Dante in de Nederlandsche letterkunde
(1929)–Juliette Louise Cohen– Auteursrecht onbekendIVDe XVIIIde eeuw: bij J.B. Wellekens eenige verzen over Dante. - De Schimmen van O.Z. van Haren. - Ten Hove over vertalingen der Commedia. - Van Goens. - Van Alphen en Feith vermelden het opschrift boven de poort der hel en geven een vrije bewerking der episode van Ugolino. - Zelfde opmerking over de grammatica's dezer eeuw als over die der vorige. - Artikels uit periodieken van de tweede helft der eeuw.
In de XVIIIde eeuw doen Engelsche en Duitsche invloeden zich in onze letterkunde sterk voelen; de Fransche is zwakker dan te voren; van Italiaanschen invloed is geen sprake. Hetgeen ik over dit tijdperk mede kan deelen is dan ook uiterst weinig, mijn onderzoekingen leverden een zeer poover resultaat op; daarom meen ik de conclusie te mogen trekken dat Dante ten onzent vrijwel onbekend was; een enkele regel of episode mag dan tot hier | |
[pagina 72]
| |
doorgedrongen zijn, van een eenigszins diepgaande kennis zijner werken is voor zoover ik kon nagaan, geen sprakeGa naar voetnoot1). Dr. Persijn vermeldde de verzenGa naar voetnoot2) die de Vlaming Jan Baptista Wellekens aan Dante wijdde, na Toscane bezongen te hebben als bakermat der nieuwe schilder- en dichtkunst; zij luiden: ...... Doch onder die met ongewone stof,
Door gansch Italië, verkregen d' eersten lof
Was Dante een achtbaar hooft, die door zijn drie gezichten
Hoogloffelijk ondernam te leren en te stichten
Door gronden, regels en bewijzen van dien tijdt;
Een wonderwerk voorlang aan d' eeuwigheit gewijdt
Van ieder, klerk en leek, met eerbiet aangenomenGa naar voetnoot3)...
Wellekens bezocht Italië, van waar hij zijn liefde voor de pastorale meebracht; het is mogelijk dat hij er iets naders omtrent de Commedia vernam. Een lierzang van Onno Zwier van Haren, De SchimmenGa naar voetnoot4), is een helle- en hemelvaart en doet als zoodanig weleens aan Dante denken; het is heel gemakkelijk naast enkele van Van Haren's verzen | |
[pagina 73]
| |
min of meer gelijkluidende van Dante te leggen, zooals Dr. Sterck het voor Joannes de Boetgezant deed; mits men er aan toevoegt dat er geen sprake van ‘invloed’ is, doch slechts een zekere overeenkomst, voortvloeiende uit de analogie van het onderwerp. Als voorbeeld diene: Gedreven door de Wraakgodinnen,
Die wreede straffen weêr beginnen,
Als de eersten zijn ten top gebracht,
Is wroeging, stadig aan de zijden,
Veel erger nog als 't smarte lijden,
En nimmermeer door hoop verzacht.
En Dante: Nulla speranza li conforta mai,
Non che di posa, ma di minor pena.
(Inf. V, 44, 45)
Het lijkt mij overbodig hier verder op in te gaan; slechts zij nog opgemerkt dat Van Haren met dezen lierzang die een patriottische strekking heeft, een voorlooper is van Alberdingk Thijm, van wiens Voorgeborchte in een ander hoofdstuk sprake zal zijn. Nicolaas ten Hove, generaalmeester van de munten der Vereenigde Nederlanden, was vrij goed op de hoogte der Italiaansche letterkunde, zooals uit zijn brieven aan Van Goens blijkt; hij geeft in éénGa naar voetnoot1) een zeer juist, nu nog geldend oordeel, over een vertaling der Commedia: ‘Je ne suis point surpris que cette traduction du Dante soit si pitoyable. Le | |
[pagina 74]
| |
projet de traduire le Dante d'un bout à l'autre peutil tomber dans une tête raisonnable? Une copie servilement litterale pourroit avoir une espèce d'utilité pour l'intelligence du texte, mais il faudroit une cervelle & un cul de plomb pour se charger d'une pareille tâche.’ Deze brief is ongedateerd; Ten Hove uit er de hoop, dat de geruchten over den dood van Klotz, den bestrijder van Lessing, niet bevestigd zullen worden. Deze stierf in 1771; de brief is dus waarschijnlijk van dit jaar, of van kort te voren; Ten Hove spreekt er tevens uitsluitend over Fransche en Duitsche letterkunde; uit dien tijd bestaat geen volledige Fransche vertaling der Commedia, wel een Duitsche, namelijk die in proza van Bachenschwanz (1767-1769); het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat Ten Hove op deze doelt, te meer daar althans de twee eerste ‘cantiche’ in deze bewerking in het bezit van Van Goens zijn geweestGa naar voetnoot1), en wij mogen aannemen dat hij er zijn vriend over geschreven had. Van Goens schreef in 1772 anonym een voorrede voor Volkman's Reis-Boek door Italien, dat hier veel gelezen schijnt te zijn; naar aanleiding van Florence en Ravenna wordt Dante genoemd en zijn werk geprezen; de beide grafschriften, die Van Buchell voor het eerst bij ons vermeldde, worden afgedrukt; uit dit alles viel echter niets nieuws voor | |
[pagina 75]
| |
onze landgenooten te leeren. In de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, waar artikels van Van Goens in voorkomen onder zijn schuilnaam ‘le Philosophe sans fard’, treffen wij verscheidene citaten uit Tasso, Guarini, Ariosto en Metastasio aan, doch geen enkel uit Dante. Toch blijkt uit den veilingcatalogus zijner boeken dat Van Goens wel belang in Dante stelde: hij bezat vijf verschillende Italiaansche uitgaven der Commedia, de Duitsche vertaling van Bachenschwanz, drie studies over Dante en een ‘Vocabolario portatile,’ ten doel hebbend vooral de lectuur van Dante te vergemakkelijken. In Van Alphen's Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen worden de twee plaatsen uit de Hel die in de tweede helft der XVIIIde eeuw een bijzondere bekendheid genoten, genoemd in de verhandeling Over het Hartstogtelijke. Voor die over Ugolino verwijs ik naar mijn hoofdstuk over de vertalingen; de andere betreft het opschrift boven de hellepoort, dat ‘ook behoort tot het verheven pathetieke’Ga naar voetnoot1) en dat aangehaald wordt. Het feit dat Van Alphen juist deze twee passages citeert, bewijst natuurlijk volstrekt niet dat hij de Commedia goed kende; was dit wel het geval geweest, dan had hij het gedicht wel vermeld in zijn verhandelingen Over het Grootsche en Verhevene en Over het Licht, de Schaduw en het Coloriet; vooral voor de laatste had hij het | |
[pagina 76]
| |
Paradiso goed kunnen gebruiken. Echter was Dante hem niet geheel en al onbekend; uit den veilingcatalogusGa naar voetnoot1) zijner boekerij blijkt dat hij twee exemplaren der Commedia bezat, en verder de Hel en het Paradijs in de Duitsche vertaling van Bachenschwanz; bovendien komen er op de 1525 nummers een vijf en twintig Italiaansche werken voor, wat evenwel slechts zeer weinig beteekent naast de massa's Duitsche en Engelsche en ook, doch in minder groote hoeveelheid, Fransche werken. Naar aanleiding van Feith, die het verhaal van Ugolino vrij bewerkteGa naar voetnoot2), moeten wij, wat zijn kennis der Commedia betreft, weer dezelfde opmerkingen maken. Ook hem is het opschrift boven de poort der hel bekend; hij haalt het aan daar waar hij zegt dat er in Nederland niets met dichten te verdienen valt: ‘Bij ons is het noodlot zeker, en voor den Tempel der Nederlandsche Dichtkunde staat even als voor de Hel van Dante: De hoop is hier buiten gesloten!’Ga naar voetnoot3) In ‘Over het Minnedicht noemt hij Petrarca, nooit Dante; in Over het Heldendicht Tasso; in een verhandeling Over het Invoeren van Engelen en Duivelen in Dichtstukken staat geen woord over Dante; Feith ontleent zijn voorbeelden voor het meerendeel aan XVIIIde- | |
[pagina 77]
| |
eeuwers, voorts aan Milton en Tasso. Slechts in Over de Vrouwen vond ik Dante genoemdGa naar voetnoot1), in een noot naar aanleiding van ‘het beruchte Florentijnsche meisje Gualdrade, van welke Dante in den 16den Zang van zijne Hel op zulk een roemrijke wijze gewag maakt.’ Feith citeert den commentaar van Grangier en verder vooral Bayle, bij wien hij, naar het mij voorkomt het verhaal heeft gelezen en zoo ook den regel van Dante te weten gekomen is.
De Italiaansche grammatica's en woordenboeken der XVIIIde eeuw die ik kon raadplegen, noemen Dante slechts hoogst zeldenGa naar voetnoot2); voorbeelden worden nooit aan zijn werken doch aan die van Petrarca, Tasso, Marini, Berni, Ariosto, Chiabrera, Rolli en Metastasio ontleend.
In het spectatoriale tijdschrift De Philanthrope | |
[pagina 78]
| |
of Menschenvriend treffen wij, voor het eerst bij ons, de anecdote aan, welke van Dante, verblijf houdend aan het hof te Verona, verteld wordt. Reeds Petrarca vermeldt haar in zijn Res Memorandae, en vele anderen na hem. Onze achttiende-eeuwsche compilateur die zich L.A. noemt, schrijft een verhandeling over ‘welgemanierdheid’; hij verhaalt de anecdote als een bewijs dat ‘groote eerlijkheid, kieschheid, gevoeligheid en moed, of een verheven geest en uitgebreide geleerdheid veeltijds de menschen ongemanierd maaken.’ ‘Petrarcha verhaalt, dat zijn verwonderlyke vriend (sic!) en tydgenoot Dantes Aligherius een der grootste en verhevenste geesten, die ooit in de waereld geweest zyn, uit zyn vaderland gebannen, en aan het Hof van eenen Prins geweeken zynde, 't welk toen de schuilplaats der ongelukkigen was, eerst aldaar in eene hooge agting gehouden wierdt; doch dat hy dagelyks zynen begunstiger minder aangenaam wierdt door zyne stuursheid en vryheid in het spreeken. Daar waren aan het zelfde Hof verscheiden Toneelspeelers, Potzenmaakers, Dobbelaars en Ligtmissen, onder welken 'er een was, die door zijn onbeschaamdheid en dartele en vuile praat boven de anderen uitmuntte, en die in 't algemeen zeer aangehaald wierd. Hier in vermoedde de Prins, dat Dantes niet veel genoegen nam; en beval daarom den man in zijne tegenwoordigheid te brengen; wanneer hij hem hooglyk prees, en zich toen tot Dantes keerende, hem zeide: ‘Ik verwon- | |
[pagina 79]
| |
der my, dat dees man, welken sommigen voor een gek, en anderen voor een dolleman houden, zo in 't algemeen behaagt en van een yder van ons bemind wordt: daar men u, die om uw verstand zo beroemd zyt, steeds zonder vermaak aanhoort, en pryst, zonder dat men u vriendschap draagt. “Hier over zoudt gij u niet verwonderen,” antwoordde Dantes, “zo gy in agt naamt, dat overeenkomst van gemoedsneigingen de bron van vriendschap is.” Deeze schimpschoot, die niet minder fyn en geestig, dan op de waarheid gegrond was, was onverdraaglyk; en Dantes verviel terstond in ongenade en wierd gebannen.’ Vervolgens de appreciatie van den XVIIIden-eeuwer: ‘Doch door dit onbeleefd antwoord, hoewel de verontwaardiging, waar uit het zelve voortkwam, op deugd gegrond was, kittelde Dantes waarschijnlijk ruim zo veel zyne eigen trotsheid, als dat hij daar door die van anderen zogt te vernederen. Het was het baldaadig verwyt van misnoegen en verwaandheid, het welk meest altoos met woede word tegengegaan, dat zich in dit zyn antwoord liet hooren; en niet de stille stem der Reden, aan welke yder met eerbied en overtuiging het oor leent. Zo Dantes verbetering beoogde, was zyn antwoord niet wys; en zo hy geene verbetering zogt te wege te brengen, was het zelve niet goedGa naar voetnoot1). Bij het doorzoeken der overige periodieken uit de tweede helft der XVIIIde eeuw, trof ik slechts | |
[pagina 80]
| |
weinig over Dante aanGa naar voetnoot1), en zelden was dit iets belangrijks; als zoodanig noteer ik Over het Vergelijken van de voornaamste Oude en Hedendaagsche Dichters door J.L.Ga naar voetnoot2), welke Dante verdedigt tegen Voltaire's spot. Toch staat de schrijver nog vreemd tegenover de Commedia, ‘een tytel waarvan zo weinig reden te geeven is, als van de zonderlinge orde van het gedicht zelve, naar een recht gottisch ontwerp ingericht.’ Verdienstelijk is, dat er melding gemaakt wordt van de Vita Nuova en den Canzoniere, welke werken met Petrarca's gedichten vergeleken worden. In een anonym opstel Over het herleeven der beschaafde letteren in Italiën vinden wij de denkbeelden over liefde en wraak die wij bij Bullart aantroffen, terug. De schrijver erkent, blijkbaar als concessie aan zijn tijdgenooten, dat er in de Commedia ‘veele woeste denkbeelden, ongepaste beschrijvingen en buitenspoorige leenspreuken zijn’Ga naar voetnoot3) die echter geweten moeten worden aan den tijd waarin Dante leefde. Vervolgens geeft hij een zéér beknopte schets van het gedicht; wat de Hel betreft, spreekt hij slechts over de drie wilde dieren en Ugolino. Het blijkt dus alles wetenschap uit tweede of derde hand, en dan nog beperkt door Fransch | |
[pagina 81]
| |
classicistische vooroordeelen over ‘genre’ en ‘bon goût.’ Vóór de XIXde eeuw drong niemand, voor zoover wij weten, tot het wezen der danteske kunst door; in de XVIIIde eeuw beperkt de kennis die men hier van den dichter had zich tot twee beroemde plaatsen en, indirect, tot de vertaling van Bachenschwanz, de critiek van Voltaire en de artikels uit Bayle's Dictionnaire. |
|