive in vita contemplativa o attiva, a le quali è ordinato natural- | |
[pagina 266]
| |
mente; dicemo del cavallo virtuoso che corre forte e molto, a la qual cosa è ordinato; dicemo una spada virtuosa che ben taglia le dure cose a che essa è ordinata’ (I, v); ‘“nobilitade” s'intende perfezione di propria natura in ciascuna cosa’. (IV, xvi) Onze dichteres uit een dergelijke gedachte in Dat de vrijheid van ziel bestaat in deugdzaamheid: Want deugd is de natuur der ziel; zij ligt
ten grondslag aan iedere vrije daad
waarbij de mensch geen werking ondergaat
maar die hij door zijn eigen aard verricht. (p. 68)
En: Wie zijn aard volgt, doet goed en valt te loven, (p. 81)
een denkbeeld dat wij trouwens reeds bij Perk aantroffen. Het is algemeen bekend, dat na dezen eersten bundel Henriette Roland Holst zich van Dante en het stille schouwen afwendde; zij ging tot het socialisme over en trad in het politieke leven. Dikwijls voelde zij, de idealiste, zich hier in het diepst van haar wezen gewond, dan verlangde zij ernaar weer te kunnen terugkeeren tot de meditatie en dan gedenkt zij soms haar ouden Meester met weemoed. Dit is vooral het geval in De Vrouw in het Woud, waar bovendien Dante's invloed zich nog eenmaal sterk doet gelden. Alvorens ik tot de bespreking hiervan en van wat er in de andere bundels met betrekking tot Dante op te merken is, overga, wil ik nog even iets zeggen over den parallel dien zoowel Poelhekke als Persijn meende te kun- | |
[pagina 267]
| |
nen trekken tusschen de titels der gedichten van onze dichteres en die van Dante's werken.Ga naar voetnoot1) Dit lijkt mij een eenigszins oppervlakkig en een niet geheel ongevaarlijk spelletje, vooral waar het De Nieuwe Geboort en de Vita Nuova betreft. Het is heel goed mogelijk, dat de dichteres zich bij het geven van dien titel bewust of onbewust door dien van Dante heeft laten beïnvloeden; maar wat doet het ertoe, daar de inhoud der beide werken zóó uiteenloopt? De Vita Nuova is één liefdeslied, De Nieuwe Geboort is een moeizaam zich losmaken van het oude en een nog niet geheel vrede vinden in het nieuwe: Wel ben ik soms zoo moe van uw geluiden
en van uw razen zoo gekromd
dat ik hunkerend spie van noord naar zuiden
of er niets anders tot mij komt.
Of er geen uitzicht is dan 't welgekende,
maar als een man die op een landtong staat
en niet terug wil, beukt, waar ik mij wende
uw branding, proletariaat.
Ik weet dat achter uw woelende muren
een stille spinster eeuw'ge draden spint,
maar uwer baren drang, hun rolle' en schuren
is al den horizon dien 'k vind.Ga naar voetnoot2)
‘Dan volgt Opwaartsche Wegen. Ook niet vreemd | |
[pagina 268]
| |
aan Dante's geest. De Vrouw in het Woud en Het Feest der Gedachtenis voeren ons terug naar Inferno en Paradiso. Terwijl Verzonken Grenzen vol doodsmeditatie zich aangrijpend beweegt om de “ultima sera”, zoals Dante het stervensuur noemt’; aldus Poelhekke. Iedere ontwikkelingsgang heeft een punt van uitgang, dat, als er bij dien gang stijging valt waar te nemen, laag ligt: Inferno. Dan volgt een periode van allengs zich opheffen, van reiniging en groei: Purgatorio. Ten slotte kan dan komen het bereiken der volmaaktheid en het jubelen hierom: Paradiso. Dit zijn de drie gedaanten waaronder alles dat in wording is, zich vertoont; deze drieledigheid is niet iets dat Dante bedacht, maar hij zag haar in het bestaande. Daarom lijkt het mij onjuist om waar men die drie phasen in een litterair werk aantreft, dadelijk naar Dante te verwijzen; ook anderen hebben ze zelf, buiten hem om, doorleefd en bezongen, eenvoudig omdat de wetten van het zijnde zóó en niet anders zijn. Als men dit maar voor oogen houdt, dan mag men wel zeggen, dat wij die drie ontwikkelingsperioden ook bij Henriette Roland Holst waarnemen, doch de ‘Inferno’ (De Vrouw in het Woud) komt bij haar nà het ‘Purgatorio’ (Opwaartsche Wegen); op den Inferno volgt dadelijk het ‘Paradiso’ (Het Feest der Gedachtenis). En wat Verzonken Grenzen betreft, ja het is vol doodsmeditatie; liever dan zooals Poelhekke doet, namelijk er een regel naast te leggen waar Dante alleen maar de | |
[pagina 269]
| |
uitdrukking ‘l'ultima sera’ gebruikt, terwijl er in het verband geen sprake is van het doodsthema, zou ik met Convivio IV willen vergelijken, waar dit wel het geval is, maar het is alles zoo persoonlijk, zoo rijp werk, dat dit eigenlijk heelemaal overbodig is; de dichteres is volop en volkomen zichzelf, van invloed is hier geen sprake meer. In haar latere bundels heeft Henriette Roland Holst heel mooi zichzelf gekarakteriseerd zooals zij was in den tijd dat zij Sonnetten en Verzen dichtte: Als de bij in bloemkelk dacht ik te vinden
in 't hart der dingen een stil paradijs
om hun zoet te zaamlen en voor beminde
menschen te puren tot de zoetste spijs.Ga naar voetnoot1)
Toen dacht ik nog dat men wijsheid kon plukken
gelijk een stalactiet aan de gewelven
van den tijd, buiten ons voor ons gegroeid;
sinds leerde ik dat men haar niet af kan rukken
van vreemden grond, want zij rijpt in ons zelven,
kern waar 't beleven langzaam toe vergloeit.Ga naar voetnoot2)
Zooals bijna altijd het geval is, kwam haar persoonlijkheid door moeiten en strijd tot volle ontplooiing; men kan wel zeggen, dat zij den geheelen gang van haar ziel voor ons uitgebeeld heeft in haar werken. Deze zijn dus lyrisch, maar door het thema zelf zoowel als door de behandeling ervan, reiken ze verre boven haar eigen persoonlijkheid uit, en haar visie is als bij Dante, episch. Deze mengeling | |
[pagina 270]
| |
- lyriek, epiek en betoogen - maakt dat, hoe groot ook verder de verschillen mogen wezen, zij degene is onder al onze dichters die de grootste overeenkomst met Dante vertoont. Ik kan niet in iederen bundel al die trekken releveeren; ze zijn ook niet geïnspireerd door Dante, doch zij heeft ze door haar groote dichtergave met hem gemeen. Ik wil nog slechts de aandacht vestigen op de plaatsen waar ik Dante's invloed meen te bespeuren. Misschien is er in De Nieuwe Geboort (1902) een herinnering aan Virgilius' verschijning in den eersten zang van den Inferno daar waar zij verhaalt hoe zij het oude achter zich liet liggen: O hoe zwaar
beducht zat ik toen wachtend neder, want
'k dorst zonder steun van stem of hulp van hand
niet verder. Toen werd ik een vrouw gewaar
die tot mij kwam, schijnende in den mist
en rees op in verwachting, want mij trof de
zekerte en 't hoopvolle in haar gang met macht. (p. 26)
In het sonnet dat begint met den veel geciteerden regel: Vrouw die niet waart wat g' uzelf scheent te wezen,
is een duidelijke toespeling op de beginregels van Purgatorio VIII: Era già l'ora che volge il disìo
Ai naviganti e intenerisce il core
Lo dì c' han detto a' dolci amici addio;
maar toen schemering viel, die 't hart verteedert
laagt ge neer, weenend met gebroken lenden
van heimwee naar het land van uw geboort. (p. 133)
| |
[pagina 271]
| |
Bij beiden is er weemoed om het achtergelatene: in Dante's beeld gaan de gedachten der zeevarenden naar de vrienden die zij thuis lieten uit; bij Henriette Roland Holst is er een terugverlangen op hetzelfde uur van den dag, dat treurig stemt, naar de rustige sfeer waar zij vroeger in leefde. Tot driemaal toe trof ik in haar gedichten het ‘Nessun maggior dolore’ aan: Vreemd dat heugnis van verloren
geluk 't langst lijden doet;Ga naar voetnoot1)
ik durf niet beweren, dat het een weerklank van Inferno V moet zijn, die gedachte is van alle landen en alle tijden.Ga naar voetnoot2) Reeds hier stelt zij zich voor als een die verdwaald is, hoewel zij vol moed en blijheid uittrok: God weet dat ik de woestijnlucht niet vreesde,
doornen noch diepten noch dieren van het woud; (p. 149)
is het te ver gezocht als wij bij deze aankondiging van De Vrouw in het Woud denken aan de drie wilde dieren die Dante op zijn weg kwamen verschrikken? In Opwaartsche Wegen (1907), een lofzang op het socialisme, waar Droom en Daad even verzoend gelijken, heb ik niets gevonden wat het onderwerp van deze studie betreft. In De Vrouw in het Woud (1912) is de overeen- | |
[pagina 272]
| |
komst met Dante het sterkst, doch van een geheel anderen aard dan in Sonnetten en Verzen; hier geen ontleening meer van ideeën, doch het uitzingen van haar eigen smart op een wijze die ons meermalen aan de Commedia doet denken. Men weet, dat de aanleiding tot dezen bundel was het afscheiden van Wijnkoop en de zijnen van de S.D.A.P.; de dichteres moest kiezen bij wie zij zich aansluiten zou; dit veroorzaakte een grooten strijd, dien zij op aangrijpende wijze in De Vrouw in het Woud heeft uitgebeeld. Na de jubeling in Opwaartsche Wegen is dit het terugvallen; evenals Dante voelt zij zich verdwaald in Het woud van onrust, tweestrijd, en benauwenis
waarvoor niet één mensch veilig is. (p. 39)Ga naar voetnoot1)
Als bij Dante is de tocht symbolisch; de verschillende deelen van het woud die zij dóórtrekt, beelden de opeenvolgende toestanden harer ziel uit. Het geheel is van een machtige epische visie, afgewisseld met de diepste lyriek, welke eerste haar hoogtepunt bereikt in het eindvisioen, De Boom van Groot-Verdriet. Ook de beelden hebben dezelfde plastieke schoonheid als bij Dante; bij al deze overeenkomsten is er nog deze, dat de dichteres zich een bannelinge voelt, door haar partijgenooten uitgestooten: ‘Ik die had kameraadschap uitgegeven
tot levenswachtwoord in mijn jong getij,
| |
[pagina 273]
| |
ik word nu door de makkers uitgedreven
en kan geen schred meer houden met hun rij. (p. 52)
Toch was het geen gemis aan moed dat haar zwak maakte, noch een terugverlangen naar haar vroeger leven, noch lauwheid: O ik bid u, dat gij haar niet met
zulke zwakken opneemt en neerzet
in het droevig voorportaal,
der hel waar het domp is, en schraal
aan foltering, maar ook aan trots:
geen vlam en geen bloed en geen rots, -
de plaats betamend voor hen
die uit lafheid den strijd vloden,
want ik weet dit is niet waar
en ik ken de ziel van haar. (pp. 28, 29)
Een duidelijke toespeling op den derden zang van den Inferno, in welks voorportaal degenen gestraft worden die tijdens hun leven te slap waren om ooit partij te kiezen, die goed noch kwaad deden: Questi sciaurati, che mai non fur vivi. (v. 64)
Hun straf, naakt en door insecten gestoken, hollen achter een vaandel dat nooit stilstaat, schijnt onze dichteres licht toe in vergelijking met de straffen der andere zondaren, die tegenover hen zich erop zouden kunnen beroemen, dat zij tenminste iets, zij het dan ook iets slechts, hebben uitgevoerd. Daarom is deze plaats ‘schraal aan trots’ en daarom worden deze negatieve zondaren niet door de diepe Hel opgenomen. Het was liefde die haar zwak maakte: haar hart | |
[pagina 274]
| |
ging uit naar de massa der arbeiders die bij de S.D.A.P. gebleven waren, haar geest naar de zuivere idee van het socialisme, bewaard door Wijnkoop en de zijnen; de ‘harde strijdvaardige mannen’ aarzelden slechts kort: van hun hart schudden zij makkerminne
als een dier druppels schudt van zijn vel. (p. 32)
Maar: Zij kon het niet, zij kon het niet;
dat was haar zwakheid, haar verdriet,
haar vrouweliefde kon het niet
die overwon haar koel verstand,
die was toch van haar ziel het diepste vaderland. (p. 34)
Deze onmacht drukt zij uit door een prachtig beeld: Zooals een kind niet kiezen kan
tusschen vader en moeder, als die liggen
in tweespalt met elkaar, en scherpe wigge
voelt dringen in zijn hart dat hij 't niet kan:
hij heeft ze beide noodig om te leven
hij heeft aan beide heel zijn hart gegeven, -
zooals dat hulpeloos-dobberend kind
geen weg, geen daad, enkel maar tranen vindt. -
Zoo was ze. (p. 33)
Ook hier is een werk dat door liefde gedragen wordt, al is het dan een geheel andere welke Dante tot dichten inspireerde; eindigt ook niet deze bundel met een belijdenis in de kracht der liefde: Want Liefde wierp haar neder,
door uw Liefdes-eb strandde zij,
en Liefde draagt haar weder
omhoog in zijn vloedgetij:
| |
[pagina 275]
| |
als de vloed van uw Liefde breeder
opstroomt - dan komt zij vrij. (p. 146)
Het is juist omdat zij nu afgesneden is van de gemeenschap met de anderen, omdat zij geen liefde geven en ook niet ontvangen kan, dat zij zingt: ‘Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen
verdwaald geraakt in levens donker woud,
maar mij heeft geen aardsche wijsheid ontvouwd
den weg uit smart en twijfel, noch gedragen
omhoog, en geen hemelsche oogen zagen
neer op mij, vanwaar hoog're klaarte blauwt
m' in teed're zorg omwakend, en met stage
stralen heffend naar waar men waarheid schouwt.
Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed,
mij schoort geen steun, dan d'enk'le trouwe handen
die mij opbeuren als de kracht bezwijkt;
mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
dan soms het ruischen, als een vleugel doet,
van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.’ (p. 41)
Geen Virgilius en geen Beatrice leiden haar op haar tocht; zij mist den steun van den godsdienst en daarom behoeft zij zoo bitter dien harer makkers, welke haar echter uitdreven. In De Boom van Groot-Verdriet roept zij alle helden en dichters die tot het diepste der smart ingingen, aan, opdat hun voorbeeld haar moge sterken: Helpt mij, uw dochter, laat mij niet verderven
onder 't gebladert waar geen ster door straalt,
maar rijze' als gij reest en gaan tot de erven
der menschheid, smartgelouterd smartgestaald. (p. 143)
| |
[pagina 276]
| |
En tot den ‘liefste van allen’ richt zij ten slotte aldus het woord: Want ik wil mijn donk're tranen verkeeren
tot parelhelle glansen van gezang
om uw hoofd mee t' omwinden en te eeren
boven de groeven van uw maag're wang. (p. 144)
Misschien onder den invloed van den bekenden Dante-kop van Toorop heb ik hier steeds aan Dante gedacht, maar nu ik dit stuk weer overlees, twijfel ik om hetgeen voorafgaat: aller groote dade' en gedachten moeder;
zou dit niet eerder betrekking hebben op een socialistischen denker of leider? Het is mij niet mogelijk alles aan te halen, hoe groot de wensch er ook toe zij om door een gedicht als De Pelgrim aan te toonen over welk een rijke fantasie, welk een machtig vermogen Henriette Roland Holst, evenals Dante beschikt, om een idee allegorisch voor te stellen, zóó dat de beelden als het ware voor ons staan. Het thema is weer haar onvermogen om Droom en Daad met elkaar te verzoenen; hoe weet zij dit aanschouwelijk te maken; de Droom kwam in haar jeugd tot haar als een zachte jonkvrouw, later kwam de man, dat is de Daad, en zij verliet de eerste om den laatste, doch keerde vaak tot haar terug. Haar geheele leven was echter in dienst van de Daad tot de groote slag kwam; en: Als een ziek kind hoorde ik in mijn droomen
de stem weer zingen die mij wekte in jeugd
| |
[pagina 277]
| |
en heb den weg terug tot haar genomen
met een hart vol onvrêe en arm aan vreugd. (p. 125)
Zij vindt nu geen bevrediging meer in den stillen tempel van den Droom: Want om zonder een hunk'ring te verstillen
achter die muren waar het droom-ooft geurt
moest niet het rytme der maaiende willen
mijn hart duizendmaal hebbe' omhoog gebeurd. (p. 126)
Een zoo hooge kunst rechtvaardigt geheel de toespeling op Dante, die den titel van dezen bundel reeds bevat. Het Feest der Gedachtenis (1916) is een reactie van den droom op de treurige werkelijkheid van De Vrouw in het Woud, een visioen van de toekomstige ideale maatschappij, waarin de vrouwen vrij en de gelijken der mannen zullen zijn. Deze utopie heeft naar de ideeën niets, naar den vorm veel met de Commedia gemeen; behalve twee bepaalde ontleeningen, is de visie weer dantesk; ook de indeeling in drieën en de symmetrische bouw van het gedicht herinneren sterk aan Dante. De vrouwen uit den toekomststaat komen één dag in het jaar samen om haar te gedenken die voor de vrijheid der vrouw streden en leden; dat is het feest der gedachtenis. Daartoe begeven zij zich naar een berg en stellen zich op in den vorm van een roos: Toen allen boven waren, schikten zij
zich tot een schoone zinnige figure,
Wadend knie-diep door de bloemige wei.
| |
[pagina 278]
| |
Tusschen de kleine bloemen der nature
rondde zich uit het woelen ordelooze
een groote klare menschenbloem, een roze:
vrouwengroepen waren de rozebladen;
zij hadden zich geschikt naar leeftijds-graden
langs dat zacht-glooiende amphitheater
van waar opborrelde het levend water,
tot aan der flauwe hellingen uitmonden
in dat effen plateau, 't hoog bezonde.
In 't murmelend hart gevat
der aardroos, lachte moeders zaal'ge schat:
de kinderen, de zachte toekomstzaden;
men kon ze nauwlijks zien, maar kon ze raden
in blozend-diepen schemer binnen-in,
vurig en teeder, zooals elk begin.
Daar waar de grond een weinig hooger plooide,
zaten de jonkvrouwen.........
Boven ze gereid
zaten de heerlijken, de jonge vrouwen,
.........Zij waren gehuld
in kleederen roomgeel en blank en guld.
En boven dezen zaten de matronen,
de stutten der gemeenschap: gelijk tronen
hun breede schoot;..........
.........Daarboven zaten
Moeders van moeders:........
..............Ze waren
van de roze de buitenste bloemblarenGa naar voetnoot1)
..................(pp. 11-13)
| |
[pagina 279]
| |
Deze schikking is heel duidelijk geïnspireerd op de ‘candida rosa’, het verblijf der gelukzaligen (Paradiso XXX-XXXII), welke ook in witte gewaden gehuld zijn; ook zij zijn trapsgewijze opgesteld, echter niet volgens hun ouderdom, doch volgens hun verdiensten. In Het Feest der Gedachtenis, dat een ontkerstend Paradijs is, lacht de aardsche roze de zon toe; Dante zegt: Nel giallo della rosa sempiterna,
Che si dilata e digrada e redole
Odor di lode al Sol che sempre verna;
(Par. XXX, 124-127)
dat wil zeggen, dat de eeuwige roze welke zich trapsgewijze verbreedt, geuren van lofzang opzendt tot God, de Zon der zielen. Bij Dante bevinden zich ook in het hart der roos de zalige kinderen (Par. XXXII, 40-84): Ben te ne puoi accorger per li volti
Ed anco per le voci puerili,
Se tu li guardi bene e se gli ascolti.
Zij zijn in beide gevallen moeilijk te onderscheiden, daar zij in het midden der bloem verborgen zijn; welk een haar eigen schoonheid (‘men kon ze nauwelijks zien,’ enz.) wist onze dichteres aan het aan Dante ontleende toe te voegen. Den vrouwen die zwoegden in de nog onvolmaakte maatschappij schrijft Henriette Roland Holst hetzelfde verlangen toe als Dante aan de ver- | |
[pagina 280]
| |
doemden;Ga naar voetnoot1) het zijn ‘zielen dorstig naar herinnering’, schimmenkring
eeuwig-dorstend naar de herinnering
die voor de dooden dronk-van-leven is; (p. 25)
want voor haar zijn alle dooden gelijk; er bestaan geen verdoemden, zich louterenden of gelukzaligen. In een omgeving die aan het Aardsche Paradijs bij Dante herinnert, staan twee vrouwenfiguren, Stem-van-'t Verleden en Morgenlicht; de eerste roept drie typen van vrouwen uit het verleden op die hebben geleden, de Vrouw der Plicht, de Deerne en de Zwoegende; zoo wordt in den proloog de drieledige indeeling van het eerste deel van dezen bundel aangekondigd. Driemaal treedt een vrouw uit den heilstaat naar voren en stelt al jubelend haar gelukkig lot tegenover dat der ongelukkigen van vroeger; men ziet hoe bezonnen de compositie is, bovendien met die van Dante verwant door de verdeeling in drieën. In het tweede deel bezingt Morgenlicht het leven van drie vrouwen, een Engelsche, een Fransche en een Russische, die baanbreeksters waren voor de vrouwenemancipatie. Vooral in het beeld der eerste legde de dichteres zeer veel van zichzelf en tevens wist zij het tot een aandoenlijke algemeene menschelijkheid op te heffen. Als Morgenlicht Mary's moeizaam leven geschilderd heeft, treden drie | |
[pagina 281]
| |
vrouwen, een matrone, een jonge moeder en een jonkvrouw, naar voren: Nu vormden zij gedrieën eenen kring
hun handen vonde' elkaar in strengeling:
men zag dat zij tusschen de zuster-scharen
door enger zusterschap verbonden waren.
Toen zongen ze, wàt kon ik niet verstaan,
hun gezichten waren van mij vandaan
elkander toe-geneigd, men hoorde alleen
de stemmen, gevlochten door elkaar heen
gelijk de hand' elkaar omstrengeld hielden.
En toen, alsof het zingen hen bezielde,
werden hun voeten levend, danst' in maat
een rondedans, men zag niet hun gelaat. (p. 142)
Bij een dichteres die zoo herhaaldelijk blijk gaf Dante zeer goed te kennen, kan het, dunkt mij, niet anders of het bovenstaande is een vrije navolging van den dans en zang dien Geloof, Hoop en Liefde uitvoeren bij het rechterwiel van den triomfwagen welke de Kerk voorstelt:
Tre donne in giro, dalla destra rota,
Venìan danzando: l'una tanto rossa
Ch'appena fora dentro al fuoco nota;
L'altr'era come se le carni e l'ossa
Fossero state di smeraldo fatte;
La terza parea neve testè mossa;
Ed or parevan dalla bianca tratte,
Or dalla rossa; e dal canto di questa
L'altre togliean l'andare e tarde e ratte.
(Purg. XXIX, 121-130)
Een mooi voorbeeld van wat inspiratie door Dante bij een groot kunstenaar, al beweegt zijn | |
[pagina 282]
| |
werk zich in een geheel andere sfeer dan dat van den Middeleeuwer, kan geven. In den zeer schoonen bundel Verzonken Grenzen (1918) vinden wij verschillende ideeën die ik reeds besprak, weer. Ik noem slechts de noodzakelijkheid om alle in afzondering verworven kennis dienstbaar te maken aan de gemeenschap: Laat dan, verzadigd van innerlijk schouwen
hij, vast in heel zijn ingetogen loopen
vernieuwd, tot de menschen glimlachend gaan
om wat hij won deemoedig hun t' ontvouwen.
(p. 41)Ga naar voetnoot1)
Haar poëzie heeft, net zoo min als die van Dante, haar doel in zichzelf; de bekende woorden uit den brief aan Can Grande della Scala ‘removere viventes in hac vita de statu miserie et perducere ad statum felicitatis’ zijn ook, mutatis mutandis, op het werk van onze dichteres toepasselijk; voelt zij niet als haar hoogste roeping: Allen te geven goddelijke wijding,
alle zielen naar 't Licht omhoog te dragen
door los te binden wat hen met het lage
vereent...........(p. 50)
Ik geloof, dat de meditaties over den dood in dezen bundel geheel buiten Dante omgaan; ik zou er in het geheel niet over gesproken hebben, als niet Poelhekke het, naar ik boven vermeldde, wel deed. En als men dan met alle geweld naar Dante wil verwijzen, dan zij het naar Convivio IV, waar de | |
[pagina 283]
| |
dichter als juiste houding tegenover den dood teekent het loslaten der dingen van deze wereld en het zich willig overgeven aan God: ‘così noi dovemo calare le vele de le nostre mondane operazioni e tornare a Dio con tutto nostro intendimento e cuore, sì che a quello porto si vegna con tutta soavitade e con tutta pace’. (IV, xxviii)Ga naar voetnoot1) Ook dit loslaten is er bij Henriette Roland Holst, doch evenals het didactische op een veel jongeren dan de door Dante aangegeven leeftijd: dat mijn ziel van het eigen zinlijk leven
los als novemberblad van 't moede hout
zich vallen late' in d'eeuwigheid, ...(p. 112)
doch niet meer het Christelijk geloof: Dat vol van aandacht en leeg van begeeren
mijn effen wezen zonder rimpeling
in 't wereldzog der kosmische wording,
tot uw mysterie-grot, o Dood, inkeere! (p. 113)
In Tusschen twee Werelden (1923) gaat de dichteres geheel op in het gemeenschapsbesef; het is een verheerlijking van het communisme. Zij maakt nog een onbelangrijke toespeling op Dante: Zooals in 't vagevuur de ziener zag,
tusschen de folteringen der verdoemden,
heilsgezichten en hoorde heilsgezang, (p. 58)
zoo worden ook nu de menschen die verlangend uitzien naar den triomf van het communisme, af en toe getroost door ‘boden van een komend heil.’ In Verworvenheden (1927), een klein boekje van | |
[pagina 284]
| |
groote lyrische schoonheid, waar de eenvoud van toon soms aan Gezelle doet denken, vond ik niets met betrekking tot mijn onderwerp; uit den laatsten bundel, Heldensage (1928), noteerde ik reeds boven het thema ‘Nessun maggior dolore’; het is een episch verhaal van den strijd der communisten tegen de heerschers.
Zoo zien wij deze dichteres in haar jeugd Dante als leermeester erkennen en in haar Sonnetten en Verzen hem veel ontleenen dat nog niet door haarzelf verwerkt was geworden. Na deze nog niet rijpe periode komt die van het scheppen dat door haar persoonlijk beleefde ervaringen uitbeeldt; wat de levenshouding betreft, wendt zij zich van Dante af, en gaat tot socialisme en communisme. Doch het eenmaal door hem gestrooide zaad bleef, ondanks alle schijnbare tegenstrijdigheden, vrucht dragen omdat ook haar geheele persoon en werk door Liefde gedragen wordt en ook zij het ideaal dat haar het hoogst toeschijnt, verdedigt als hij deed; beiden peinzers en menschen van de daad, idealisten. Toen haar leven een andere richting genomen had, gaf haar kunst, nu niet meer slaafs volgend, doch zich vrij op hem inspireerende, het schoonste wat er in onze litteratuur aan invloed van Dante valt aan te wijzen: De Vrouw in het Woud en Het Feest der Gedachtenis. | |
[pagina 285]
| |
VIIGorter noemt Dante herhaaldelijk als een der allergrootsten. - Gedeeltelijke weerlegging van Van Ravesteyn's theorie volgens welke Pan naar het voorbeeld der Commedia gemodelleerd zou zijn; geen onbetwistbare invloed, doch een zekere gelijkvormigheid.
Ook naar aanleiding van den socialistischen dichter Gorter heeft men op relatie in denken en dichten met Dante gewezen.Ga naar voetnoot1) Uit de Kritiek op de Litteraire Beweging van 1880 in HollandGa naar voetnoot2) en Pan blijkt duidelijk, dat Gorter een zeer groote bewondering voor hem had; hij noemt hem steeds te zamen met degenen die hij als de allergrootsten beschouwt: Homerus, Aeschylus, Milton en Shelley. Want hun poëzie had de drie groote driften, den drang tot zelfbehoud, het verlangen naar voortplanting en de sociale drift tot bronnen; zij waren allen, evenals hij, strijders voor de Vrijheid: O heilge strijd voor de Menschenbevrijding,
Ik grijp den fakkel van de Menschbevrijding,
Het licht dat het licht der Omwenteling is.
Ik grijp den fakkel, stralende van licht,
Van vuur omhoog en van licht naar de aarde,
| |
[pagina 286]
| |
Uit uwe handen, Zangers van de Vrijheid,
Aeschylus, Dante, Milton en Shelley.Ga naar voetnoot1)
Hij ziet in hen, de verschillen in tijd en maatschappij in aanmerking genomen, voorvechters van hetzelfde ideaal dat hem bezielt, der menschen eenheid. De plaatsen in Pan waar Dante in dit verband genoemd wordt, zijn herhalingen uit de Kritiek; ik spreek er dus hier niet verder over en verwijs naar mijn voorgaande hoofdstuk. Naar het mij voorkomt, overdrijft Dr. Persijn sterk als hij Dante den geestelijken vader noemt van het beste in Gorter's latere bundels, vooral in De School der Poëzie; hij had hier beter Spinoza kunnen noemen. Ook Gorter, zoo zegt hij, heeft zijn Beatrice gehad: Er daalde tot mij neder uit den hemel
een engel, met houding die ik wel eens
als kind gezien had in een schoon zacht meisje.
Zij zeide, wijl haar oog over mij las:
‘Gij dacht niet dat ik nog eens tot u weder
zou komen, maar het was zoo vol geweens
òm u, dat 'k tot u te mogen gaan bad.
En laat een ernst, als van een donker oog,
Nu wonen binnen u, en uw gemoed
leere' het bestaan van wie mij zond, van God.
Doch deze moderne Beatrice gelukt het niet haar dichter op te voeren tot God: | |
[pagina 287]
| |
...Ja, het was, terwijl ik op haar zon,
alsof ik werd in mijn binnenste als zij.Ga naar voetnoot1)
In zijn ‘Slotbeschouwing’ komt Van Ravesteyn tot de conclusie, ‘dat, zij 't bewust, zij 't ten deele onbewust, Pan in 's dichters geest naar het voorbeeld van de Divina Commedia is gemodelleerd’;Ga naar voetnoot2) hij tracht deze stelling uitvoerig te bewijzen. Zijn bewijsvoering berust echter gedeeltelijk op valsche gronden; nooit legt hij verzen uit de Commedia naast die van Pan, doch hij past uitspraken van Dante-kenners op Gorter toe en concludeert dan tot geestverwantschap of zelfs tot invloed. Het lijkt mij overbodig uit een te zetten hoe gevaarlijk en onwetenschappelijk een dergelijke handelwijze is; slechts zij vermeld dat Van Ravesteyn, op gezag van een opstel van een Roomsch-katholiek geestelijke, in Dante een even hartstochtelijk bestrijder der hebzucht ziet als Gorter er een was van het Kapitaal. Dit is een zeer eenzijdige voorstelling, want de strijd tegen het Kapitaal die in Pan domineert, domineert zeer zeker niet in de Commedia; de hebzucht is een groote zonde die de dichter bestrijdt, doch deze bestrijding vormt niet, zooals in Pan, de kern van het geheele werk. Wat dit deel van zijn argumentatie betreft, heeft de schrijver mij dan ook niet overtuigd; wel eenigermate met zijn opmerkingen over den aard en de conceptie van het gedicht. Ook Pan is, gedeeltelijk, een vi- | |
[pagina 288]
| |
sioen uit een andere wereld, niet der gestorvenen, maar der toekomstmenschen. Ook hier treffen wij de drieledigheid der Commedia aan: de ellende der arbeiders in het verleden (Hel), hun vrijwording in het heden (Louteringsberg) en den toekomstigen heilstaat (Paradijs). Evenals Dante volbrengt Pan een tocht door deze drie rijken; hij aanschouwt de smarten der arbeiders zooals de dichter der Hel die der verdoemden; volgens Van Ravesteyn is hier een zeer duidelijke reminiscentie aan Dante.Ga naar voetnoot1) Ik neem deze verzen maar niet over; er is sprake van Pan's afdalen naar ‘de donkre menschen’, naar ‘der Maatschappij sombere ringen’ en ‘haar donkere oneindige kringen.’Ga naar voetnoot2) Mijns inziens is hier weder een zekere analogie, welke alleen de inkleeding der stof betreft in het spel, en wanneer dit het geval is, moet men uiterst voorzichtig zijn met woorden als ‘reminiscentie’ en ‘invloed’. Als wij dit niet uit het oog verliezen, kan het misschien zijn nut hebben te wijzen op een overeenkomst waar Van Ravesteyn niet van spreekt, en die mij trof. Evenals Dante wordt ook Pan herhaalde malen zóó aangegrepen door hetgeen hij ziet of hoort, dat hij in zwijm valt: | |
[pagina 289]
| |
Wie zal zeggen of dergelijke plaatsen werkelijk een reminiscentie zijn aan het danteske: E caddi come corpo morto cade, (Inf. V, 142)
of getuigen van gelijke ontroering, voortkomend uit een zelfde medelijden met de smarten die beider verbeelding schilderde? De rol welke het Gouden Meisje in Pan vervult, werd volgens Van Ravesteyn min of meer geïnspireerd door die van Beatrice in de Commedia;Ga naar voetnoot1) hij acht het geen toeval, dat in Pan zelf de naam van Dante's geliefde voorkomt. Ik vond slechts de twee volgende plaatsen: op een vergadering van arbeiders, waar de Boodschap van Gelijkheid, Liefde en Broederschap gebracht wordt, ziet Pan een jonge vrouw, Haar naam Beatrice,
Die had over 't achtergebogen hoofd,
In den fluweelen fluweel wellenden mond,
In haar diep violen oogen, in 't zachte
Karmijn van haar gezicht, oneindige Liefde,
Zacht bloeiend naar de Daad heen, - Daad van liefde.Ga naar voetnoot2)
En als Gorter de eenwording van de Geest der Menschheid (het Gouden Meisje) met het Heelal (Pan) gaat beschrijven, vergelijkt hij met de liefde van Dante en Beatrice: En een groote liefmachtige Signore
Trad uit het glanzend woud, schrijdend naar voren,
| |
[pagina 290]
| |
En keek naar hen: De Almachtige Liefde,
Die eens Dante en Beatrice griefde.
Hij zag een nieuwe, want gelijke, liefde.
En trad stil in het donker woud terug.Ga naar voetnoot1)
Hieruit blijkt, dunkt mij, wel duidelijk, dat Gorter in Beatrice de hoogste liefde belichaamd zag; bovendien zou er wel in zekeren zin een parallel te trekken zijn tusschen de rol als leidsvrouwe, of liever als bode van een Nieuw Rijk welke het Gouden Meisje vervult en die van Beatrice. Allereerst zou ik willen vermelden, dat zij door haar liefde voor al het geschapene Pan uit zijn eenzaamheid verlost en ook hem hiertoe opvoert; evenals Dante stijgt ook Pan door de kracht der oogen zijner geliefde;Ga naar voetnoot2) ook het Gouden Meisje treedt als bemiddelaarster op bij den tocht dien haar minnaar gaat ondernemen: O Natuur, eeuwig vuur!
Schenk hem door uwe vlammen
Een heil'ge reize!
Laat uwe fijnste vlammen
Te voren
Verrijzen
Om hem! -
Maak een vore,
Voor hem!
Zoodat zijn ooren
Ze hooren,
En door de eeuwen klinke zijn stem!Ga naar voetnoot3)
Doch ik zie in dit alles, het visioen der drie rijken van ellende, opheffing en volmaaktheid, de | |
[pagina 291]
| |
figuur van het Gouden Meisje, misschien ook wel gedeeltelijk de opvatting der liefde, niet zooals Van Ravesteyn een onbetwistbaren invloed, slechts een zekere gelijkvormigheid. Na de lezing van Pan is het niet de overeenkomst met de Commedia welke ons bijblijft, alleen misschien in den drieledigen opzet, doch de enorme verschillen. Deze behoeven geen betoog; om slechts iets te noemen, Gorter laat aan het begin van zijn groot gedicht alle goden, behalve Pan, dus ook den God der Christenen sterven, opdat de menschen vrij zullen wezen; Dante voert juist tot dien God op. Ik weet wel, dat ook Henriette Roland Holst gezegd heeft, dat zij los van het Christendom stond, doch haar in-godsdienstige aard maakt haar zooveel meer verwant aan den grooten Middeleeuwer dan de paganist Gorter. Als kunst staat Pan, behalve den eersten zang en enkele vooral lyrische episoden, oneindig veel lager dan De Vrouw in het Woord, hoewel ook Gorter een grooten rijkdom van schoone beelden biedt. | |
VIIIVerzen naar aanleiding van Dante: Brom en Boeken. - Conclusie.
Van al degenen die dichtten naar aanleiding van Dante's persoon of werken - en vooral bij de Roomsche jongeren zijn er verscheidene - wil ik er slechts twee noemen, Brom en Boeken; ik moet mij hier beperken en laat Zuid-Nederland geheel | |
[pagina 292]
| |
buiten beschouwing.Ga naar voetnoot1) Het verwondert ons niet, dat de katholieke dichter Eduard Brom in Dante bovenal den verheven minnaar van Beatrice vereert; reeds in zijn eerste bundels gaf hij blijk van een bijna Middeleeuwsche vrouwenvereering; hij is zelf min of meer een troubadour. In Felice (1892), een naam die waarschijnlijk geïnspireerd is op Beatrice, komt deze hoedanigheid duidelijk tot uiting; reeds is er een sonnet aan Dante's geliefde gewijd.Ga naar voetnoot2) Wij vinden weer een gedicht op ‘Beatrix’ in Opgang (1895);Ga naar voetnoot3) bovendien vertoont de titel, en meer in het bijzonder die van een onderdeel, ‘Een Lijdens-Opgang’, een gedicht in sonnetten dat weer in drieën is verdeeld (Lijdens-doem, Lijdensvertroosting, Lijdenszege), een zekere overeenkomst met de Commedia. Brom's laatste bundel, Dante's Opgang, bevat dertig sonnetten die onder dezen titel verzameld zijn; bovendien bevinden zich onder de daarop volgende sonnetten nog eenige die ook den Middeleeuwer tot onderwerp hebben. Ik zeide reeds, dat de hoofsche romanticus die Brom is - hij is om vele redenen aan Thijm verwant - vóór alles in Dante den zanger ziet die door de liefde geadeld werd; hij tracht zich in diens | |
[pagina 303]
| |
liefdeleven in te leven en het ook voor ons te doen opleven. Een voorbeeld: Een kuisch-zoet meisjesbeeld, u plots verschenen,
Een vlucht'ge blos, kleurend de jongenswang,
Een even geuren, streelend langs u henen:
Daar klonk de grondtoon, nog zoo broos en bang,
Maar grondtoon, waarop eenmaal zoude steenen
Het machtig bouwwerk van uw wereldzang,
Dat, opgestuwd met wonderbaren drang
Van zielsgloed, aarde en hemel zou vereenen.
En van de glorie uwer scheppingsmacht
Het kuisch-zoet meisjesbeeld zou blindend stralen:
Een hulde aan Háár, in wie uw dichterkracht,
Uw zielsbeweeg, uw dichter-ademhalen;
Aan Háár, Jonkvrouwe éérst van uw aardsch begeeren,
Dàn Leidster door der Liefde lichtbrand-sferen!Ga naar voetnoot1)
Wij krijgen zoo een wel wat geïdealiseerd beeld van den Florentijn; in den loop van deze studie heb ik reeds herhaaldelijk gelegenheid gehad erop te wijzen hoe een ieder naar voren brengt wat juist hemzelf het sympathiekst is. Boeken, de vertaler der Commedia, geeft ons een eenigszins anders en, naar het mij voorkomt, minder eenzijdig beeld van den dichter in de sonnetten die hij aan hem wijdde; in sommige ervan is het verband met Dante nauwelijks te bemerken; zij zijn meer de uiting van persoonlijke gevoelens, waarschijnlijk opgewekt door den langen omgang met den dichter, dan wel het opnieuw bezingen van | |
[pagina 294]
| |
wat zoo schoon in de Vita Nuova en de Commedia staat, een gevaar waaraan alle gedichten op een dichter of diens werken blootstaan, als degeen die bezingt, niet zelf zingt, met andere woorden niet tegelijkertijd een krachtige innerlijke en artistieke persoonlijkheid bezit. In Goden en Menschen (1895) treffen wij een sonnet Dante aan, later weer gedrukt vóór in de vertaling der Hel; hier vinden wij het meer volledige in de weergave van Dante's persoonlijkheid; naast de liefde het felle toornen: ........ klacht en angst en nood
En toorn op Roomsche Rijk, Itaalje en Roomsche
Kerk,Ga naar voetnoot1).........
De Dante-Sonnetten en de Vier Gedichten behoorende bij mijne Dante-Voordrachten werden eerst in de Nieuwe Gids gepubliceerd, later in den bundel Verzen samen vereenigd.Ga naar voetnoot2) Ik citeer hier het gedicht dat mij het meest geslaagd lijkt; in het voorgaande sonnet betuigt Boeken Dante zijn dank omdat hij hem ‘nog in 't lichaam broos’ het Rijk der Liefde deed zien: ‘Maar 't is het Rijk des Doods,’ voert gij mij tegen.
Des Doods? Arm woord! het heeft zijn kracht verloren
Voor u, voor mij, voor elk, die dàt mocht hooren,
Dàt zien, het Rijk des Lichts, waar ge opgestegen
| |
[pagina 295]
| |
U opgestuwd voelt langs de onzichtbre wegen,
Waar u omkringen, zingend, zaal'ge kooren,
Waar zaal'gen komen elke beê te voren,
Waar 't licht, al lichter, nederstort als regen.
O Dood! Zijn 's winters soms de boomen dood?
Wij weten 't beter, wij, die buiten wonen.
Al zijn zij kwijt hun weidschen zomer-dosch,
Dan met hun takskens grauw, geel, zwart, ja rood,
Dan kunnen zij hun fijnst karakter toonen; -
Zóó ginds de zielen van het lichaam los.Ga naar voetnoot1)
Zoo zagen wij, dat Thijm de Commedia nog slechts van verre navolgde; Potgieter verwerkte Dante's verzen in een gedicht dat den profeet van Italië's eenheid verheerlijkt; bij een oneindig geringere kennis van den inhoud van Dante's werken, benaderde Perk hem meer naar den geest; Van Eeden vond zichzelf in den jeugdigen minnaar terug; Henriette Roland Holst verdiepte zich in het Convivio en verwerkte veel ervan in haar eersten bundel; in enkele harer latere werken inspireerde zij zich vrij op de Commedia. Bij Potgieter treedt de patriot, bij Van Eeden de lyricus, bij Henriette Roland Holst de wijsgeer op den voorgrond, omdat deze drie kunstenaars respectievelijk zelf bovenal patriot, lyricus en wijsgeer (ik doel hier natuurlijk alleen op Sonnetten en Verzen) zijn. Naast de vertalingen en de verschillende aan | |
[pagina 296]
| |
Dante gewijde studies, droegen de door mij behandelde dichtwerken ertoe bij, dat het beeld hetwelk men zich hier van hem vormde minder eenzijdig werd. Eerst zag men slechts den zanger van Francesca en Ugolino en, wat ruimer genomen, dien van de Hel; langzamerhand den dichter der geheele Commedia en tevens van de Vita Nuova, bovendien den schrijver van het Convivio. |
|