| |
Hij, die wéét......
Toen in Augustus 1914 de wereldoorlog uitbrak, werd ook het Nederlandse leger onder de wapenen geroepen. Alle dienstplichtige mannen moesten opkomen, om onze grenzen te beschermen. Overal toch werden die grenzen bewaakt, om te zorgen, dat onze neutraliteit werd gehandhaafd.
‘Nu kan ik je niet naar de trein brengen dit keer, Dolf,’ zei Martha van Vleemen, toen haar man aanstalten maakte om te gaan. Hij had de zwart-leren koppel al omgegespt, zijn witte handschoenen op tafel klaargelegd, - een boekje er naast; het was 't beste om in de trein maar wat te lezen, dan vergat je de narigheid. Maar hij had wel twee-, driemalen, dralend en aarzelend, het boek opgenomen en weer neergelegd; het was toch eigenlijk ruw
| |
| |
en ongevoelig van hem, om door een beek z'n gedachten te binden aan dingen van fantasie, dingen die de een of andere schrijver zo maar eens bedacht had, terwijl hij, Dolf van Vleemen, zoveel andere werkelijkheid had om aan te denken, al was die dan ook droever en triestiger dan de meest trieste vertelling...
‘Ligt u ver van huis?’ ‘Drie uren per trein zowat...’
In de kamer, waar zij stonden, naast elkaar, Dolf en zijn vrouw, flauwde schemerig licht van een kleine petroleumlamp, waarvan de kap, aan de ene zijde, naar het ledikant toe, afgedekt was door een stuk krant.
| |
| |
Op een klein tafeltje naast het bed stonden medicijnflesjes, waarop 't lamplicht glansjes toverde, en een schoteltje met een heel klein trosje druiven, waarvan er een paar afgeplukt waren. Naast de handschoenen op de tafel een vreemd voorwerp, blik en koperwerk, schreeuwend van glans in de halfdonkerte van de kamer.
‘Van wien heb je dàt ding gekregen?’ vroeg Dolf.
‘Die inhalator?... Van 't groene Kruis’... heel wat geloop voor gehad; Dientje zei, dat ze 'm nauwelijks geven wouen. Dat was alleen voor mensen, die 't niet kopen konden... niet voor òns slag.’
‘O ja, òns slag... wij kunnen alles kopen, wel zeker,’ zei Dolf bitter, maar ingehouden toch om der wille van de kinderen; twee, die met hoogrode kleur in de verwarde kussens naast elkaar lagen: hun ademhaling was snel en ongelijk; hun kleine handen woelden telkens boven de dekens uit, of warden in 't toch in losse vlechtjes gebreide haar. Twee meisjeskopjes, lief en rond, maar nu wel heel erg rood en opgeblazen...
‘Als Jopie nou vannacht maar doorslaapt,’ zei Martha, ‘dan heb ik alleen hen tweeën. Nog zorg genoeg, maar allo...’
‘Komt moeder vannacht niet?’
‘Ze zoù komen. Maar gisterennacht heeft moeder ook al gewaakt. Dan kan je toch ook niet vergen.’
‘Neen... Als die ouders van Dientje nou maar niet zo eigenwijs waren.’
‘Och, neem 't ze kwalijk. 't Is ook een enig kind; dat hebben ze 's nachts graag thuis.’
‘Graag, graag, dan moeten ze niet dienen. Als een mens vragen kon, wat je graag doet in je leven...’
‘Mopper nou niet zo, jongen. Wees blij, dat Jopie 't ergste gehad heeft; dokter zei immers, dat we 't met haar overwonnen hadden... geen groep, zei hij.’
‘En zij dan.’
‘Wat zij hebben, wist hij ook nog niet. Maar hij dacht, dat het mazelen of zo worden zou, een gewone kinderziekte.’
‘Ben 'k niet zo gerust op, waarvoor dan die medicijnen nou al?’
‘Ja, dat moet de dokter maar weten. Dat moet je aan hem overlaten. Hij weet 't...’
‘Dokters zijn ook mensen... Ten slotte weten ze ook niks, als 't er op aan komt.’
‘Nou, kijk nou niet zo zwart. Je maakt het er mij ook niet gemakkelijker mee... Heb je je broodjes ingepakt? En je sinaasappel?’
‘Ja... Nou, dan ga 'k nou maar, het wordt tijd’
‘Bij half negen... Hoe laat gaat-ie?’
‘8.48... Kan 't makkelijk halen... Nou kinders,’ hij boog fluisterend zich over 't bed, ‘nou kinders, vader gáát, hoor...’
Maar zij sliepen. Wel onrustig, maar vast genoeg, met zware ademhaling, om niets van het gefluister te verstaan. Heel zacht
| |
| |
streek Dolf de vingertoppen over hun wat verwarde haren... ‘Dag, dag...’ herhaalde hij, heel zacht.
‘Voorzichtig, Dolf, maak ze nou niet wakker.’
Zuchtend keerde hij zich af, trok de krant wat verder over de lampekap, nam handschoenen en boek mee, en ging. Aan de deur bleef hij nog even staan, en dan, in eens besloten, trad hij de kamer uit. Zijn vrouw volgde hem.
‘Ik zal je even helpen,’ zei ze. ‘'k Zit anders maar boven, - er komt toch haast niemand in de winkel - maar ik zal je even uitlaten... Náár, dat 'k nou niet even mee kan, hè?’
‘Och, dat is niks...’ zei Dolf, onverschilliger van toon, dan hij wel bedoelde, ‘als 't maar niet dáárom was. Dat je hen zó achterlaat, en niet weet wat. En dan moet je zien, hoeveel lui voor een futje maar verlof aanvragen...’
‘Als 't nodig mocht zijn, telegrafeer ik je, en dan kan je dadelijk weg immers?’
‘'k Hoop maar van niet,’ zei Dolf.
‘Hij zette zijn gebiesde pet op, en sloeg zijn lange jas om, een mooie, grijze uniform van modern laken.
‘Staat je toch wel goed,’ zei z'n vrouw, een beetje trots. Er was weer een glimlach op haar gezicht. Hij ook, keek onwillekeurig in de spiegel.
‘Ja,’ zei hij dan, ‘je verbeeldt je, dat je heel wat te zeggen hebt, als je zo'n mooie sergeant ben... Weet je, wat de kerels in de kompie zeggen?’
‘Nou?’
‘Hij hep 't land weer...’
‘Nou, wat zou dat?’
‘Ze doen voor een landweer-sergeant veel minder dan voor een ander natuurlijk... Geeft ook misère, als je goeie vrinden blijven wilt met je kapitein... 't Kan me gestolen worden, die hele mooie uniform.’
‘Ja maar, jongen, wees blij, dat we tenminste niet als in België...’
‘Ja, dáár moet je niet aan denken. Nou, dag, wijf. Tot over veertien dagen dan maar weer...’
‘Misschien is de oorlog dan wel lang over...’
‘'k Hoor 't je zeggen.’
Hij zoende haar gêndag, hield haar hand vast in de zijne.
‘Nou, wat er van de zaak is, dat schrijf je me wel... En vooral, hou me op de hoogte van de kinderen; je zorgt wel goed voor ze...’
‘Natúúrlijk toch... Ik zou zeggen: zal 'k nog es 'n poging doen om een bediende te krijgen, maar je weet niet, waar je het van betalen moet; er wordt niet verkocht...’
‘Hou Dientje maar, en neem jij de winkel waar; dat lijkt me beter...’ ried hij aan, terwijl hij de winkel vol boeken doorstapte. Hij keek rond, onwillekeurig. Zo'n net winkeltje toch, zo'n gezellig
| |
| |
zaakje... En 't ging zo goed tot vóór Augustus. Alles was hun zo meêgelopen... En toen ineens...
Martha knikte; ja, zij zou 't dan maar met Dientje zien vol te houden; de zaak bond nou niet zoveel. Maar ze dacht aan de benauwde ogenblikken, als ze de kinderen onafgebroken hoorde huilen boven, met onbenullige Dientje er bij, en zij stond dan achter de toonbank, om met een securen, langdradigen meneer pennetjes uit te zoeken, of om een kind een schrijfboekje te verkopen, dat nooit dik en bijna nooit goedkoop genoeg was, en dat ze dan soms nog niet eens kòchten... Och, dat alles vertelde ze Dolf maar niet eens, daar zou hij maar over tobben ginds.
Nòg een zoen, nòg een handdruk, - dan stapte de sergeant weg. Zij bleef aan de deur staan tot hij om de hoek verdween. Dan sloot ze met een zucht de winkeldeur, en deed de lichten uit; er kwam nu tòch niemand meer.
Dolf van Vleemen zag, dat hij zich nu haasten moest, wilde hij zijn trein niet missen, en hij liep de laatste twee, drie straten op een drafje.
‘Een vent op hol - houdt 'm!’ riep een straatjongen hem na. Even lachte Dolf toch; hij was er nijdig om op zichzelf; hoe kon hij nu lachen...
8.45...! zag hij op de stationsklok... Jongen, jongen! hijgde hij, en vloog naar 't loket...
‘Haast je maar niet zo!’ zei de controleur bedaard, ‘daar komt hij net binnen!’
Boven zijn hoofd hoorde Dolf 't gedonder van de trein; 't rumoer van stoom en ijzergeknars door 't aanzetten van de remmen echo-de onder de kap... Een stroom van reizigers brak uit over de perrons; veel militairen ook, zag hij. En zijn gedachte was: Diè gaan weer naar huis!
Hij begreep nauwelijks, waar ze allemaal vandaan waren gekomen, - of 't moest wel heel vol gestaan hebben op 't perron, want alle plaatsen waren alweer bezet... Geen wonder ook, 'n snèl...! Onrustig draafde hij van voor naar achter, en dan weer terug, vol, vol, overal vol...
‘Instappen!’ galmde de hoofdconducteur.
‘Vooruit, sergeant!’ zei de conducteur, hem een duwtje in de rug gevend. ‘Stap in, anders laten we je staan...’
Hij opende de deur van een eerste klas en zei, toen Dolf aarzelde: ‘Nou, is 't u nòg niet mooi genoeg? Hoger hebben we niet, hoor!’
Dolf zat, hij zat prachtig. Dat was 'm nog nooit overkomen; eerste klas. Nou ja, in mobilisatie keek je zo nauw niet, zeiden ze tegenwoordig aan de spoorwegen. Dolf hijgde er nog van; hij zette zijn pet af en legde die in 't netje. Er was nog ruimte genoeg; hier was 't zo vol niet. Er was nog een hoekplaatsje open; naast Dolf zat
| |
| |
een stijve, eenvoudig gekleed man. Dolf zag, hoe netjes hij geschoren was, en wat een witte hoge heining er sloot om zijn magere hals. Netjes, och jawel! Maar geen eerste klas passagier; helemaal niet... Neen, dan die deftigheid tegenover hem: een oude heer met 'n lange grijze baard; de dunne benedenste haartjes van die baard raakten de bovenkant van een plaid, die over zijn knie gespreid en tot boven zijn horlogeketting opgehaald was... wit, weelderig haar omsloot zijn schedel; een mooie kop had hij met die gouden bril... Zijn handen waren blank en zijn nagels glimmend rose; aan zijn pink een brede ring met zegelsteen; een wapen er in, zag Dolf.
‘Zeker van adel!’ dacht hij. ‘Moest je die andere ring zien schitteren, aan de middelvinger; een echte, klare, kostelijke diamant zat daarin... als dàt geen diamant was...’
Diè had nog geen hinder van de mobilisatie... kon je hem wel aanzien. Wat zou hij zijn? Een hoge meneer, in elk geval. Eerste klas reizen, met zo'n fijne plaid over de knieën, en zo sjiek in de spullen... noù! Een baron of een graaf, of zo iets, met een groot kasteel en een eigen jacht... lieve deugd, wat een verschil toch tussen de mensen op de wereld.
Nu... daar zou hij zich maar niet verder in verdiepen; hij zou liever z'n boek maar eens nemen.
Dolf probeerde te lezen. Maar hij merkte al gauw, dat het niet ging. Het licht was best, daar lag het niet aan. Hij zat gemakkelijk, dat was 't hem ook niet. Geen luier stoel thuis zat beter dan het plaatsje hier... Maar toch zou hij liever een stoel thuis gehad hebben, naast het bedje dan maar van Beppie en Toos... liever zo'n harde stoel, de hele nacht, om te waken, dan hier in de trein, bij elke wenteling der wielen een paar meters verder van hen af... van huisaf, van huisaf, van huisaf... 't Was of hij de woorden hoorde in het wielgeratel, 't stoten op de rails... van huisaf, van huisaf...!
Daar kon je niet bij lezen. Houd dáár je hersens maar eens bij... Hij zou blij zijn als hij maar weer in zijn wolletje lag, in de schuur aan de grens. Daar was 't ongezellig, akelig, àlles wat je wou... Maar er waren tenminste mensen om mee te praten, en er was werk om te doen. Morgen liep hij weer met de troep, de gewone mars van een kleine dertig kilometer... Hoe ze lopen geléérd hadden, in deze zes, zeven maanden... Hij zèlf ook... dat had-ie nooit gedacht, dat-ie nog eens door en door gehard zou worden...
Je werd, - dat was waar! - tegen àlles gehard; tegen 't ruwe leven, het soms slechte eten, tegen tocht en warmte, tegen dwaze praat en ‘hogere’ onbillijkheid. Als je helemaal niet meer thuis kwam, zou je niet eens merken, hoe je wende aan dat alles...
En thuis viel je de misère op 't lijf. Wat je uit brieven alleen begreep en vermoedde, dat werd dan plotseling werkelijkheid voor je, en véél erger nog dan je vermoedde...
Nu had hij dan drie dagen verlof gehad om te proberen zijn
| |
| |
zaken op orde te brengen. Dat Martha dat niet recht had kunnen houden, kon zij ook niet helpen. Er werd zo ongeveer niets verkocht; nu ja, wat schrijfbehoeften nog, maar wiè kocht er boeken in deze tijd van bezuiniging!
De vorige maal had hij 't al gezien zonder het te zeggen: op deze wijze verliep 't zaakje helemaal. Hij moest er eigenlijk de hele dag zelf bij zijn, - nietwaar, als je een zaak òp wilde werken... 't oog van den meester... dat gold ook hier...
Gelukkig, dat hij tenminste uitkering kreeg als landweer-sergeant. Daar konden ze thuis althans van leven. Maar als de huur van 't winkelhuis er af was, niet min - drie honderd en vijftig gulden - wat bleef er dan om te eten over...? Dan moesten ze toch 't dagmeisje betalen, en den dokter, die nu telkens weer nodig was voor de kinderen... Jawel, 't ‘Groene Kruis’ hielp alleen maar mensen, die 't niet betalen konden, - en hij was immers een Croesus! De man in dienst, die verdiende de kost, en de zaak ging immers door? Welzeker ging de zaak door... de wisseltjes van de winkelvoorraad moesten worden betaald, maar de winkelvoorraad bleef, zoals die was, - er werd nauwelijks ontvangen, laat staan verdiend...
En zo had hij dan zijn verlofdagen besteed aan achterstallig werk, en aan nog meer, nog ellendiger werk dan dat: twee dagen van de drie had hij gelopen, op zoek naar iemand, die hem honderd en zestig gulden lenen wilde, voor een wissel, waarvan de houder begon te dreigen. Maar iedereen zei, dat hij nú geen geld lenen kon, al wou hij nog zo graag, - en òf ze dan graag wilden, bleef nog maar in het midden, - en men had geprobeerd hem gerust te stellen met de verzekering dat er nù immers geen faillissementen werden gemaakt... Alsof de dreiging ervan al niet erg genoeg was!...
Maar eindelijk had hij ze nu gekregen, bij stukjes en beetjes wel, maar 't geld lag er nu dan toch; als de wissel kwam, zou Martha kunnen betalen. Dat was één zorg van z'n hart.
De kinderen, kleine Jopie eerst, ziek geworden, toen hij thuiskwam, nu Toos en Beppie ook, - dat was de tweede. Als hij, zó uit het vuile Brabantse stro, maar geen ziekten meegebracht had, zo verweet hij voortdurend zichzelf... Maar mazelen heersten in de stad, en kon 't dus wel dát zijn... Gelukkig dat Jopie geen groep had gehad, dat zei de dokter tenminste...
Als hij nu maar een dag of vier, vijf, had mogen wegblijven, maar dat hoefde hij niet eens te proberen, deden ze toch niet, dan alleen bij levensgevaar... En dat was er niet, zei de dokter immers.
Zou die rijke meneer tegenover hem nu ook zo zitten piekeren? Zijn kinderen zouden wel niet meer hulpbehoevend zijn - en in elk geval: met geld kan je alle hulp betalen, die je nodig hebt. Als je geld hadt, deed je wonderen... als je 't niet hadt... nog veel meer, placht Martha te zeggen. En zij toonde 't ook. Wat zij van oude prullen wist te fabriceren, daar stond je gewoon verstomd
| |
| |
van. Moeder, Dolfs moeder, die toch ook wel zuinigheid gekend had, zag dáártegen op... Ja, hij had het best met zijn Martha... En de zaak ging zo goed, ze hadden alle reden om tevreden te zijn. Als nu maar niet die oorlog, die gevloekte oorlog gekomen was, die heel hun rustig leventje had uiteengeslagen... Hij, net als alle anderen, plotseling onder de wapens geroepen, moest heel de zorg voor zaak en gezin overlaten aan Martha, die wel wàt voor de zaak kon doen, maar niet genoeg op de hoogte was.
En nu was na zeven maanden zijn spaarpotje leeg, en zaten ze voor tekorten... Alles was te overkomen, maar wie zou zeggen hoe lang dit duren kon, hoe lang nog die sombere schaduw zou liggen over de wereld, hoelang Nederland in de wapenen zou moeten staan? Hij wist het wel: honderden hadden met dergelijke noden te kampen. Maar ieder woog de zijne het zwaarst... Als de goede God nu maar gaf, dat althans de kinderen... dat die niet erger werden. Getobd hadden ze nooit, en nu, of 't spel zo sprak, was er iedere keer wat. Of verbeeldde hij zich maar, dat 't nu, op een afstand, erger was dan vroeger? Maakte hij zich nodeloos ongerust?...
‘Weer naar de grens terug, sergeant, of op weg naar huis?’
Dolf schrikte op. De oude heer tegenover hem vroeg het. Even verward keek Dolf hem aan.
‘Terug meneer,’ zei hij dan. ‘Weer naar de grens.’
‘Ligt u ver van huis?’
‘Drie uur per trein zowat... Och nee, niet zo ver... in gewonen tijd. Maar nou is het ver genoeg...’ Eerst had hij willen doorpraten, maar hij hield meteen op. Waarom zou hij aan een vreemde dingen gaan vertellen, die hij toch maar alléén begreep, zoals ze waren in de werkelijkheid?
De oude heer scheen dat botte stilzwijgen wèl te verstaan. Hij zei niets meer en staarde door het venster de donkere avond in. Dolf had weer naar zijn boek gegrepen, maar bladerde alleen. De man in de witte boord scheen nauwelijks te leven, en keek strak omhoog naar het bagagerek, alsof hij zijn laatste hoop had gevestigd op de koffer van de dame, die de ene hoekplaats van de coupé bezet had, en een ruisende zijden mantel naast zich uitgespreid had, als om duidelijk te maken, dat zij best twee plaatsen gebruiken kon. Zij keek niet, zij luisterde niet, zij was enkel en alleen passagier-eerste-klas, een beetje gegêneerd door 't gezelschap van een doodgewoon sergeant èn een meneer, die zo met een sergeant praatte...
‘'t Is nu niet alles zeker, daar buiten,’ begon dan de oude heer weer, met een handbeweging naar het venster. ‘Of hebt u een goed kosthuis getroffen?’
‘Dat gaat nog al wel, meneer. Wij eten bij den boer aan tafel, maar slapen met z'n veertigen in de stal.’
| |
| |
‘Met z'n veertigen!’ herhaalde de heer met de plaid. ‘Gezellig, maar niet fris...’
‘Allesbehalve,’ zei Dolf kortaf. Daar wist hij van meê te praten. En was het dat maar alleen. Maar dat je zo weinig geestelijke frisheid genoot, dàt er zo weinig mannen waren, met wie je eens praten kon, praten over andere dingen dan over de dienst, en over allerlei pret, waaraan hij geen deel verkoos te hebben...
‘Wáár ligt u zowat?’
‘In de buurt van Eindhoven.’
‘In de zomer wel een mooie streek... Hei... Met de auto haast niet door te komen...’
‘Woont u daar óók?’
‘Neen, mijn huis staat een half uurtje van Nijmegen, dicht bij de grens. Ik heb ook inkwartiering gehad; mijn garage vol, het oude tuinhuis vol, de oranjerie vol... Nu zijn ze in tenten-kampen...’
Dolf zag den ouden heer nog eens aan, en er was iets afgunstigs in zijn blik. Een auto, een garage, een oranjerie... nog iets?
Hij... een huurhuisje... een achteruitgaande winkel... drie zieke kinderen... klein verschilletje, wat?
Maar Dolf zeide niets. Waarom zoù hij? Mensen, die 't zelf zo goed, zo ruim hadden, wat zouden die begrijpen van burgermansmisère?
‘Ja, 't is een dwaze tijd,’ zei de oude heer, praatgraag, en alsof hij een conclusie op zijn eigen gedachtenloop stelde, ‘een dwaze tijd... De mensen vechten om een plaats op Gods aardbodem, - en als ze die hebben, zullen er nauwelijks mensen meer zijn om de plaats te bezetten...’
Dolf knikte. Dat had hij ook al zo vaak gedacht. Maar als hij er al eens over sprak, met zijn kameraden, had hij er zich tenslotte altijd 't best bij bevonden om te zeggen: ‘Laten we daar maar niet over denken, alleen ònze nabijliggende plicht doen, òns stukje grond, als 't moet, verdedigen.’ En als hij dan las en hoorde, hoe 't daar in 't Belgenland gesteld was, waar steden en dorpen puinhopen, en gezeten burgertjes berooide vluchtelingen werden, dan verzoende hem dat weer met de dienst... dit was toch nog wel beter dan 't lot van België te delen, en hij voelde zijn eigen huis, zijn eigen gezin als het verdedigd bezit, als het stukje vaderland waarvoor hij, moest het, óók vechten zou...
‘'t Zal gek zijn van de zomer... de grenzen gesloten, waar zullen we heen moeten...?’ vroeg de oude heer.
‘Dat is voor mij de grootste zorg niet,’ zei Dolf, weer wat bits en geprikkeld. Hoe was 't mogelijk, - die mensen hadden zorg over hun buitenlandse reis... Zij moesten eens bij hem thuis een kijkje kunnen nemen. Dolf gevoelde zich als verongelijkt. 't Was makkelijk praten over de oorlog en zijn dwaasheid, als je er niet mee te maken had, dan - nu ja! - in het geven van logies aan
| |
| |
wat manschappen, die 't misschien in garage, tuinhuis en oranjerie nog beter hadden dan in hun eigen woning, waar de armoe huisde en de zorg. Mensen met een plaid over d'r knieën, en briljanten aan d'r vingers, die moesten daarover eigenlijk maar nooit praten...
Hoe zouden ze 't thuis nu hebben?...
Het was al kwart voor elf... spoedig zouden ze te Nijmegen stoppen... Of vergiste hij zich, had hij zich verkeken in de kleine cijfertjes van het spoorboekje? 't Zou geen wonder zijn in de verwarring thuis...
Dolf zocht zijn spoorboekje uit zijn klein reisvaliesje en sloeg de route op... Ja, 't was zo... 10.55 Nijmegen.
‘Nog een minuut of wat, dan is u er,’ zei hij dan, om, beleefdheidshalve, toch óók wat te zeggen.
De oude heer diepte een groot gouden horloge op van tussen plaid en vest.
‘Nog zeven minuten,’ gaf hij toe. En dan, zich plotseling naar den stijven, netgeschoren burgerman naast Dolf wendend: ‘Andries, nog zeven minuten...’ De toon van zijn stem was geheel anders, dan toen hij tot Dolf had gesproken, niet vriendschappelijk, eerder bevelend.
‘Ja mijnheer,’ zeide onderdanig de man met de hoge boord, en zette rustig en voorzichtig een klein koffertje naast zich. Toen begreep Dolf ineens met lichte verrassing, dat die stille, bescheiden man, die reisde, alsof hij geen recht had om in een eerste-klas-coupé rond te kijken, een knecht was, een gedienstig geleider voor den blijkbaar schatrijken overbuur...
‘Toe maar,’ dacht hij. Een man, die z'n knecht ook eerste klas kan laten reizen... En ik, mijn eigen baas... zakenman, verlegen om honderd en zestig gulden...’ Hoe hinderde hem nu de man met zijn gouden bril en zijn mooie haren, hoe protserig vond hij diens briljant en de tijgerkleurige plaid... Hij zou blij wezen, als Nijmegen voorbij was, dan zou hij misschien alleen zitten; mogelijk stapte die dame ook wel uit...
Er werd niet meer gesproken, zelfs niet, toen de lichten van de stad uit het venster opdoken. Andries was opgestaan, gereed om aanstonds bij het stilstaan van de trein het portier te openen. Vlak bij het station gloeiden de felle lichten van een auto...
‘Onze wagen, Andries?’ vroeg de oude man.
‘Ja, mijnheer.’ Andries was blijkbaar gewoon niet meer te zeggen dan hem gevraagd werd, maar hij zeide het zeer netjes.
Ze reden het station binnen. De dame pakte haar ruisende mantel bijeen, keek rond, of iemand ook aan haar koffer zou helpen. Maar Dolf was te zeer in eigen gedachten verzonken; de geschoren mijnheer had enkel oog voor zijn deftigen meester...
Toen de trein stond, wenkte zij een witkiel, die gedienstig het
| |
| |
portier opende, en de koffer wegdroeg, gevolgd door de statige dame, die met een nauw zichtbare hoofdknik groette.
Andries gaf het kleine koffertje over aan een man in uniform, die buiten stond te wachten; dan nam hij de plaid weg en sloeg de dubbel, gaf ze eveneens over. Dolf zag met verbazing dat de oude heer zitten bleef, totdat Andries, vlug, zich een weinig voor hem bukte. Toen sloeg hij zijn rechterhand om de schouders van den knecht, en die schuifelde met zijn vacht, heel voorzichtig, voetje voor voetje, tot aan het open portier...
‘Goede reis, sergeant,’ zei de oude heer, vriendelijk. ‘Slaap wel ...en geloof maar gerust, dat ik morgen je mars wel graag meemaken zou...
De man in uniform ving hem op, droeg hem bijna, met hulp van Andries, naar de dicht bij de uitgang gereden auto...
Sprakeloos keek Dolf de vreemd-voortschuivende groep na; niet de enige, die dat deed trouwens. Dolf had het portier weer gesloten, leunde uit het coupé-venster. Een kruier stond er bij; nieuwsgierig, maar niet verbaasd, volgden zijn ogen het drietal bij de auto.
‘Wie is dat, zeg?’ vroeg Dolf hem.
‘Dolf hoorde een naam, die spoedig weer vergeten was. Maar de woorden die de witkiel er bijvoegde, bleven in zijn hoofd hangen: ‘Schatrijk, maar hulpelozer as een kind... hij hèt geen voeten, sergeant... Da's ter nou een, die alles krijgen kan wat-ie wil, met z'n geld, maar kinderen en gezondheid, die kan je met geld niet kopen, sergeant.
Alweer donderde de trein over de rails.
De lichten van Nijmegen waren nog maar heel flauwe glansjes in het alomme duister. In de coupé was het warm, en op eenmaal vreemd-leeg. Dolf zag nòg in zijn verbeelding het gezicht van dien stijfgeschoren man, tenslotte niets anders dan een dienstwilligen dienaar, en dan tegenover hem de mooie kop van den ouden heer, die over een auto beschikte, en over een landgoed met tuinhuis en een oranjerie... maar die voor al zijn geld geen kinderen en geen gezondheid kopen kon... en die zo graag eens een mars meemaken zou, als hij maar voeten had gehad...
Dolf overdacht en herdacht zijn morrend peinzen van diezelfde avond. Hoe had hij weer aangezien, wat voor ogen was, geoordeeld zonder te kennen...! Want was het ten slotte niet heerlijker, met zorg en angst soms, ja, maar in kracht en levensmoed, het leven te leven uit Gods hand, dan zó, hulpeloos, afhankelijk van anderen, als een gebrokene door het leven te gaan... als een, die altijd blijft begeren, wat hem nooit, nòòit zal worden uitgereikt?
Hoe wonderlijk had God toch alles in Zijn wereld geschikt! Gebeurde er wel één ding, dat geen grond en reden had? Was er wel één mens, die door de dingen heen zag Gods liefderijke bedoeling?
| |
| |
Ja, maar de oorlog dan?
En de ziekte nu van de kinderen?
En de achteruitgang in de zaak?
Of had God dit alles nodig wellicht, en ook deze reis in de eerste klas, om Dolf die dóórschijning van Gods liefdeglanzen in 't aards gebeuren te doen aanschouwen? Was het ter stilling misschien van dit onrustig hart? Medicijn tegen de kwaal van zijn dikwijls opstandig gemoed?
Medicijn... Terwijl hij daaraan dacht, zag hij op eenmaal het tafeltje naast 't bedje van Toos en Beppie, met de medicijnflesjes...
Wat had Martha ook weer gezegd...?
...Dat moet je aan den dokter overlaten... Hij weet 't... Waar God Zijn medicijnen voor nodig oordeelde, dat moest Dolf dus ook... aan Hèm overlaten... Omdat Hij het is, die wéét...
En dááraan niet te dènken! Maar de hele avond je zitten opwinden over een ander, die 't zogenaamd, of naar de schijn alleen nog maar, beter heeft dan je zelf... Afgunst zonder kennis, nijd zonder grond... En dan vroeg je soms nog waarvoor de oorlog komen moest, en waarvoor deze gruwelijkheden gebeurden! Was het niet, omdat de mensen, ook de volken, leefden in afgunst op elkaar?... Was het niet, omdat zij meenden alles beter te kunnen maken dan de grote Medicijnmeester, dan Hij, die wéét?...
Dolf staarde naar buiten zonder daar iets te zien. Maar hij zag tòch iets; hij zag de weg van zijn leven en dat der zijnen door God gebakend; hij zag de liefdehanden Gods, handen van loutere goedheid, zegenend uitgebreid over die Hem verwachten, op Hem hun heil, hun vast betrouwen stellen... Hij, die wéét, zou Hij alle dingen niet wèl maken voor het kind, dat Hem vertrouwt?
‘Vader, in Uw handen, ja, in Uwe handen leven en lot!’ bad hij, klein en beschaamd.
En rustig over hen, die thuis waren, liep hij die avond de donkere weg naar zijn kwartier in de Brabantse stal.
G. Schrijver.
Uit: Vage figuren.
Uitg.: Rotterd. Drukkerij ‘Libertas’.
|
|