Dante in de Nederlandsche letterkunde
(1929)–Juliette Louise Cohen– Auteursrecht onbekendIIIDe XVIIde eeuw: weerlegging van pater Molkenboer's hypothese. - Vondel en Dante. - Hooft en zijn Zendbrief. - Brandt en Goddaeus. - Dante genoemd in eenige compilatiewerken, in twee uit het Italiaansch vertaalde werken, en door Westerbaen, Van der Burgh en Huygens. - Gedichtjes op Dante bij De Decker en Oudaen. - Artikel over hem in Bullart's Académie des Sciences et des Arts. - Aanwezigheid van Dante's werken in belangrijke boekerijen. - Voorbeelden in de grammatica's niet aan Dante ontleend.
In de XVIIde eeuw traden wij in nauwer betrekking tot Italië: behalve dat velen onzer kunstenaars, vooral schilders, er evenals in de vorige eeuw heengingen, was het bovendien voor jongelieden van goeden huize ‘de bon ton’ geworden het land der Renaissance te bezoeken; onze handelsrelaties en vaart op de Middellandsche Zee dateeren pas van 1590 en kwamen in de eerste tientallen der XVIIde eeuw tot grootere ontwikkelingGa naar voetnoot1). Tevens | |
[pagina 41]
| |
oefende, in dit tijdperk, de Italiaansche letterkunde invloed uit op de onze, weliswaar meerendeels via Frankrijk; dit alles gaat echter geenszins gepaard met een diepere belangstelling voor Dante. Het sonnet van Petrarca en zijn volgelingen, en de pastorale van Guarini en Tasso werden alom bewonderd en nagevolgd; wie wist nog dat Dante óók sonnetten heeft geschreven? Van Italië zelf ging voor de vreemdelingen die er vertoefden weinig bezieling voor hem uit; wij zagen hierboven hoe de XVIIde eeuw een inzinking vormt tusschen de drie eeuwen van vereering direct na des dichters dood en den steeds toenemenden cultus dien men hem wijdt sinds de tweede helft der XVIIIde eeuw. Het is mij onmogelijk de hypothese van pater Molkenboer te aanvaardenGa naar voetnoot1) volgens welke er in onze XVIIde eeuw ‘een stille, meer gevoelde dan bedoelde samenzwering’ zou geheerscht hebben om Dante uit de verte na te oogen, maar nooit te noemen; hij gelooft dat ‘de kennis en waardeering van Dante bij onze op 't Italiaansch zoo verliefde landgenooten ongetwijfeld als een oud erfgoed, een van zelf sprekende houding aanwezig waren, maar alleen diep wegzaten onder de luidruchtiger hulde, die zij brachten aan minnedichters, heldenzangers en Arkadiërs.’ Bij Hooft ontdekt hij mooie passages ‘die zoo sterk naar Dante smaken,’ dat hij ze | |
[pagina 42]
| |
houdt voor heugenissen uit een vroegere lectuur van den dichter, en besluit dan ‘dat Hooft in intiemer verhouding tot Dante stond dan hij goed vond uit te leggen.’ Verder uit pater Molkenboer het vermoedenGa naar voetnoot1), dat Dante in Vondels omgeving beter bekend was dan wij altijd gemeend hebben; en wel naar aanleiding van het feit dat drie dichters - allen protestant - die tot zijn volgelingen behooren of met hem bevriend waren, gedichtjes op hem maakten of blijk gaven iets van zijn leven af te weten. Om met dit laatste te beginnen, het lijkt mij meer voor de hand liggen dat De Decker, Oudaen en Brandt Dante vermelden, juist omdat zij protestant waren en misschien van hem gehoord hadden door de anti-Roomsche pamfletten uit de XVIde eeuw waarvan hierboven sprake is geweest. Want, pater Molkenboer zegt het zelf, Vondel noemde nooit Dante's naamGa naar voetnoot2). Was dit ook een stilzwijgen uit eerbied zooals bij de anderen? Doch zoolang er voor dien eerbied geen bewijzen zijn, blijft deze verklaring, hoe scherpzinnig ook bedacht, een zéér hypothetisch karakter dragen. Hoe kon voorts de waardeering voor Dante ten onzent, in de XVIIde eeuw, als een oud erfgoed aanwezig zijn? Pater Molkenboer heeft zelf aangetoond dat er vóór 1600 van Dante zoo goed als nergens sprake isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 43]
| |
Wat Vondels verhouding tot Dante betreft, moeten wij wachten hierover een oordeel te vormen tot pater Molkenboer zijn studie Van Dante tot Vondel voltooid zal hebben. Deze geleerde wees reeds in door hem gehouden voordrachten op overeenstemming in den gang en de inrichting der Altaergeheimenissen met den opzet der Divina Commedia; voorts trok hij een voortreffelijken parellel tusschen de twee dichters, die zeker zielsverwantschap vertoonen. Dit vast te stellen, was voor Dr. Sterck niet voldoende; hij spreekt van ‘den zeer opvallenden invloed, dien de Nederlander van den Italiaan onderging’Ga naar voetnoot1); aan de hand van Joannes de Boetgezant tracht hij aan te toonen dat Vondel beelden uit de Commedia overneemt. Inderdaad zijn er in het zesde Boek van dit epos wel verzen die aan sommige van Dante doen denken, welke Unger in zijn uitgave in de aanteekeningen ook vermeldt. Maar het komt mij voor dat deze overeenkomst voortvloeit uit het feit dat beide dichters een hellevaart beschrijven, en voorts gemeenschappelijke bronnen, als Virgilius en Thomas van Aquino, gebruikten; het laatste erkende Dr. Sterck trouwens zelf. Het is hier niet de plaats om de verschillende passages die Dr. Sterck naast elkaar legt (Dante in de Nederlandsche vertaling van Bohl!) aan een | |
[pagina 44]
| |
nauwkeurig onderzoek te onderwerpen; toch wil ik bij enkele even stilstaan. Vondel begint zijn beschrijving der hel aldus: De poel, daer Lucifer ten halze in quam te smooren,
Gaept wijt, en spalckt den muil wijt open tot aen d'ooren.
(vv. 277, 278).
Dr. Sterck vergelijkt met Dante's verzen: Ond'io fui tratto fuor dell' ampia gola
D'Inferno............ (Purg. XXI, 31)
en met de beschrijving van Lucifer (Inf. XXXIV, 54), ‘die in zijn breeden muil met de tanden zondaars kneusde’Ga naar voetnoot1). In den oorspronkelijken tekst staat hier niets van, doch: Con sei occhi piangeva, e per tre menti
Gocciava il pianto e sanguinosa bava.
Da ogni bocca dirompea co' denti
Un peccatore, a guisa di maciulla,
Sì che tre ne facea così dolenti. (Inf. XXXIV, 53-58)
Deze overeenkomst vervalt dus; en wat de eerste betreft, wordt de hel niet zeer dikwijls voorgesteld, bij voorbeeld op het Middeleeuwsch tooneel en op schilderijen, als een opengesperde muil? Bovendien bedoelt Dante in Purg. XXI met de ‘ampia gola’ niet de hel in het algemeen, doch meer in het bijzonder den limbus, dien Virgilius tot verblijfplaats had, en welken hij op het verzoek van Beatrice verliet om Dante te begeleiden op zijn tocht. Dr. Sterck vindt ‘als het ware een kort begrip | |
[pagina 45]
| |
van den indruk der Hel bij een Dantelezer’Ga naar voetnoot1) bij Vondel: De nachtvorst houdt zijn hof in vlammen, op den navel
Des afgronts, schuw van zon, in roock en smoock en zwavel;
Een gruwzaem woest begrijp, vol spoocks, en overkropt
Van godelozen, elck naer zijn verdienst, gestopt
In barrenovens, of verrotte stanckgioolen. (vv. 297-302)
Waarom nu juist van de hel bij Dante? Bij elke beschrijving van dit oord zullen hitte en stank, rook, smook en zwavel wel aanwezig zijn, als onmisbare elementen, zooals bij een beschrijving van het paradijs geuren, zoete tonen en schitterende kleuren; trouwens bij Dante vertoeft Satan niet ‘in vlammen’, maar zit vastgevroren in het ijs. Waartoe naast Vondels regels over de zielen in het Vagevuur (vv. 364, 365) die van Dante (Inf. I, 118-121) gelegd? Een dergelijke overeenkomst vloeit toch zeer duidelijk voort uit hetzelfde dogma, wat ook weer het geval is daar waar beide dichters over de zielen van den limbus spreken (Joannes de Boetgezant, vv. 373-376; Inf. IV, 34, 35). Nu blijft nog Dr. Sterck's bewering dat Vondel beelden aan de Commedia ontleent; ook hiervan een voorbeeld: Joannes zet zich, om den toevloet aller vaderen,
Die hier, als byen in een' byenkorf, vergaderen,
Te monstren, op een hooghte en heuvel, ......
(vv. 449-452)
Hierbij merkt onze Vondelkenner op dat we Dante ook meermalen van een hoogte de geesten | |
[pagina 46]
| |
zien beschouwen; hij vergelijkt eveneens de zaligen bij bijen. Dante was door Beatrice naar het middelpunt der hemelroos gevoerd, die trapsgewijze oploopt en alwaar de zaligen gezeten zijn; de vergelijking met de hooghte gaat niet geheel op: Sì per la viva luce passeggiando,
Menava io gli occhi per li gradi,
Mo su, mo giù, e mo ricirculando.
(Par. XXXI, 46-49)
Voorts zijn het niet de zaligen, doch de engelen, die Dante met bijen vergelijkt, want de hemelsche heirscharen vliegen van God naar de zaligen, en weer tot Hem terug, evenals bijen uit den korf naar de bloemen vliegen, en dan terugkeeren: Ma l'altra [milizia]............
Sì come schiera d'api, che s'infiora
Una fiata ed una si ritorna
Là dove suo lavoro s'insapora,
Nel gran fior discendeva che s'adorna
Di tante foglie, e quindi risaliva
Là dove il Suo Amor sempre soggiorna.
(Par. XXXI, 4-13)
De kern der vergelijking bij Dante is het heen en weer vliegen der engelen, dat hem aan dat van bijen doet denken; bij Vondel vind ik hier geen spoor van; hij ziet een grooten drom menschen die allen op één plek samenkomen, en denkt aan een bijenkorf waarin de bijen zich verzamelen. Hiermede hoop ik aangetoond te hebben dat Dr. Sterck geenszins bewezen heeft dat Vondel Dante's | |
[pagina 47]
| |
invloed onderging in Joannes de Boetgezant; hoe zou hij eigenlijk de zeer moeilijke Commedia goed hebben kunnen lezen, ja zelfs gedeelten ervan zich zoo eigen gemaakt hebben, daar zijn kennis van het Italiaansch uiterst gebrekkig was, zooals blijkt uit zijn vertaling in proza van Tasso's Gerusalemme liberata? Weliswaar begon hij deze in zijn jeugd, doch hij zette haar op lateren leeftijd voort en het resultaat was niet beterGa naar voetnoot1). Na aldus Dante's invloed op onze XVIIde eeuw tot zijn juiste proporties te hebben teruggebracht, ga ik over tot degenen die den dichter op een of andere wijze vermeldden. De eerste in datum is Hooft, in zijn Zendbrief Aen de Camer In Liefd' Bloeyende, geschreven te Florence in 1600Ga naar voetnoot2). Hij vertoefde zeven maanden in deze stad en kwam er op een tijdstip toen de taalstrijd nog in vollen gang was. Deze ontbrandde reeds in het begin der XVIde eeuw, naar aanleiding van het wezen en de benaming der volkstaal, die men tegenover het Latijn begon te stellen. Het werd een eeuwenlange strijd tusschen drie partijen: de voorstanders van het moderne, gesproken Florentijnsch; van den classieken vorm hiervan, door de groote schrijvers der XIVde eeuw gebruikt; en van de ‘italianità’; de aanhangers der laatste leer geloof- | |
[pagina 48]
| |
den aan het bestaan van één taal, welke in alle dialecten leefde, doch onder de verschillende eigenaardigheden verborgen was. Eén hunner, Trissino, betrok Dante in den strijd door diens De Vulgari Eloquentia, waar de dichter een soortgelijke theorie omtrent de ‘lingua aulica’ uiteengezet had, voor het eerst, doch in het Italiaansch vertaald, uit te geven (1529). Het is hier de plaats niet op dezen strijd in te gaan; volgens de laatste studie erover was het een onoplosbaar probleem omdat het door alle partijen verkeerd gesteld werd; een discussie over woorden, nooit over feitenGa naar voetnoot1). Slechts zij nog vermeld, in verband met Hooft, dat de anti-Toscanen de litteraire taal Italiaansch wilden noemen; de voorstanders van het Florentijnsch trachten dien naam te doen zegevieren, terwijl een meer gematigde partij den term ‘Toscaansch’ gebruikte; zoo deed ook Hooft. In zijn Zendbrief vinden wij een duidelijken weerklank van dezen taalstrijd: Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet
Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet
Doet om haer cierlijckheit van taal mij in haer blijven
(vv. 31-34)
Een schoone vrouw, Italië, verschijnt den dichter, ‘met al haer hof’; als de drie oorzaken der verbreiding van Italië's naam noemt zij: | |
[pagina 49]
| |
Sijn ingeboorner daên, schoon lants gelegentheit,
En, (sonder welck dees onverwondert souden blijven)
Ons ingeboorner geest in wel haer spraeck te schrijven.
Hier vloeyt het al van daen, dien dees lóf is bekent,
Die weet van d'ander twee tbeginsel en het ent.
(vv. 76-81)
De Toscaansche taal hoeft niet onder te doen voor de Latijnsche, zooals geleerden wel beweren: Ons ouw Latijnsche tael van voor tweeduisent jaer
En weeck de Griexsche niet in geen manier, noch haer
Wijckt ons Toscaensche nu, in die, en dese tijden
Mijn geesten cloeck in schrift met al de werelt strijden.
Ons roemen is niet ijl..........
(vv. 83-88)
Italië wijst dan Hooft haar voornaamste steden aan, en noemt telkens één of meerdere beroemde mannen, Romeinen of Italianen, die er gewoond hebben. Zoo krijgen wij in het geheel twaalf namen, waaronder die van Bembo, Ariosto, Sannazzaro, Petrarca en Dante. Het komt mij voor dat Hooft zich bij deze keuze wel eenigszins liet leiden door de taalquaestie: hij noemt Bembo, den voorstander der XIVde-eeuwsche ‘toscanità’, en tevens de twee dichters der Toscaansche trits, Petrarca en Dante. Liet hij Boccaccio onvermeld omdat men hem voornamelijk als prozaschrijver beschouwt? Ariosto wordt wel, Tasso en Guarini niet genoemd, hoewel er in Italië zelf groote geestdrift bestond voor de Gerusalemme en den Pastor fido, en het onwaarschijnlijk is dat Hooft vooral het herdersdrama niet gelezen zou hebben. Na in twaalf regels Petrarca als minnedichter en | |
[pagina 50]
| |
als schrijver der Trionfi geprezen te hebben, laat hij deze twee verzen volgen: Dit Vaderlant compt toe een deel van Dantes lof,
Diet' Aertrijck docht te laech tót hoger dichtens stof.
(vv. 197-199)
Al moet Dante het dan ook met minder doen dan Petrarca, toch laat Hooft Italië zeggen: Dees twee sijn óórsaeck van mijn breedt Hovaerdich treden
Fiorenze gaet te boven al mijn ander steden
In grote menicht van verstanden hóóch en eel.
(vv. 199-202)
Uit die enkele regels over Dante blijkt wel dat de negentienjarige Hooft hem niet gelezen had; dat hij het later wel deed, volgt uit niets; Brandt verzekert dat Petrarca, Tasso en Marini hem het meest, onder de Italianen, behaagdenGa naar voetnoot1); het is niet te verwonderen dat onze Renaissance-dichter zich niet tot den Middeleeuwer aangetrokken voelde. Weliswaar vertaalde Hooft één regel uit de episode van Francesca: Amor ch'al cor gentil ratto s'apprende, (Inf. V, 100)
De min die ras int edel hart ontfonckt.
Deze uitspraak staat achter vijf andere, alle door Hooft vertaald uit vreemde schrijvers, en de liefde tot onderwerp hebbendGa naar voetnoot2); vond hij haar in één der | |
[pagina 51]
| |
talrijke bloemlezingen die toen in omloop waren en waaruit zoo menige dichter der Fransche Pléiade putte? In zijn lijkrede op Hooft (1647), zegt Geraerdt Brandt: ‘Hij zag het schoone Florence. Daar nam hij geen grijze aloudheid waar, maar leerde spreken met Tuskanen en bezichtigde toen d'Arno, die dikmaal plag te weergalmen op de hoogdravende gezangen van Dantes, die 't aardrijk te kleen was tot de hoogste stof zijner dichtenGa naar voetnoot1).’ Te recht merkt pater Molkenboer hierbij op, dat het eigenaardig is dat Brandt juist den passus over Petrarca vallen laat en de twee regels over Dante naar voren haalt. Wist hij, juist misschien als protestant, wat meer van den dichter af, die zooals wij gezien hebben, door zijn geloofsgenooten vaak als een vijand van Rome wordt voorgesteld? Weliswaar is dit ook met Petrarca het geval, doch hij was bovenal minnedichter; de Vita Nuova kende men echter niet; van de Commedia had men wel gehoord, en het zeer verheven onderwerp trok wellicht enkele onzer voorouders aan. In ieder geval was Brandt eenigszins van Dante's leven op de hoogte, zooals blijkt uit een gedicht door hem gemaakt op den dood van Antonides van der Goes, die in September 1684 stierfGa naar voetnoot2). Brandt somt een rijtje poëten op, die allen in Herfstmaand stierven: | |
[pagina 52]
| |
O Herfstmaand, die zoo guur, zoo barsch, zoo straf,
Zoo menigmaal de lijken bracht naar 't graf,
Gij waart het, die den Mantuaan Virgiel,
Terwijl hij op Parnas voor Vorst verstrekte,
Naar 't lijkvier voerde en d'asch met aarde dekte.
Gij waart het die ook Dantes hielp van kant.
Die Florentijn, die buiten 't vaderland
Zijn dichten schreef en balling 's lands most zwerven,
Most ook op een van Uwe dagen sterven...
Evenals Hooft, gedenkt de predikant Conradus Goddaeus Dante in de voorrede zijner Nieuwe Gedichten (1656) als beoefenaar zijner moedertaal te zamen met Petrarca: ‘Soo ook Dantes van Florencen in andere talen wel ervaren, heeft nochtans met syn Italiaensche Gedichten den Paus zelfs derven aentasten, waermede hy by de Italiaensche Princen ende andere uitheemse volkeren grote eere heeft ingeleit.’ Goddaeus hoopte met deze Nieuwe Gedichten ‘Sonder rym, naa de Griexe en Latijnse Dicht-maten, op allerhande soorten van Verssen, ingestelt’ zijn moedertaal te verrijken; hij zag in de twee Italianen voorgangers die zich hetzelfde doel hadden gesteld; de laatste zinsnede van het bovenvermelde citaat wijst duidelijk op antipapisme. Jan de Brune de Jonge vertaalt hetzelfde vers als Hooft uit Inf. V, in zijn Wetsteen der Vernuften, 3e Boek, hoofdstuk VIIGa naar voetnoot1). Naar aanleiding van Michelangelo's sonnet ‘non ha l'ottimo artista al- | |
[pagina 53]
| |
cun concetto’, dat hij verderop in het Nederlandsch vertolkt, geeft De Brune enkele bespiegelingen over de liefde, en uit de meening dat ‘hoe yemands gemoed edeler mag wezen, hoe hy' er eer van getroffen zal worden.’ In dit verband haalt hij eerst twee regels van Petrarca aan en gaat dan voort: ‘Den allergeleersten Dante, begeert het mee zoo. Amor sch' (sic!) al cor gentil ratto s'apprende.
Dat is;
Een eel hart, aan gevergt, De liefd strax herrebergt.’
Dit is alles wat hij uit de Commedia aanhaalt, terwijl hij in den Wetsteen vrij veel citeert uit de werken van Marini, Michelangelo, Petrarca, Tasso, Guarini en Machiavelli. Het is dus waarschijnlijk dat ook hij de episode van Francesca kende uit een of andere bloemlezing; verder noemt hij Dante nog in Jok en ErnstGa naar voetnoot1), waar hij over de ligging der hel spreekt: ‘Doch het zij met dit getal [der verdoemden] zoo 't wil: het middelpunt van d'aarde, dat Aristoteles niet dan voor enkel element houdt, wordt van Virgilius, Dantes, en anderen, Poëtischer wijse, voor de plaats der helle beschreven, en veel van onse Godgeleerden hebben 'er niet een zier tegen.’ In een ander compilatie-werk, de Guldene Annotatien (1636) van den Fries Franciscus Heerman, advocaat te Amsterdam, vond ik een verhaaltje over ‘De Veltoverste Ugolinus’Ga naar voetnoot2). Het staat onder | |
[pagina 54]
| |
‘Capittel XXXVI, Vervattende de Acten, Daden ende Sententien’ van vele beroemde mannen, meest Ouden, van welke ‘De Historien ghetuyghen als dat’ ze dit of dat gezegd of gedaan hebben. Heerman noemt meestal zijn bronnen, bij voorbeeld ‘Plato seyt’, ‘Guevara seyt’; nooit vermeldt hij echter als zoodanig een Italiaansch schrijver. Bovendien geeft hij boven het verhaal dat ons hier meer in het bijzonder interesseert, ‘de Historien’ aan, zoodat er alle reden bestaat om aan te nemen dat Heerman het niet uit de Commedia heeft, maar het vond bij een of anderen kroniek- of geschiedschrijver, teruggaande op Villani's Cronaca (VII), of misschien bij Villani zelf. Met zekerheid valt hier niets te zeggen, daar wij van Heerman's leven zoo goed als niets weten, en er geen studie bestaat over de Annotatien, die toch in de XVIIde eeuw een dertig drukken beleefden. Heerman vertelt ons van Ugolino's macht als heer van Pisa, en hoe deze bij een maaltijd, op zijn verjaardag aangericht, zijn gasten, ‘al syn gheluck, eere, ryckdom ende voorspoedt’ verhaalt. Op de vraag of er nog iets aan zijn geluk ontbreekt, antwoordt één hunner: ‘De toorne Godts en kan niet wijt noch verre zijn van soo grooten voorspoet als ghy hebt.’ Inderdaad komt dan de wraak der Gibellijnen en de gruwelijke dood die zij hem, twee zijner zoons en drie kleinzoons bereiden. Eigenaardig is dat Heerman, op echt Nederlandsche wijze, een zedekundige les uit het door hem vertelde distilleert: ‘Dienende alsoo tot een Waer- | |
[pagina 55]
| |
schouwinghe voor een yeghelijck die dese historie leest; Dat hy wel voor hem siet, dat hy selfs oock niet teeniger tijdt een Historie en wordt.’ Dacht hij bij deze opwekking tot ootmoed aan hetgeen de Bijbel ons vertelt van Koning BelsazarGa naar voetnoot1), aan diens heiligschennenden maaltijd, zoo spoedig door God gewroken? Was het daarom dat hij Ugolino ook een maaltijd laat aanrichten, waarbij hij zich eveneens op een God onwelgevallige wijze gedraagt? Zoolang wij de juiste bron van Heerman's verhaal niet kennen, is het onmogelijk hierop antwoord te geven. Lambertus van Bos vertelt hetzelfde verhaal in Het Tooneel der Ongevallen (1683); ontleende hij het aan Heerman, of putte hij uit dezelfde bron? Ook hij laat Ugolino een maaltijd aanrichten, hetgeen juist niet bij Dante voorkomt en op een anderen oorsprong wijst. Hij geeft het als ‘een merckelijck voorbeelt, en van ongehoorde wreetheydt, in borgerlycke zydigheden en vyandschappen, en van een ellendigh verval, uyt een overgeluckige, in een ten uytersten rampsaligen staet.’Ga naar voetnoot2) Dezelfde Dordtsche conrector schreef ook een Wegh-Wyser door Italien; naar aanleiding van Siena en de Fonte Branda, noemt hij DanteGa naar voetnoot3), evenals Van Buchell het in zijn Iter Italicum gedaan had. Net als deze neemt hij het grafschrift dat Dante zelf zou gemaakt hebben en dat van Bembo over, | |
[pagina 56]
| |
doch hij voegt er de Nederlandsche vertaling bij: Het Recht der Vorsten, 't hoogst en 't onderste gebiedt,
De poel die nimmer licht noch helderen dagh aensiet,
Heb ick gesongen op onsterffelicke bladen,
Terwijl den Hemel mij vergunde die genaden.
Maer nu dewijl de ziel my voor een tijdt verleent,
Weer met syn oorsprong is versamelt en vereent,
Legh ick, van 't Vaderlandt verbannen en verstooten,
Die eerst Florencen heeft gekoestert en geteelt,
En die de Moeder heeft verdroten en verveelt,
Hier in het duyster graf onwaerdelick beslootenGa naar voetnoot1).
En Bembo's grafschrift geeft hij aldus weer: Voor heen, ô Dante, laeght ghy t'eenemael verschoven,
Een yeder onbekent, gedompelt in het graft,
Als met vergetelheydt in eeuwigheydt gestraft,
En in de vuyligheydt benevelt en bedolven:
Maer nu rijst weder u begraven roem na boven,
Als u dit rijck Gebouw de koude leden dringt,
Op dat u gulde roem te heerlicker blinckt,
Om wie ghy zijt geweest elckeen te doen gelooven.
Want Bembus, die voor al de Maegden rey bemint,
Heeft met dit Graf vereert, u, 't liefste TroetelkintGa naar voetnoot2).
Mooi zijn deze verzen zeker niet; toch verdienen zij vermeld te worden, daar zij de eerste Nederlandsche vertaling, die mij bekend is, der grafschriften geven.
Aan de groote welwillendheid van pater Molkenboer dank ik een mededeeling over een vijftiental vertaalde citaten uit de Commedia, voorkomende in | |
[pagina 57]
| |
de Iconologia of Uitbeeldingen des VerstantsGa naar voetnoot1), in 1644 door Dirck Pieterszn. Pers vertaald uit het Italiaansch van Cesare Ripa. Het is dus niet de Nederlander, doch de Italiaan, die blijk geeft de Commedia te kennen en er uit citeertGa naar voetnoot2); Ripa's aanhalingen uit Petrarca, Ariosto en Sannazzaro zijn echter veel talrijker dan die uit Dante. Pers was een Amsterdamsch boekhandelaar en uitgever van beteekenis, bevriend met Vondel en Brandt. In 1614 gaf hij een bundel emblemata uit, Bellerophon, die zeer in den smaak viel; voor hem was stichting en leering in de poëzie het hoogste en zoo is het te verklaren dat hij Ripa's werk vertaalde. Vondel vermeldt in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche DichtkunstGa naar voetnoot3) Pers' bewerking en prijst haar; ‘het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelyck het kopieeren van kun- | |
[pagina 58]
| |
stige meesterstucken den Schilders leerling.’ In hoeverre het nu geen toeval is dat verschillende protestantsche schrijvers uit Vondels kring Dante op een of andere wijze noemden, kan ik niet uitmaken daar deze quaestie buiten mijn competentie ligt; naar wij hopen zal pater Molkenboer hierop weldra een antwoord geven. Ik beperk mij dus tot het geven van een proeve van Pers' vertaalkunst; naar aanleiding van ‘Servitù, Dienstbaerheyt, Slaverneye’, worden Dante's bekende verzen: Tu proverai sì come sa di sale
Lo pane altrui, e com' è duro calle
Lo scendere e il salir per l'altrui scale.
(Par.Ga naar voetnoot1) XVII, 58-61)
aldus weergegeven: Ghy weet hoe suyr 't valt in den nood,
Te eeten 's anders sout en brood:
Te dienen eenen vreemden Heer,
En gaen sijn trappen op en neer.
Dante's bittere terzine, waarin heel het leed van zijn lange ballingschap in zoo kernachtige, beeldende woorden vervat is, verwatert hier tot een tam vierregelig gedichtje met twee rijmwoorden. Vermeld zij nog dat de Iconologia, welke ruim zes honderd bladzijden telt, eindigt met de vertaling van het opschrift boven Dante's hel: Ghy die hier in gaet, geeft vrij alle hoope verloren.
Indien het werk veel gelezen werd, is het mogelijk dat juist het feit dat deze regel en Dante's | |
[pagina 59]
| |
naam op de laatste bladzijde stonden, er de aandacht der lezers op vestigde. Nog een ander uit het Italiaansch vertaald werk vermeldt iets over Dante, namelijk de Kundschappen van ParnasGa naar voetnoot1), onder welken titel de Nederlandsche bewerking der Ragguagli di Parnaso (1612 en '13) van Boccalini verscheen. Boccalini had een scherpen, critischen geest en stelde in zijn werken de litteraire en politieke vooroordeelen zijner eeuw aan de kaak; in de Ragguagli doet hij het voorkomen alsof hij er mede belast is de menschen op de hoogte te houden van de gesprekken die de beroemde mannen op den Parnassus voeren, en die geen ander onderwerp hebben dan hetgeen op aarde gebeurt; dit vernuftige verzinsel maakt dat de schrijver vrijuit zijn meening over alles zeggen kan. De Ragguagli oogstten veel succes en werden in verscheidene talen overgebracht; bij ons vertaalde Hooft er eenige, doch niet dien welke betrekking op Dante heeft; deze staat in de eerste ‘centuria’ onder no. XCVIII. Sprekende over de waardeering voor Dante in Italië in de XVIde en XVIIde eeuw, wees ik er reeds op hoe Boccalini hier den spot drijft met degenen die met alle geweld een etiket met opschrift op de Commedia plakken willen. Boc- | |
[pagina 60]
| |
calini verhaalt ons hoe Dante, die zich in zijn landhuisje ophield om in de eenzaamheid te dichten, eensklaps door eenige geleerden gestoord en met den dood bedreigd werd, zoo hij de juiste benaming ‘zijner riimdichten’ niet wilde zeggen; ‘of menze bly-riim, truyr-bly-dicht of helden-zang heeten zou.’ Daar Dante weigerde zich aldus in letterlijken en figuurlijken zin het mes op de keel te laten zetten, maakten zijn belagers aanstalten om hem met het windas van een put te wippen, doch op des dichters hulpgeroep komt Ronsard, die in de buurt zijn landhuis had, aan. De geleerden vluchten en Dante wordt door den Franschen dichter losgemaakt en naar Apollo gevoerd, die de namen der maniakken weten wil. Dante kàn en Ronsard wìl ze niet zeggen; om den laatsten de bekentenis af te persen, beveelt Apollo dat hij op een ‘pasgaand’ paard wordt gezet, ‘zonder spooren en rijroe’, hetgeen als de ergste marteling voor een levendigen Franschman scheen te gelden; na vergeefs getracht te hebben het paard te doen rennen, geeft Ronsard zich eindelijk gewonnen en noemt Carrieri da Padova en Jacopo Mazzoni da CesenaGa naar voetnoot1). Het lijkt mij dat dit verhaal bezwaarlijk kan hebben bijgedragen tot nadere kennismaking met Dante; ook zal den Hollandschen lezers de juiste zin ervan ontgaan zijn, daar zij voor het meerendeel wel niet op de hoogte zullen zijn geweest der litteraire twisten in Italië rondom Dante's hoofd- | |
[pagina 61]
| |
werk; Boccalini haatte de Spaansche overheersching in zijn vaderland en sprak ook over onzen opstand tegen Spanje; dat zal onze voorouders zeker meer belang ingeboezemd hebben. Door een klein gedichtje van den remonstranten dichter Jacob Westerbaen (1599-1670), is een ‘bon mot’ dat aan Dante toegeschreven wordt, onze letterkunde binnengedrongen. Het luidt: Van den Poeet Dante en een Florentijn.
Hoe laat is 't, vraegde Dante aen eenen Florentijn:
Mijn vriend, weet ghy het niet? jae, sey de Contadyn:
'T is nu het uyr dat al de beesten drincken gaen.
Hoe komt dan, vraegde Dant, dat ick u hier vind staen?Ga naar voetnoot1)
Het is afkomstig van een anonymen schrijver en wordt vermeld onder de ‘Motti e Facezie Magliabechiane’ uit de XVde eeuw; later vertellen Domenico Ludovico en Guicciardini het op hun beurt; waarschijnlijk vond Westerbaen het bij den laatstenGa naar voetnoot2). Een vriend van Westerbaen, Jacob van der Burgh, evenals deze een bewonderaar van Huygens en bovendien bevriend met den Drost, noemt Dante in zijn opdracht van Hoofts verzen aan Huygens (1644): ‘Van degenen die 't verrotten ontgaan zullen, zyn d'er, mijns oordeels, bijna zoo weinig als Cometen verschenen. D'onvruchtbaarste tijden van zoodanige lichten, dunkt mij evenwel, dat wij ner- | |
[pagina 62]
| |
gens na beleefd hebben. Italiën, daar de Muzen, als in behouden haven, doen zij 't uit Griekenland verloopen moesten, overscheepten, is voor en bij ons leven ruim de rijkste geweest van schrandere verstanden; hoewel het zich des niet hadde te wandanken, zoo d'r maar alle duizend jaren zoo edel een geest als Dante, Petrarca, Tasso, Guarini of Marino te voorschijn kwam’Ga naar voetnoot1). Uit de intieme verhouding waarin Van der Burgh tot de twee groote dichters stond, maakt pater Molkenboer op dat deze hier hun beider meening weergeeft; Dante wordt als nummer één genoemd, doch niet enkel om chronologische redenen. Pater Molkenboer citeert dan een fragment uit een brief over prosodie, dien de toen reeds acht en zestigjarige Huygens aan De Neuré schreef (1664), en waarin hij Dante voor het eerst van zijn leven noemt: ‘Le bon Dante est celui d'entre les Italiens que j'ai trouvé le plus exacte observateur de ses jambes et trochées purs, si bien que souvent on y voit une assez grande suite de vers où il ne se rencontre pas une faute, de ce que faute nous appelons.’Ga naar voetnoot2) Waar is dat dit zinnetje getuigt van een nauwkeurig lezen en van een oprechte waardeering van den dichter Huygens, al was hij dan ook Calvinist, voor den dichter Dante. Wij weten dat Huygens een Commedia bezatGa naar voetnoot3), hij las er in; of hij haar | |
[pagina 63]
| |
nog om andere dan technische redenen hoogschatte, weten wij niet. Nog twee protestantsche dichters, Jeremias de Decker (1609-1666) en Joachim Oudaen (1628-1692), welke tot Vondels volgelingen behooren, gaven blijk iets naders van Dante te weten. Van De Decker is bekend dat hij zonder meester talen leerde, waaronder ook Italiaansch; Dr. Kossmann laat de vraag of hij Dante ook kende, openGa naar voetnoot1). Uit een zin dien ik vond in het voorwoord van zijn Lof der GeldzuchtGa naar voetnoot2), meen ik te mogen opmaken dat dit wel het geval is; hij kent tenminste den zevenden zang der Hel welke handelt over de gierigaards en de verkwisters. Sprekende over de geldzuchtigen die hij meer in het bijzonder op het oog heeft, zegt De Decker: ‘de zulcke slechts, die 't al te vieriglyck, al t'onmatelyck zyn; die staeg hunne buidels volstoppen, noit hunne begeerlyckheit’Ga naar voetnoot3); deze omschrijving doet ons reeds sterk denken aan Dante's ‘incontinenti’. Dan noemt hij Dante: ‘Deze zijn de geldzuchtigen die hier worden gemeent, daer wy 't hier op hebben en die eigentlyck onder deze Dante gehooren.’ Daar De Decker nergens Dante eerder noemt, lijkt mij deze zinsnede | |
[pagina 64]
| |
het best als volgt te verklaren: de geldzuchtigen, die zooals wij ze hier beschouwen, eigenlijk aan Dante toebehooren, daar ook hij ze heeft ingedeeld bij de zondaren uit onmatigheid. De Decker's haat tegen Rome maakte hem een geestverwant van Westerbaen, van wien boven sprake is geweest, met welken hij brieven, meest over theologische onderwerpen, wisselde. Ook Oudaen had een afkeer van het Katholicisme; is het niet aannemelijker door deze geesteshouding te verklaren dat zij zich met Dante ophielden, dan wel, zooals pater Molkenboer doetGa naar voetnoot1), omdat zij leerlingen van Vondel waren? Dr. Kossmann toonde aanGa naar voetnoot2) dat het puntdicht van De Decker op Dante niet anders is dan een vertaling van het epigram van Latomus, dat ik reeds eerder afdrukte, en dat weer op zijn beurt een berijming is van het elogium van Giovio; het heeft dus niets persoonlijks; slechts de keuze die hij deed, toen hij zich uit de honderden verzen van Latomus dit ééne op Dante toeëigende, is kenmerkend. Het puntdicht luidt: Aen Dantes Aligerius.
Uw' ballingschap heeft u meer glory bygezet,
Dan of gy 't vaderland genoten had met vreden:
Want uw verstand en styl zyn als door ramp gewet:
Sulx dat men heden niet slechts ses of seven steden
Om uw geboorteplaats siet tegens een gekant,
Maer heel Italiën noemt sich uw vaderland.
| |
[pagina 65]
| |
Het dateert uit 1656; in hetzelfde jaar noemt Oudaen Dante, in een verband waar wij eigenlijk den naam van Tasso of Sannazzaro zouden verwachten. De plaats staat in een lofdicht op De Decker's gedichten; Oudaen geeft aldaar een overzicht van 's werelds letterkunde en zegt over het bloeitijdperk der Italiaansche letteren: Behoef ik hier Petrarch' of Ariost',
Of Guârijn, of Dantes aen te rijgen,
En nieuwe pracht, die d' oude schier dee zwijgen,
Te zaem vergaen, gelijkze saem begost?Ga naar voetnoot1)
Besefte hij dat hij Dante noemen moest en verbrak hij de chronologische volgorde omdat het rijm hem hiertoe dwong (Ariost: begost)? In 1657 maakte Oudaen nog een gedichtje, betrekking hebbend op een schilderij dat Dante voorsteltGa naar voetnoot2): Noch op D' Afbeelding van De
Poeet Dantes
door Sioto [in 1712 verbeterd in Giotto].
Hoe schijnt 'er Dantes hier so simpel uit te zien?
Een kaal gerimpelt vel bemopt met muts en doeken:
Wie zouw hier hoog vernuft, en schrand're herssens zoeken?
Of vond men hier de naam van ijd'le Dant misschien?
Aanschouwer, 't is altijd aan 't uitzicht niet te raden
Wat dapp're Wijsheid in haar boezem heeft geladen.
Het is moeilijk uit te maken welk portret Oudaen zoo teleurstelde; Dr. Kossmann laat ons de keus | |
[pagina 66]
| |
tusschen den codex 1040 uit de Biblioteca Riccardiana, welke den dichter inderdaad ‘gerimpelt’ en niet op zijn voordeeligst voorstelt, en een anonym portret op naam van Giotto, of een détail-copie naar een oud fresco. Ten laatste zij nog vermeld dat de Rotterdammer Izaak Bullart (1599-1672), die het grootste gedeelte van zijn leven in de Zuidelijke Nederlanden woonde, in zijn posthuum werk, Académie des Sciences et des Arts (1682)Ga naar voetnoot1), een vrij uitvoerig artikel aan Dante gewijd heeft. Hij verzamelde een groote boekerij, waaronder vooral veel gedenkschriften over de levens van mannen die in de schoone kunsten uitgemunt hadden, tevens vele portretten, en hij onderhield op eigen kosten gedurende een aantal jaren twee plaatsnijders. Zoo is zijn Académie met verschillende afbeeldingen verlucht; in het artikel over Dante vinden wij er van de drie rijken van het hiernamaals en twee médaillons, waarvan het eene Virgilius en Statius, het andere Beatrice weergeeft. De mededeelingen die Bullart over Dante doet, zijn niet alleen op zichzelf beschouwd belangrijk, doch tevens om het feit dat Bayle ze bijna geheel overnam in zijn artikel over den dichter in de twee- | |
[pagina 67]
| |
de uitgave van zijn Dictionnaire historique et critique (1702), hetwelk ook in het buitenland veel geraadpleegd werdGa naar voetnoot1). Hij geeft heel duidelijk aan dat Dante door twee zeer uiteenloopende gevoelens bezield werd bij het schrijven der Commedia: haat tegen zijn politieke tegenstanders, de Welfen, die door den koning van Frankrijk gesteund werden, en liefde voor Beatrice. Bullart legt den nadruk op den fellen haat, dien hij, Katholiek, bij de Jezuïeten opgevoed, veroordeelt; doch voor het kunstwerk toont hij een groote bewondering: ‘il medita de prendre des autheurs de son exil cette vengeance signalée, que l'on voit éclater dans son triple Poëme du Paradis, du Purgatoire & de l'Enfer. Il detrempa sa plume dans le fiel de sa colere, autant que dans les sources vives de l'Helicon: il joignit l'aigreur de son ame à la douceur de sa Poësie: il fut animé en un mesme temps de sa docte Muse, & de son ressentiment’Ga naar voetnoot2). Hij gaat zelfs zoover de Commedia een ‘Satyre merveilleuse’ te noemen, wat zij gedeeltelijk wel is; doch dit is een zeer eenzijdige betiteling, die toch niet in zijn geheel kan toegepast worden op het levenswerk van hem die beleed dat de Liefde niet slechts hemzelf tot dichten drong, doch het heelal bezielt. Als Katholiek keurde hij het af dat Dante het gewaagd had geestelijke en wereldlijke vorsten aan te vallen; als voortzetter der traditie van eenige Fransche schrijvers (bij voorbeeld Pasquier, Fauchet en Moréri), vermeldde | |
[pagina 68]
| |
hij den regelGa naar voetnoot1) waarin de dichter, naar een toen heerschende meening verklaart, dat de stamvader der Capetingers slechts de zoon van een Parijzer slager was; zoo is het wellicht te verklaren dat hij juist deze feiten naar voren haalt. Eén der eersten in de Fransche litteratuur over Dante, schrijft hij dezen een ‘tempérament mélancolique’ toe, een karaktertrek die vooral tijdens de praeromantiek en de romantiek zelf naar voren wordt gebracht. Over des dichters levensomstandigheden is hij niet zeer juist ingelicht: ‘On remarque qu'il eut deux Maistresses en son jeune âge, l'une nommée Gentucca, de laquelle il devint amoureux estant en la ville de LucquesGa naar voetnoot2): l'autre Beatrix Portinaria, fille de Folco Portinaria; qu'il aima d'une ardante, mais pudique affection’ (p. 308). Er zijn meerdere onjuistheden waarop ik hier niet kan ingaan; over Dante's werken sprekende, duidt hij de Vita Nuova aldus vagelijk aan: ‘quelque Traitté touchant l'Amour,’ wat wel bewijst hoe weinig bekend het nog was; verdienstelijk is dat hij ook de andere ‘opere minore’ vermeldt; naar aanleiding van Latomus wees ik er reeds op dat Bullart, evenals Giovio, van meening is, dat Dante's ballingschap bijdroeg tot verdieping van zijn dichtersgaven; het is zeer goed mogelijk dat Bullart deze gedachte rechtstreeks aan Giovio of Latomus ontleend heeft. Voor een onbelangrijk zinnetje, voorkomend in | |
[pagina 69]
| |
Carel van Mander's SchilderboeckGa naar voetnoot1) (1604) vond ik tot nu toe nog geen plaats, en vermeld het nog volledigheidshalve; het staat in de levensbeschrijvingen der Italiaansche schilders, welke Van Mander bewerkte naar de Vite van Vasari. Aan de hand van dezen vertelt hij van ingewikkelde voorstellingen die tijdens de maaltijden van een zeker gilde gehouden werden: ‘Hier wierden in 't hoofd van eenen Walvischlichtkensontsteken/doewerdtmente sien door verscheiden gaten geschildert detormenten der Hellen/ghelijck die van den Poeet Dante zijn beschreven’Ga naar voetnoot2). Dr. Jacobsen wijst er in een noot op dat deze laatste woorden een toevoeging zijn van Van Mander, ter opheldering voor zijn Nederlandsche lezers; voor die van Vasari was deze mededeeling natuurlijk overbodig.
Het eenige eenigszins omvangrijke document dat wij uit de XVIIde eeuw met betrekking tot Dante bezitten, is het artikel van Bullart, dat sterk onder Franschen invloed staat (Bullart werd gedeeltelijk te Bordeaux opgevoed); vergeleken met de kennis die men in de XVIde eeuw hier van den dichter had, constateeren wij dat er eigenlijk niet van veel vooruitgang sprake is. Deze beperkt zich tot kleine feitjes: voor het eerst vinden wij een anecdotetje over hem, en tevens voor het eerst eenige vertaalde aanhalingen in naar het Italiaansch bewerkte ge- | |
[pagina 70]
| |
schriften; ook weet men wel iets meer van zijn leven dan vroeger. Van al de schrijvers die Dante in de XVIIde eeuw noemden, is ons alleen bekend dat Huygens een Commedia bezat; Dr. KossmannGa naar voetnoot1) wees er reeds op dat er onder de ruim duizend Italiaansche boeken uit de enorme bibliotheek van Nicolaus Heinsius, welke in 1682 te Leiden geveild werd, wel een dozijn van en over Dante waren; volgens den catalogusGa naar voetnoot2) bezat Heinsius zes exemplaren der Commedia, één De Vulgari Eloquentia, één Convivio, één Vita Nuova en één Terze Rime di Dante; verder zes werken over Dante. Onderzoekingen door mij gedaan op de Bibliotheek der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels hier ter stede, toonden aan, dat sinds 1654 de Commedia in verscheidene veilingcatalogussen voorkomt; mag men hieruit afleiden dat zij ook gelezen werd? Evenals Farinelli het voor Frankrijk deed, ging ik na of in de Italiaansche grammatica's der XVIIde eeuw, die ik kon raadplegen, voorbeelden uit Dante gegeven worden; evenals bij Farinelli was het resultaat vrijwel negatief; men noemt den dichter weleens, doch de voorbeelden worden bij voorkeur aan Petrarca, Ariosto en andere modernere dichters | |
[pagina 71]
| |
ontleend. Slechts in Octavii Ferrarii Origines Linguae ItalicaeGa naar voetnoot1), waar de Italiaansche woorden in het Latijn worden verklaard en die in Huygens' bezit wasGa naar voetnoot2), vond ik zeer talrijke voorbeelden aan Dante ontleend, doch Ferrari was een Italiaan. Ik kan dan ook niet anders doen dan mij aansluiten bij de conclusie van Dr. Kossmann naar aanleiding van Dante's bekendheid in onze XVIIde eeuw: ‘Dante was er wel... - maar de tijd was er niet’Ga naar voetnoot3). |
|