| |
| |
| |
Zilverwit.
In het postduivenhok heerste onrust en daar was wel reden voor, want in het nest van ‘Blauwkras en Steenblauw’ had moeder Natuur in een van haar grillige buien, een wit jong doen geboren worden. Als zilver glansden zijn witte vederen en met zijn grote omkringde ogen keek hij vurig de wereld in.
Zelf bemerkte hij niet, hoe vreemd hij aan deed te midden van al die blauwkrassen en vetblauwen, die, niet afwijkend, niet verloochenend hun soort, van geslacht tot geslacht ‘blauw’ waren en steeds een blauw nageslacht zouden hebben.
Ook de eigenaar van de til had het hoofd al eens geschud en niet zonder een glimp van teleurstelling de ouden eens aangekeken, alsof hij zeggen wilde ‘hoe is 't mogelijk, dat zo'n edel span, waarop mijn hoop gevestigd is, zulk een buitenissigheid ter wereld kan brengen; er zit zeker wat Hagenaarsbloed in hen, vandaar die kleur.’ Zilverwit, want zo zou voortaan de naam zijn van dit buitenbeentje, verloochende toch niet geheel de stamkleur van zijn soort, want bij een der ogen had hij een blauwe streep, waardoor blijkbaar, evenals bij linnen het blauwsel doet, de helderheid van het wit te meer naar voren trad.
Op een zonnige voorjaarsmorgen waagde Zilverwit de grote stap. Weifelend, zoals een kind zijn eerste schrede doet, strekte hij zijn wieken uit, klapwiekte zonder van zijn plaats te gaan, de vleugels op en neer, als beproevend hoe groot haar kracht was en trad toen naar buiten en keek met verwonderde ogen over de dakenzee, en verder over de daarachter liggende klaterende zonneweiden met hier en daar een torenspitsje met stralenschietende weerhaan, over de brede stroom met zijn dansende golfjes, waarop voortschietende jachten hun blanke zeilen weerspiegelden en verder nog steeds verder, tot waar zijn oog scheen te dringen door het mysterie dat lag achter het gordijn van horizont en hemelwelving. Dit was zijn postduivenblik, die verder ziet dan het zienbare.
Toen strekte Zilverwit nogmaals de wieken uit en ziet, het wonder ging gebeuren; licht als een veder zweefde hij door de ijle lucht, zwenkte en draaide, nog wel een weinig onzeker maar langzamerhand kreeg hij stuur over zich zelf en bij het groeien van zijn durf kwam de bekwaamheid van zelf, en niet lang duurde het, of hoog boven de rode daken speelde hij in het lachende zonnelicht zijn dartel spel.
Of het zijn kleur was, die hem meestal alleen deed vliegen, gescheiden van zijn makkers, of dat het kwam omdat er, zoals zijn meester veronderstelde, Hagenaarsbloed in hem zat, waardoor het hoge vliegen was aangeboren, kan niemand zeggen, doch steeds vloog Zilverwit alleen, hoog boven de andere duivenvluchten uit, totdat
| |
| |
het oog hem bijna niet meer volgen kon in het onmetelijke van de hemelkoepel. Als een donzige witte vederwolk dreef hij op uitgespreide wieken rond, om dan plotseling in gierende zweefval op de til terug te keren.
Zo was dan de dag aangebroken van de grote wedvlucht en duizenden duiven werden gekorfd en per trein weggezonden naar het station waar zij opgelaten zouden worden. Kleine afstanden, steeds vergroot, hadden hen geoefend en de eigenaars doen zien, wie wat waard was. Ook Zilverwit had bewijzen van bekwaamheid moeten afleggen en ondanks zijn afwijkende kleur geen slecht figuur gemaakt. Ook hij werd ingekorfd om de 300 en zoveel kilometers te vliegen...
Reeds uren lang had Zilverwit gevlogen. Onverpoosd flipflapten zijn wieken op en neer, en hij snelde naar zijn hok, de overwinning tegemoet. Al dadelijk bij het loslaten der duiven, had hij zich van de grote vlucht afgescheiden om met eigen kracht mede te dingen en niet, als volgeling van den een of anderen voorvlieger, willoos zich te laten leiden. Dat juist was zijn grote kracht die hem reeds zo dikwijls als overwinnaar uit het strijdperk deed treden.
Ook nu was hij gestegen tot aan de witte windveren, die van Zuid naar Noord zich uitstrekkend, hem de weg schenen aan te wijzen. Dorpen en steden dreven onder hem weg, bossen en rivieren snelde hij tegemoet, tot ook deze langzaam wegvaagden, en weer andere mijlpalen op zijn lange weg opdoemden.
Plotseling leek het Zilverwit of alles rondom hem veranderde, de blauwe hemel, hier en daar gevlekt met witte windveren, was nu verborgen achter donkerder luchten; grillige wolkgevaarten verhieven zich aan de kim, stegen op, al dikker en dikker wordend, totdat de gehele lucht gevuld scheen met regen en donderwolken. Reeds had de doffer deze het uitzicht belemmerende luchtlagen bereikt en verdween hij een ogenblik in de koude, vochtige nevel waar het vliegen hem zwaarder werd; achter een der donkere wolkenbergen gromde de donder en flitsende bliksemschichten zaagden in de wolkendalen. Zilverwit voelde het gevaar, trok de wieken een oogwenk in om te zoeken naar een uitweg.
Doch nieuwe dalen lagen voor hem, gestadig van aanzien veranderend zodat plotseling een berg verrees, waar kort te voren nog een weg scheen te zijn.
Al dreigender gromde de donder, flitste het witte licht door de zware lucht en angstig fladderde de duif in deze oceaan van verschrikkingen en dwaalde hoe langer hoe meer van de juiste weg, totdat hij onder een stortvloed van regen naar de aarde werd gedreven om doodmoe op een graanakker neer te vallen...
Langs het reingewassen eikenhout gaat, nu de lucht weer schoongevaagd is en avondzon lange stralen in duizendvoudige glinstering door het natte hout werpt, de kat op jacht. Zij weet wel, dat voor de
| |
| |
nacht zijn fluwelen kleed zal spreiden, de bos- en heibewoners er op uitgaan om voedsel te halen of in kleurig vederspel of gezang hun blijdschap zullen uiten. Jonge vogels, hongerig door een lang vasten, willen nog voor het slapen gaan, gevoederd worden en zullen met hun geroep haar de weg wijzen; kleine konijntjes vol speelse kuren, verlaten nu even het diepe hol en vallen in hun jeugdige onschuld zo gemakkelijk ten prooi aan de slimme kat. Zo'n wandeling langs de korenakkers is wel de moeite waard en dik gegeten zal zij weldra rusten in de hooiberg achter de boerderij.
Plotseling blijft zij staan, haar rug zakt een weinig, de lendenen rekken zich, de achterpoten strekken achterwaarts, en sluipend gaat de kat nu langs een hazenpaadje door de rogge in de richting waar de duif met haar blank gevederte scherp afsteekt tegen het donkergroen van de groenakkers. Zilverwit slaapt zijn moeheid weg; telkens vaart een siddering over het vermoeide lijf, trilling op trilling kruipt door de lamgevlogen wieken, en inmiddels sluipt de kat nader, zich zeker wanend van haar prooi.
Even duikt zij weg achter een plok groen, in de ogen glimt het koude, wrede licht van het roofdier, de staart zwaait zacht heen en weer, en dan veert het lichaam op en valt met een geweldige sprong op de duif; reeds drukken de klauwen Zilverwit met kracht op de grond, dringen de scherpe nagels door vel en vlees, als plotseling een fladderend gewiek van vleugels de kat opschrikt, even doet opzien naar een wegijlende patrijs en de gevangene de kans grijpt om zich met een laatste, krachtige poging te ontworstelen aan de dodelijke greep.
Gehavend, zonder staart en met verlies van enige slagpennen, ontvlucht de duif haar vijand, die teleurgesteld, zich tevreden stelt het patrijzenbroedsel te vernietigen en zich zat te eten aan de op uitkomen zijnde eieren. Voor de dag geheel ten einde is, komt de duif op haar til aan, doch heeft ditmaal de strijd verloren.
't Duurde lange tijd, eer Zilverwit zich geheel van zijn nederlaag had hersteld. 't Scheen of niet alleen het lichaam geleden had en de bekomen verwondingen zijn krachten hadden weggenomen, doch ook, of door deze nederlaag zijn geest verzwakt was, en lang nadat de wonden geheeld en de vederen weder ingegroeid waren, zat de duif lusteloos in een hoek van het hok en scheen te treuren.
De eigenaar, reeds niet veel op hebbende met die zo buiten de algemene kleur vallende duif, wilde haar wel missen, en zo vinden wij Zilverwit op zekeren dag in een grote mand op de markt temidden van allerlei slag duiven.
De ongewone drukte om hem heen wekt hem een ogenblik uit zijn lusteloosheid en met vurig oog werpt hij scherpe, spiedende blikken om zich om toch in zich op te nemen, waarheen zij hem brengen. Dit trekt de aandacht van een koper, want juist de ogen van Zilverwit, geplaatst in de rode ring en de houding, zo krachtig
| |
| |
en fier en zijn blanke vederen, dat alles tezaam moet de aandacht trekken van ieder, die liefhebber is, en binnen een uur ziet hij zich dan ook verhuisd tussen een aantal andere duiven in een ruim hok boven op een der daken van een grote stad.
Lang bleef hij hier opgesloten, doch slecht had hij het niet; een vrouwtje hield hem gezelschap en tezamen nestelden zij en brachten het kroost groot, mooie stevige witte duiven met blauwe streepjes bij de ooghoeken, en toen eindelijk de slag geopend werd en Zilverwit zijn vrijheid terug kreeg, had hij geen verlangen meer naar de oude til terug te keren en bleef hij waar het leven hem weder was teruggegeven, waar zijn belangstelling voor zijn omgeving weder in hem was teruggekeerd...
Wederom vliegt Zilverwit om zijn eer. Nu is hij echter niet meer alleen, maar achter hem volgen vier andere duiven, even blank als hij. 't Zijn de kinderen, die volgroeid, ook zullen mededingen in de wedstrijd. Als een donze wolk zweven zij heen, hoog boven de grote vlucht blauwe en rode duiven, die bij elkander gebleven in lager sferen haar baan zoeken.
't Is een lange weg, die zij moeten afleggen, en de oude duiven met ondervinding haasten zich niet, doch bewegen gestadig in gelijk tempo de wieken en temperen het ongeduld der jongeren, die vooruit zouden willen snellen om dan voor het eindpunt is bereikt, neer te zijgen van vermoeidheid, of enige dagen later afgemat en hongerig op de til terug te komen of verloren te gaan en ten prooi te vallen aan kat of sperwer. Ook Zilverwit is kalm aan begonnen, doch langzamerhand gaan de wieken al sneller en sneller, strekt de hals zich hoe langer hoe meer, want in hem brandt een groot verlangen om thuis te zijn, waar zijn vrouwtje nu alleen de zorg heeft voor het kroost. Eerst vlogen de anderen naast hem, doch nu plaatsen zij zich achter hem en als een zilverstreep snellen zij door de hemeloceaan, den leider volgend.
Als een zwarte schaduw lag het sperwerbos temidden van het tere groen van berk en beuk. Ronkend stonden de hoge pijnen in de middagzon en boven hen hing een wazig blauw, als om het sombere mysterie van die donkere kruinen voor te nieuwsgierige blikken te verbergen. 't Was een oud roofbos, heinde en ver bekend, en nimmer zouden woudduif en kleine tortel hun weg kiezen over die dreigende bomen. Vijandig keken zij bij het langs snellen naar de donkere diepten, die als wijdopengesperde muilen hen bedreigden, en dikwijls hadden zij gillende kreten en krijsend gesnerp horen opklinken tot hoog boven de welvende kruinen.
De sperwer, de kleine, doch pijlsnelle moordenaar was hier alleenheerser. Reeds vele geslachten waren hier geboren en gestorven, en nog vele zouden komen en heersen over al het gevleugelde en lopende wild. 't Scheen wel een kolonie van rovers, een bende vrijbuiters, die eensgezind zich hadden verenigd om in gemeenschap te
| |
| |
moorden en te roven. Eens had een oud ravenpaar getracht hier zijn tenten op te slaan, doch hoe sterk hun sterke snavels ook waren en hoe geweldig zij ook op hun aanvallers inhieuwen, lang hadden zij het niet kunnen uithouden tegen die grillende bende, die sneller dan gonzende pijlen op hen aanvloog, en zo vermetel aanviel, dat zij het geraden vonden hun zwarte wieken uit te slaan en zo snel mogelijk deze plaats te verlaten.
Nu de duivenwedstrijden begonnen waren, hadden de sperwers een goed leven, want het bos lag juist op de weg, die meestal gekozen werd om van het oplatingstation huiswaarts te keren. Er ging haast geen dag voorbij, of er kwam een vlucht duiven, onbekend met het gevaar, over het bos en dan begon het spel.
't Was voor de sperwers een sport geworden en nauwelijks kwamen de duiven in 't zicht of van de vier windstreken van het bos stegen zij op in het onmetelijke blauw en vielen dan als een steen op hen neer, joegen de vlucht her- en derwaarts, en als zij dan het spel moede waren, wierpen zij zich onder schel gekrijs op hun slachtoffers en brachten de buit op hun burcht in de hoge kruinen.
Op de hoogste tak, waar het uitzicht door niets belemmerd wordt, rust de sperwer, de nestor van het bos. Zijn vurige ogen schouwen de omgeving, zien over het glooiende land, kijken in de diepste verten van de wolkenhemel en blijven dan rusten op een punt, een vlek, die steeds nadert. De vlek komt dichterbij, verlengt zich tot een draad, wordt duidelijker, een windvaan van blank vederdons gelijk, en dan ziet de rover, dat het duiven zijn en schel klinkt zijn strijdkreet over het bos, roept zijn makkers op tot de jacht en niet lang duurt het, of boven de vier hoeken van het woud zweven de sperwers en wachten op hun prooi.
Doch Zilverwit zou geen leider zijn, als hij het gevaar ook niet reeds gezien had, onwillekeurig huivert hij en vaart er een trilling door zijn schone vederen. 't Is niet voor zichzelf dat hij beangst is, doch voor zijn volgelingen, wier kracht hij niet kent. Zelf heeft hij zo dikwijls de strijd aangebonden tegen deze verschrikking van de lucht en steeds bleef hij overwinnaar, want sneller nog dan deze brachten zijn spitse wieken hem hoger in het hemelgewelf, zodat ver onder hen de aarde verdween en als golven schuim de wolken beneden hem voortjoegen, hem verslonden en verborgen voor het scherpe oog van zijn vervolger. Doch voor de strijd met de sperwer is ervaring nodig en deze ontbrak den volgelingen van Zilverwit.
Reeds is de jacht begonnen. Van de vier zijden komen zij aangieren op bliksemsnelle wieken en uitgespreide staart. Als duivels gillen zij hun strijdkreet uit en krampend zijn de klauwen teruggetrokken tegen het lenige lijf. De ogen schieten vonken, de wrede, gekromde snavel is gereed voor de dodelijke slag. Maar sneller nog dan die van de aanvallers zwiepen de wieken van de duiven, tien- | |
| |
duizend pezen en spieren doen hun werk, en met fluitend gesuis stijgen zij op om boven de roofvogels te komen. Zij hebben de kracht van de postduif, die voor de lange weg gekweekt, gehard is tegen vermoeienis; zij verloochenen het Hagenaarsbloed niet, dat wellicht vele jaren geleden in dit soort gebracht, nu zijn waarde doet gelden en hen bekwaam maakt hoger te stijgen dan andere duiven.
Maar ook onder de sperwers zijn er die het kampioenschap dragen en weldra zien de duiven hoe in cirkelvlucht opzwevend een paar rovers haar volgen.
Zilverwit gaat echter altijd hoger. De aarde verdwijnt en dichte nevels omringen hem en achter hem komen de anderen, doch ook de vervolgers laten hen niet los en weldra zal het er om gaan, wie het snelste is.
Zilverwit zou nog wel hoger kunnen stijgen, doch de andere duiven kunnen dit niet meer en zullen door snelheid zich moeten redden. Een der sperwers trekt de wieken samen en zoals een steen fluitend zijn baan door de lucht maakt, giert met suizend geluid de vogel achter een der duiven en zal hem weldra gegrepen hebben.
Nauwelijks ziet de leider echter het gevaar of sneller dan de bliksem snijden de wieken als blanke messen door de lucht en kruist Zilverwit op het ogenblik, dat de duif zal verliezen, de weg van de sperwer; deze weifelt een oogwenk wien hij grijpen zal, en beide duiven zijn voor een ogenblik gered.
Doch nu begint het spel eerst. De nestor der sperwers heeft gezien, hoe roekeloos de duif met haar leven speelde doch ook gevoeld, dat het hier een eer geldt om deze te vangen. In korte kringen cirkelt hij op boven Zilverwit, die te veel aandacht schenkt aan den vervolger van zijn kind. Boven hem zweeft de dood; de grijpklauwen krampen ineen, de pezen spannen zich, de vleugels drukken zich tegen het lijf en dan valt de sperwer onder een schelle kreet naar beneden.
Te laat ziet Zilverwit hem komen. Opstijgen gaat niet meer en beneden hem wachten anderen die de strijd daarboven opgevend, in lager sferen des te gevaarlijker zijn. Toch heeft de duif geen keus en juist als de sperwer hem grijpen zal, weet hij de dodelijke klauw te ontkomen en laat hij zich met zo'n suizende vaart naar de aarde storten, dat, alvorens de rovers boven het bos van hun verbazing zijn bekomen, hij reeds verdwenen is in de opengesperde, dreigende muilen van het woud en, nu tussen de donkere stammen zijn weg vervolgt, laag langs de grond vliegend, langs een haag aan de andere zijde van het bos weet te ontvluchten. Als hij weder durft opstijgen, ziet hij voor zich vier witte stippen en achter zich de dreigende kruinen van het sperwerbos, waar weder het spel in volle gang is met de duiven, die na hen kwamen.
In gelijkmatig tempo snellen de duiven huiswaarts. Zilverwit is
| |
| |
wederom hun leider, en trots op zijn overwinning glijdt zijn blik over zijn makkers, die hij veilig thuis zal brengen.
De halzen rekken zich, onwillekeurig flipflappen de wieken sneller als zij aan de horizont torenspitsen en daken zien, die het einde van hun reis betekenen. Dan vouwen zij de vleugels samen en als een zilveren serpentine dalen zij met wijde boog op hun til, en hebben dan voor hun meester de wedstrijd en voor henzelf het kampioenschap gewonnen.
Overgenomen: Buiten, 18e Jaarg. no. 28, 12 Juli 1924.
Door: H.E. Kuylman.
|
|