De morgen kwam: Iglo was nu volkomen bij kennis, en staarde voor zich uit. De zon zeefde haar gloed door de neergelaten rolgordijnen van de ouderwetse ziekenhuiskamer, en zette het vierkante hoge vertrek in een geelachtig licht. En in dat licht lag hij, onbeweeglijk, en streed de zwaarste strijd die een mens strijden kan, de strijd om het leven los te laten en willig weer te geven aan Hem, Die het gaf. Als van verre zag hij het, zijn leven, waarin hij Gods liefdehand steeds duidelijk had mogen herkennen. En nu, en nu-
En in een smartelijke klaarheid klom het weten in zijn moegeworsteld hart: wij leven in het afgebeden toevoorzicht op de hemelse heerlijkheid, maar als die heerlijkheid ons nabij gaat komen, smeken wij: o Heer, geef ons nog wat aards geluk, laat ons nog roeven in dit schone land van onze vreemdelingschap, waar het onze ziel goed is te wonen. Want we hebben het leven zo lief, zo lief - - -
De volgende morgen kwam ze, Epke Tjallings. Naast den forsen dokter die haar binnenliet leek ze nog kleiner, nietiger. Een schraal figuurtje, ouderwets in haar lange zwartlaken mantel met koordfiguren. Maar voor Iglo kwam met haar de liefde het vertrek binnen, de liefde die hem omringd had van dat hij te leven begon.
‘Moeder,’ zei hij met een fluisterende zucht. Ze was op het bed toegelopen, en legde haar hand in de zwartgaren handschoen op de arme onbewegelijke vingers.
‘Ach -’, zei ze toen, met een stem die alles vertolkte wat zij op deze reis doorleden had, ‘ach...’
Die dag en de dag daarop volgende is Epke Tjallings van het bed van haar zoon niet geweken,
De schemering viel, en naast het bed zat ze rechtop, de dappere oude vrouw. De dokter had hen nu alleen gelaten, deze laatste uren.
Flauw drongen geluiden van de gang in het stille vertrek door, het bijna onhoorbaar lopen der zusters, hun gedempte stemmen. En het laatste licht van de stervende avond op het gerimpelde gelaat van Epke Tjallings en het dodelijk witte van haar moegestreden kind.
Met een aarzelend-tastende stem zei ze soms een enkel woord, maar als een grote wijde rust was in haar oude ziel gezonken; hij had haar helpende woorden niet meer nodig, Jezus Zelf had haar kind vrede doen vinden.
Zacht, als voor zichzelf, herhaalde ze nog eens haar laatste woorden, die de gelukkige glans op zijn uitgeput gezicht hadden verhelderd: ‘Niets kan ons scheiden van de liefde van Christus.’
De oude vrouw streelde met tere bewegingen de machteloze handen die op het witte laken lagen. En Iglo's aandacht wijlde bij die strelende handen, lang en innig. De blauw-dooraderde, ver-