Dante in de Nederlandsche letterkunde
(1929)–Juliette Louise Cohen– Auteursrecht onbekendIIAanrakingspunten met Dante in onze letterkunde; de XVIde eeuw: Erasmus, Van Hout, Latomus, Marnix van Sint Aldegonde, Van der Noot, Van Buchell.
Daar Dante geen invloed op onze litteratuur heeft uitgeoefend vóór de XIXde eeuw, kan ik niet anders doen dan nagaan welke schrijvers in de voorafgaande eeuwen blijk hebben gegeven althans iets van zijn persoon of werken af te weten. Ik zal dit zooveel mogelijk in chronologische volgorde doen, eeuw na eeuw, maar wil trachten de uitspraken van schrijvers uit een zelfde tijdperk onder eenige algemeene hoofden te rangschikken, opdat het geen al te droge opsomming worde en om niet in herhalingen te vervallen. De eerste dan, die Dante bij ons noemt, is ErasmusGa naar voetnoot2), in 1520, in een brief waarin hij een levensbericht geeft van zijn gestorven vriend John Colet en diens veelzijdige studiën beschrijft: ‘Denique nullus erat liber historiam aut constitutiones continens majorum, quem ille non evolverat. Habet gens Britannica qui hoc praestiterunt apud suos, | |
[pagina 31]
| |
quod Dantes ac Petrarcha apud Italos.’ Deze zinsnede is voor verschillenden uitleg vatbaar; Huizinga meende dadelijk dat Erasmus op Chaucer en anderen doelde, die evenals Dante en Petrarca in Italië, scheppers der litteraire volkstaal waren geweest, ofschoon het wel eenigszins bevreemdend is, dat hij, die nooit een letter Nederlandsch schreef, en waarschijnlijk geen Italiaansch kende, toch begrepen heeft dat de beteekenis der beide schrijvers gelegen is in hun scheppingen in de volkstaal. Dat dit toch het geval is, bewijst een tweede plaats waar Erasmus Dante noemt, en waarop P.S. Allen, uit Oxford, wees. Zij staat in het tractaat Ecclesiastes sive concionator euangelicus (1535); als derde vereischte waaraan de aanstaande prediker moet voldoen, noemt hij: ‘Tertium evolvere libros eorum qui linguae vulgaris eloquentia polluerunt. Quales celebrantur apud Italos Dantes et Petrarcha.’ Tegen het einde der eeuw verheerlijkt ook Jan van HoutGa naar voetnoot1), die, blijkens zijn vertaling van Petrarca's sonnet ‘Fontana di dolore’Ga naar voetnoot2), Italiaansch kende, Dante te zamen met andere schrijvers die hun moedertaal beoefenden, en stelt ze den Hollanders ten voorbeeld: De naersticheyt ziet van d'Italianen
Die eeuwen drie /hier hebben in gewaect
En haerluy muederstael zoe groot gemaect
| |
[pagina 32]
| |
Dat zy by hulp van dees die naerstich screven
Dezelve tael zoe hooch hebben verheven
Ziet haer Petrarch, Bocacio en Dante,
Haer Ariost, - leest Bembo, Cavalcante
DenGa naar voetnoot1) Artinum, - Messire Sannasaer.
De abt Joannes Latomus voegde in de Antwerpsche uitgave van Paolo Giovio's Elogia virorum doctorum (1557) bij elk elogium een eigen epigram toe. Zijn vers onder dat van Dante luidt: Major ab exilio parta est tibi gloria, quam si
Non esses patriam vertere jussus humum.
Ingenio siquidem stimulos dolor addidit, et te
Fecit ad ignotos condere verba modos:
Ut modo non certent de te tantum oppida septem,
Italia affirmet tota sed esse suum.
Maar hij ontleende den inhoud aan het elogium van GiovioGa naar voetnoot2): ‘...sed exilium... ei maius et gloriosius fuit quum illam sub amara cogitatione excitatam, occulti divinique ingenii vim exacuerit et inflammarit. Enata siquidem est in exilio comoedia triplex Platonicae eruditionis lumine perillustris, ut abdicata patria totius Italiae civitate donaretur’... Dezelfde gedachte zullen wij tegen het einde der XVIIde eeuw bij Bullart vinden; het is mogelijk dat hij de Elogia kende. Latomus' versje is dus niet | |
[pagina 33]
| |
oorspronkelijk; er blijkt geenszins uit dat hij Dante kende, noch dat hij eerbiedige bewondering voor hem had, zooals Kalff meent;Ga naar voetnoot1) Peerlkamp haalt het epigram later aanGa naar voetnoot2), doch zegt niet dat de gedachten aan Giovio ontleend zijn; dáár las Kalff het waarschijnlijk. Bij het begin van den Tachtigjarigen Oorlog wordt Dante hier met anderen genoemd als voorlooper der Hervorming en als slachtoffer van den paus. In den tijd dat Jan van der Noot fel anti-Roomsch was, gaf hij in Londen (1568) Het Theatre oft Toon-neel uit; in de ‘soete Prose’ die de gedichten toelicht, komt deze passage voor: ‘Tot allen tijden hebben der godsalighe menschen ende treffelycke Leeraers ende vermaerde Vaders gheweest, die met hun deuchdelycke ende vermaerde schriften ende vermanen gheroepen hebben (sonderlinghe sint dat de Pausen eerst op quamen) om der kercken reformatie, beteringhe, christelijcke tucht, ende straffe.’ Dan volgt een bladzijde vol namen, onder meer die van Occam, Dante, Petrarca en Savonarola. In De Biēnkorf der H. Roomsche Kercke (1569) zegt Marnix van Sint Aldegonde dat al degenen die zich tegen Rome verzet hebben, door haar als ketters zijn veroordeeld en in den ban gedaan. ‘Want | |
[pagina 34]
| |
het ontbrak hem [den Paus] waarlijk niet aan den goeden wil, dewijl de goed Katholieke mannen Occam en Dante door Paus Benedictus III als ketters verbannen geweest zijn, alleen omdat zij beweerden, dat de keizers hun rijk van God en niet van den Paus ontleenden, alhoewel zij in alle andere stukken der pauselijke leer zeer onderdanig waren’Ga naar voetnoot1). EldersGa naar voetnoot2), handelende over het vagevuur, merkt hij op, dat de ‘katholieke Doctoren het zoo mis niet hebben ... die hun vagevuur met de getuigenis van Virgilius bevestigen!’ In een oude uitgaaf staat Dante hierbij in de kantlijn vermeld; in de door mij aangehaalde in een noot aan den voet der bladzijde. Voorts weten wij dat er zich onder Marnix' vrij talrijke Italiaansche boeken ook een Commedia bevondGa naar voetnoot3). Volgens KalffGa naar voetnoot4) zouden in Van der Noot's Olympias herinneringen aan Dante's Inferno te vinden zijn; het opschrift op de poort van Plutus' paleis doet hem denken aan dat boven den ingang der hel; maar indien men den inhoud der beide opschriften vergelijkt, vertoonen zij niet de minste overeenkomst. Bij Van der Noot luidt het: Goedt sonder last, oft erbeyt swaer vercreghen
Maer deur versterf, prijst men in alle weghen.
| |
[pagina 35]
| |
En bij Dante: Per me si va nella città dolente
Per me si va nell'eterno dolore,
Per me si va tra la perduta gente.
Giustizia mosse il mio alto fattore:
Fecemi la divina potestate,
La somma sapienza e il primo amore.
(Inf. III, 1-7)
Verder bespeurt hij Dante's invloed (Inf. IV, 64, vlg.) daar waar de Vlaamsche dichter het verblijf der ‘godlycke Poëten’ in het Elysium beschrijft. Het lijkt mij waarschijnlijker dat, zoo er eenige gelijkenis is, deze voortvloeit uit het feit dat beide dichters gemeenschappelijke bronnen (bij voorbeeld Aeneis VI) hebben gehad; sterker dan de punten van overeenkomst, lijken mij de verschillen. Bij Van der Noot vinden wij dit aardige Renaissance-trekje dat de dichters niet alleen zijn, maar Eeuwigh ver-seldt in eeren en in deughden
Medt heur Vrysters, en Vrindinnen vol deugden,
Veur-sightige en eerlycke Meestressen,
Synde meest deel Godlycke Poëterssen.
Niet zooals Dante wordt Van der Noot door de andere dichters ingehaald en in hun kring opgenomen, maar hem wordt een lauwerkrans aangeboden door Logistica (dat is Raison) en een mirtekrans door de drie Gratiën. Als derde punt noemt Kalff de verschrikkingen die de dichter op het enge pad ontmoet, nadat hij zich opgemaakt heeft om ‘Olimpiam en d'eeuwigh goedt te soeken’; inderdaad zegt hij: | |
[pagina 36]
| |
Leelyck gehiul van on-getemde dieren:
Leeuwen, liupards, en woluen hoorde ick tiren.
Wij denken hierbij vanzelf aan Inferno I, 31-60, waar Dante beschrijft hoe een lynx, een leeuw en een wolvin hem den weg versperden; maar deze dieren zijn ontleend aan Jeremia V:6Ga naar voetnoot1); weer kan er dus een gemeenschappelijke bron in het spel zijn. Hoe het zij, zoo er invloed van Dante merkbaar is in het Vlaamsche epos, dan is hij van zeer oppervlakkigen aard. Ook VermeylenGa naar voetnoot2) spreekt van eenigen invloed; om te bewijzen dat Dante Van der Noot niet geheel onbekend was, noemt hij twee feiten: in zijn Poëticsche Werken haalt de dichter ‘ergens’ het grafschrift van den Florentijn aan; in het Duitsche Theatrum (1572) zegt hij, de Apocalypsis-sonnetten verklarend: ‘Bei diesen dreyen Thieren vergleicht der Poet Dantes Algerius auch diese drey vorgemeldete sünden.’ Vermeylen merkt hier zelf bij op dat Van der Noot's bewering niet geheel juist is, daar de wolvin van Dante in de Apocalypsis-sonnetten, overeenkomstig Openbaring XIII:2, een beer isGa naar voetnoot3). Maar hieruit blijkt toch eenige kennis van | |
[pagina 37]
| |
het begin van den Inferno. Vermeylen's eerste argument vervalt echter, want niet Van der Noot zelf, maar Jonker Jacob van der Mast haalt de laatste regels van Dante's grafschrift aan, na den Vlaming aldus te hebben toegesproken: Edel Heer' vander Noot/vercierdt medt Deughdt en Eer
Die u meer schadelijck/hier/dan voordelijck zijn
Men moeghdt wel van dees Stadt spreken ghelijck de Heere
Dantes schreef (op sijn graf) van Florencien loos fijn!
En dan volgen ze: Hic claudor Dantes patriis extorris ab oris,
Quem genuit parvi Florentia mater amoris.
Voorts drukt hij nog een sonnet van Gabriel Simeon af, welks inhoud volgens hem ook op den Antwerpschen uitgewekene toepasselijk isGa naar voetnoot1). Een andere vriend van Van der Noot, Pierre Dentières, prijst hem bij zijn eerste verzen: Tu as tout le premier de Rome ramené
Et Petrarque et DantesGa naar voetnoot2).........
Dit is alles wat er in Van der Noot's werken met betrekking tot Dante te vinden is. | |
[pagina 38]
| |
De Utrechtsche humanist Arend van Buchell (1565-1645) maakte op ruim twintigjarigen leeftijd een reis naar Italië; te Ravenna zijnde (1587), bezoekt hij Dante's graf en neemt, voor de eerste maal bij ons, de grafschriften volledig overGa naar voetnoot1). Het eerste heet door den dichter bij zijn leven gemaakt te zijn: S.[ibi] V.[ivens] F.[ecit]
Iura monarchiae superos Phlegetonta lacusque
Lustrando cecini, voluerunt fata quousque.
Sed quia pars cessit melioribus hospita castris,
Actoremque suum petit felicior actus,
Hic claudor Dantes patriis extorris ab oris;
Quem genuit parvi Florentia mater amoris
Virtuti et honori.
Het tweede is van Bernardo Bembo (1483): Exigua tumuli Dantes hic sorte iacebas
Squallenti nulli cognito pene situ.
At nunc marmoreo subnixus conderis arcu
Omnibus et cultu splendidiore nites.
Nimirum Bembus Musis incensus Etruscis
Hoc tibi imprimis quem coluere dedit.
Zoo opent Van Buchell de lange lijst der bedevaartgangers naar Ravenna, maar in de XVIde eeuw was dit iets bijzonders; Montaigne, bij voorbeeld, die in de jaren 1580 en '81 in Italië reisde, ging er niet heen. Van Buchell kende goed Italiaansch, zooals uit zijn Diarium blijkt, waar hij telkens van het Latijn naar deze taal overgaat. Hij toont ook althans iets | |
[pagina 39]
| |
van den Inferno af te weten; sprekend over Siena in zijn Iter, zegt hij: ‘Iacet in colle praecelsis, cincta crepidinibus tophinis, frequentia nobilium aedificiorum nitens, e quibus aedes maxima D. Virgini S. tota marmorea. Est item amplissima hospitalis, sunt fontes, inter quos Branda, nitentibus aquis in foro insignis, cuius meminit Dante in Inferno: Per fonte Branda non darei la vistaGa naar voetnoot1).
Hij begaat hier een vergissing, gemaakt door verscheidene verklaarders der Hel, die de fonte Branda van Romena waar het hier (Inf. XXX, 78) over gaat, verwarren met de veel bekendere van denzelfden naam te Siena. Verder noemt hij Dante nog in verschillend verbandGa naar voetnoot2); die plaatsen zijn echter voor ons van weinig belang; er blijkt uit dat Van Buchell weet dat Dante op heftige wijze tegen zijn stadgenooten is uitgevaren. Anderzijds schijnt de Inferno hem toch niet heel gemeenzaam te zijn geweest; wanneer hij over de torens Asinelli en Garisenda te Bologna spreekt, noemt hij niet de verzenGa naar voetnoot3) waar Dante één ervan in een vergelijking gebruikt. KalffGa naar voetnoot4) wees reeds op de plaats in het DiariumGa naar voetnoot5) waar naar aanleiding van een verhaaltje | |
[pagina 40]
| |
van den jongen Hagenaar Nicolaus Junius, een regel uit den Inferno (XXI, 139) wordt aangehaald. Samenvattende, kunnen wij zeggen, dat er vóór 1600 zoo goed als niets van Dante's geest of werken tot ons is doorgedrongen; zijn naam komen wij een enkele maal tegen; slechts van Marnix weten wij dat hij een Commedia bezat; bij Van der Noot is misschien wel een verre navolging, die toch nooit tot nader contact met den dichter geleid kan hebben. |
|