De tuin der fantasie
(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekendHet woud mijner geboorte.Een witte olifant vertelt.Ik ben geboren in het woud Laos, en van mijn jeugdtijd heb ik slechts vage herinneringen behouden: enkele bestraffingen mij toegediend door mijn moeder als ik weigerde mij te baden of haar te volgen om vruchten of grassen te gaan plukken; enkele vrolijke spelen met de olifanten van mijn leeftijd; hoe bang ik was als het zwaar onweerde, en zalige uren aan de oevers der beken, op eenzame, stille, open besplekken. Dit is alles, want in die tijd lagen over mijn geest nevelen die eerst later scheurden. Toen ik groot werd, bemerkte ik dat de ouden van de troep, waartoe ik behoorde, mij met lede ogen aanzagen; dit maakte mij somber, en ik maakte mij wijs, dat ik het mij slechts verbeeldde: en toch moest ik het wel geloven toen allen, niettegenstaande het feit, dat ik mij aangenaam trachtte te maken, zich van mij terug- | |
[pagina 142]
| |
trokken. Ik trachtte de oorzaak van deze afkeer te vinden, toen ik mijn eigen beeld in een poel zag, die mij liet zien, dat ik niet gelijk was aan de anderen. Mijn huid, inplaats van grijs en aardkleurig te zijn, zoals die der andere olifanten, was witachtig en op sommige plekken roodachtig. Wat was hier de oorzaak van? Een zekere schaamte maakte zich van mij meester en ik nam de gewoonte aan, om mij af te zonderen van de troep, die mij uitstootte, om mijn eigen fortuin te zoeken. Op zekere dag, dat ik mij treurig gestemd en vernederd voelde, ver van de anderen, hoorde ik een zacht geritsel in het kreupelbos. Ik schoof de takken met mijn slurf ter zijde, en ontwaarde een zeer vreemdsoortig wezen, dat op twee poten liep, en niettegenstaande dit geen vogel was. Hij had geen veren of pels, doch op zijn huid schitterde stenen, en plekken helle kleuren deden de huid op bloemen gelijken. Voor de eerste maal zag ik een mens! Een bovenmatige vrees had zich van mij meester gemaakt; een nog grotere nieuwsgierigheid hield mij echter gevangen en onbeweeglijk tegenover dit wezen, dat zo klein was dat ik het zonder de minste inspanning had kunnen vermorzelen, en dat mij toch machtiger voorkwam dan wij. Terwijl ik hem stond waar te nemen, kreeg hij mij ook in het oog en wierp zich ter aarde, allerlei vreemde gebaren makend waarvan ik tòch de zin niet begreep, doch die mij niet voorkwamen vijandig te zijn. Na enige ogenblikken richtte hij zich op en verwijderde zich achterwaarts, bij iedere schrede buigend, totdat ik hem uit het oog verloor. In de hoop dit wezen weder te zien, keerde ik de volgende morgen naar de zelfde plaats terug. De man kwam weder, doch ditmaal was hij niet alleen. Toen ze mij zagen, begonnen zijn metgezellen dezelfde vreemde gebaren te maken, wierpen zich ter aarde, of vouwden het lichaam dubbel, herhaalde malen achter elkaar. Mijn verbazing was groot en mijn vrees verminderde hierdoor. Ik vond de mensen zó grappig en zó vlug in hun bewegingen, dat ik mijn ogen niet van hen kon afhouden. Na enige tijd gingen zij heen en ik zag hen niet weder. Op zekere avond, dat ik, volgens mijn gewoonte, naar het meer afdaalde om te drinken, bemerkte ik op de andere oever een olifant, die mij ook had opgemerkt en weldra gebaren van genegenheid tegen mij begon te maken. Het vleide mij te zien, dat hij niet als de anderen, afkeer voor mij gevoelde; dat hij, integendeel, mij scheen te bewonderen en genegen scheen vriendschap met mij te sluiten. Toch kende ik hem niet, zeer zeker behoorde hij niet tot onze kudde. Hij rukte enige lekkere wortels, waar wij dol op zijn, uit | |
[pagina 143]
| |
de grond en liet ze mij zien, alsof hij ze mij aanbood; toen aarzelde ik niet langer, ik begon te zwemmen en stak het meer over. Toen ik op de andere oever was aangekomen, deed ik dezen beminnelijken vreemdeling verstaan, dat ik niet aangekomen was, aangetrokken door de fijne lekkernijen, doch veeleer om van zijn gezelschap te genieten. Toch drong hij mij een deel van zijn vondst op, en at zelf de rest. Vervolgens, na enige sprongen, die mij zeer gracieus leken, begon hij door het struikgewas te dringen, mij uitnodigende met vriendelijke blikken, hem op zijn wandeling te vergezellen. Ik liet mij niet lang bidden, en wij drongen diep in het bos door, lopend, spelend, vruchten en bloemen plukkend. Ik schepte zoveel behagen in de vriendelijkheden van mijn pasgevonden vriend, dat ik niet lette op de weg die wij volgden. Op een gegeven ogenblik echter was ik de richting kwijt en bleef ongerust staan. Wij waren juist op een onbekende vlakte uitgekomen welker verten zich vreemd tegen de hemel aftekenden; het waren spitsen, sneeuwkleurige heuveltjes, schitterende kogels en rook; allemaal dingen die niet tot de natuur behoorden. Mijn aarzeling ziende, gaf mijn metgezel, om haar te doen ophouden, mij een vriendelijke slag met zijn slurf, hard genoeg om mij een buitengewone kracht te doen vermoeden. Doch mijn wantrouwen was opgewekt, en ik was helemaal niet gerust gesteld door deze slag, waarvan mijn huid nog tintelde, en ik weigerde verder te gaan. De vreemde uitte toen een langgerekte kreet, die door andere kreten beantwoord werd. Nu werkelijk beangst, keerde ik mij met een plotseling gebaar om en rende naar het woud. Een tiental olifanten kwamen juist uit het bos en versperden mij de weg. Degeen die er mij aldus in had laten lopen, zonder dat ik tot nu toe kon vermoeden waaróm, was, bevreesd voor de eerste uitbarsting van mijn toorn, zo voorzichtig geweest zich te verwijderen; hij liep in gestrekte draf voor mij uit, doch daar ik veel groter was dan hij, zou ik hem gemakkelijk kunnen inhalen. Ik begon hem dus te vervolgen. Doch juist toen ik hem achterhaalde, bleef ik plotseling staan; hij was door een open deur in een sterke palissade gerend, die gemaakt was van reusachtig-dikke boomstammen. Hierin wilde men mij dus lokken, en mij tot gevangene maken?... Ik trachtte terug te gaan en te vluchten, doch ik werd ingesloten door de medeplichtigen van mijn valse vriend, die mij onmeedogend met tronkslagen bewerkten en mij dwongen deze omheining binnen te gaan, waarvan de deur zich ogenblikkelijk achter mij sloot. Toen ik mij dus gevangen zag, uitte ik mijn oorlogskreet; ik rende vooruit en stortte mij met mijn gehele zwaarte tegen de palisade, proberende haar omver te werpen; ik rende als een bezetene de | |
[pagina 144]
| |
ruimte rond, mijn slagtanden wondend, met mijn slurf de zware eiken balken aanvattend om ze te verbrijzelen; ik richtte mijn krachten vooral tegen de deur; doch tevergeefs. Mijn tegenstanders waren voorzichtigheidshalve verdwenen; zij kwamen eerst terug toen ik geheel uitgeput was, en toen ik, àf door mijn machteloze woede, mij, met gebogen kop, overwonnen verklaarde. Hij, die mij hierheen had gelokt, naderde mij zonder vrees, enorme kettingen achter zich aanslepend, die hij om mijn poten wikkelde. Toen ik hem met dof gebrul zijn trouweloosheid verweet, bracht hij mij aan het verstand dat ik niet in gevaar was, en dat, zo ik mij onderwierp, ik mijn verloren vrijheid niet zoude betreuren. De nacht was gedaald; men liet mij alleen, geketend en wel. Ik spande mijn uiterste krachten in om mijn banden te verbreken, doch dit bleek mij eindelijk onmogelijk. Neergedrukt door wanhoop en vermoeidheid, wierp ik mij ter aarde en sliep spoedig in. | |
II.Toen ik mijn ogen weder opende, was de zon reeds opgegaan, en ik zag binnen de omheining, en buiten mijn bereik, de olifanten van de vorige dag, met een touw dat gemakkelijk te verbreken was, om één poot vastgebonden. Met veel voldoening aten zij smakelijke grassen en wortelen, die vóór hen opgehoopt lagen. Ik schaamde mij te veel en was te verdrietig om hongerig te zijn, en keek met sombere blik naar deze gevangenen, wier rustige en tevreden wijze van doen ik niet goed kon begrijpen. Toen zij gegeten hadden, verschenen er mensen, en in plaats van angst te tonen, begroetten de olifanten hen door met de oren te flappen, en tekenen van vreugde te geven. Elk ging naar een bepaalden man, en één man hield zich uitsluitend met één olifant bezig. Hij maakte de ketting van de poot los en wreef met zalf de ontstoken huid, en vervolgens boog zich de gevangene, op een teken van den man, op één knie, opdat de man aldus den kolossus kon beklimmen. Ik sloeg dit alles gade met zulk een levendige verbazing, dat ik bijna mijn toestand vergat. Elke man zat nu op de nek van een olifant, en één voor één gingen zij op weg en verlieten de omheining door de deur, die onmiddellijk achter hen gesloten werd. Ik bleef alleen achter. Het was een lange pijnlijke dag, de zon brandde op mij neder, en ik begon te lijden van honger en dorst. Ik verzette mij niet langer. Mijn poten waren gekneusd door de vruchteloze pogingen die ik gedaan had. Ik was àf en doodop, en beschouwde mij reeds als verloren. Tegen | |
[pagina 145]
| |
zonsondergang kwamen de olifanten terug, ieder een vracht voedsel dragend, en ik zag hen vrolijk eten terwijl de honger in mijn maag woedde, en geen van allen scheen mij op te merken. Toen het voor de tweede maal nacht werd, kon ik mij niet weerhouden kreten te slaken waarin meer smart dan woede doorklonk. Honger en dorst lieten mij geen ogenblik met rust en beletten mij te slapen. Des morgens naderde mij een man. Hij bleef op enige afstand staan en begon tegen mij te praten. Ik begreep natuurlijk niet wat hij tegen mij zeide, doch zijn stem was zacht en ik voelde dat zij niet dreigend was. Toen hij niets meer te zeggen had, haalde hij een schaal te voorschijn die hij droeg, gevuld met een onbekend voedsel doch welks verlokkende geur mij deed trappelen van verlangen. Toen kwam de man naar mij toe, en voor mij knielend, hield hij mij de schaal voor. Ik was zo uitgehongerd, dat ik alle trots en alle woede, ja zelfs alle voorzichtigheid vergat, want wat men mij voorhield had zeer wel vergiftigd kunnen zijn. Doch hoe dit ook zij, ik had nooit tevoren iets zo smakelijks geproefd en toen de schaal leeg was, raapte ik zelfs de kleinste kruimpjes die op de grond gevallen waren nog op. De olifant, die mij gevangen had, naderde mij weder, op zijn nek een man dragend. Hij deed mij verstaan, door lichte slagen met zijn slurf, dat ik een mijner voorpoten moest krommen opdat hij, die mij te eten had gegeven, op mijn rug kon klimmen. Ik gehoorzaamde, mij in alles schikkend, en zeer bedaard klom de man op mijn rug en ging dicht bij mijn kop zitten; vervolgens prikte hij mij in het oor met een ijzeren punt, maar heel zacht, alleen om mij te doen voelen dat hij gewapend was, en dat hij mij bij het minste teken van verzet, erge pijn kon doen op deze plaats, waar wij zó gevoelig zijn. Aldus gewaarschuwd gaf ik geen enkel teken van ongeduld. Vervolgens nam men mij de boeien van de poten; de olifant zette zich in beweging en ik volgde hem gedwee. Men ging om de omheining uit en leidde mij naar een poel, waarin ik mij moest baden en drinken; na de ontberingen die ik geleden had, gaf het bad mij zulk een intens genot, dat ik, toen het tijd was, er niet toe kon besluiten de oever weder te bestijgen; doch een prik in mijn oor deed mij spoedig begrijpen, dat ik gehoorzamen moest. Ik was zo bang opnieuw van voedsel en drinken verstoken te worden, dat ik haastig het water uitkwam, vastbesloten alles te doen wat men van mij eiste. Nu richtten wij ons naar deze vreemde dingen, die ik aan de andere zijde der vlakte gezien had, op de dag dat ik gevangen werd. Het was, zoals ik later te weten kwam, de stad Bangkok, de hoofd- | |
[pagina 146]
| |
stad van het rijke Siam; doch ik had nog nooit een stad gezien en mijn nieuwsgierigheid werd opnieuw opgewekt, dat ik mij haastte er te komen. Naar gelang wij naderbij kwamen, vertoonden zich méér mensen aan de kant van de weg, en eindelijk werd het een ganse menigte. Zij stonden onbeweeglijk geschaard aan weerszijden van de weg, die ik langs kwam, en tot mijn grote verbazing bemerkte ik, dat ik het was waarop zij stonden te wachten en dat men mij wilde zien. Bij mijn nadering uitten zij vreugdekreten en toen ik hen voorbijging, wierpen zij zich met het gelaat ter aarde, met uitgestoken handen; vervolgens richtten zij, als ik voorbij was, zich op en volgden mij van verre. Bij de poorten der stad verscheen een stoet, die mij tegemoet trok, met vergulde vaandels, wapenen en zijden wimpels aan lange staken. Eensklaps deed zich zulk een vreemd geluid horen, dat ik er plotseling van bleef stilstaan. Men had het kunnen houden voor kreten, brullen, het ratelen van de donder, het fluiten van de wind, vermengd met de stemmen der vogels. Ik was zo verschrikt, dat ik mij omdraaide om te vluchten, doch ik bevond mij van slurf tot slurf tegenover mijn metgezel, die mij volgde. Zijn volmaakte kalmte en de spottende manier, waarop hij met de ogen knipte, toen hij mij aankeek, stelden mij gerust. Ook schaamde ik mij zozeer, mijn gebrek aan moed te tonen aan zoveel toeschouwers, dat ik rechtsomkeert maakte om de weg weder te volgen en dit zó snel, dat de man die op mijn nek zat geen tijd had mij hard in het oor te prikken. Ik moest stilhouden voor het hoofd van de optocht, die mij groette en een toespraak hield. Het ontzettende lawaai had opgehouden; doch het begon weder zodra de persoon zweeg. Nadat de stoet rechtsomkeert gemaakt had ging hij voor mij uit, en wij zetten ons weder in beweging. Toen ik zag dat het mannen waren, die al dit lawaai maakten; zij schudden aan verschillende dingen, sloegen erop, bliezen er in en schenen zich erg veel moeite te geven. Wat zij uitvoerden was ‘muziek’: ik werd er spoedig aan gewoon, en zelfs begon ik het heel prettig te vinden. Voor het ogenblik was het genoeg, dat ik niet bang meer was en dat ik vermaak schepte in al wat ik zag. In de stad had nog een dichtere menigte zich verzameld en er heerste grote vreugde; men had tapijten gelegd op de weg waar ik langs kwam, en de huizen waren versierd met bloemenguirlandes uit de vensters wierp men flesjes reukwater die mijn geleider onder het gaan opving en over mij uitstortte. Waarom was men toch zo verheugd mij te zien? Waarom overlaadde men mij met zovele eerbewijzen? Ik, die door mijn kudde | |
[pagina 147]
| |
uitgestoten en veracht was? Ik kon mijzelven van dit alles geen verklaring geven; later bleek mij, dat ik al deze geestdrift te danken had aan de witte kleur mijner huid. Wat in de ogen van olifanten wellicht een gebrek was, beschouwden de mensen als een buitengewoon voorrecht, een zeldzaamheid die mij kostbaarder maakte dan een schat. Mijn tegenwoordigheid werd beschouwd als een teken van geluk, van overwinning, van voorspoed voor het Rijk, en men behandelde mij dienovereenkomstig. Wij waren nu gekomen aan een groot plein voor een prachtig gebouw, dat zelfs in staat was een wilde olifant in verbazing te zetten; het was het paleis van den koning van Siam. Dit paleis zag ik na deze dag dikwerf terug, en hoewel ik het steeds beter leerde kennen, beschouwde ik het toch altijd met dezelfde bewondering. Het leek een sneeuwberg, waarin torens en trappen, bedekt met geschilderde beelden, zuilen ingelegd met edelstenen en gekroond door kristallen bollen die schitterden, gehouwen waren; gouden piramiden staken op verschillende plaatsen boven de koepels uit en er wapperden rode vanen; ik merkte op dat op alle een witte olifant afgebeeld was. Het gehele hof stond in galacostuum op de treden der eerste trap. Beven op het platform stonden acht olifanten met prachtige schabrakkenGa naar voetnoot1) ter rechter- en acht ter linkerzijde onbewegelijk aan weerszijden van een rood gouden deur. Men leidde mij naar de voet dezer trap, met mijn kop er naar toe en deed mij daar halt houden. Er volgde een grote stilte; men zou gedacht hebben dat er geen mens zich in deze menigte bevond, die een ogenblik tevoren nog zo luidruchtig en nù zo stom was. De rode deur opende zich wijd en ogenblikkelijk viel al het volk voorover ter aarde, met het voorhoofd op de grond. De koning van Siam verscheen. Hij werd gedragen door vier dragers, in een gouden draagstoel waarin hij zat met gekruiste benen, zijn kleed, dat bedekt was met edelgesteenten, zond voortdurend verblindende stralen uit; voor hem uit gingen jongetjes gekleed in purper, die wuifden met veren waaiers aan lange stokken; anderen droegen zilveren schalen, waaruit welriekende geuren opstegen. Ik leg dit nù alles uit met de woorden die ik sinds die tijd aangeleerd heb, doch toen bewonderde ik zonder te begrijpen en het was mij of ik al de sterren van de nachtelijke hemel zag en tegelijkertijd de zon des daags en bloemen der heerlijkste lente. De dragers des konings daalden vóór mij de trappen af: Zijn Majesteit naderde. Toen prikte mijn geleider mij in het oor en mijn metgezel gaf mij, door mij met zijn slurf tegen de poten te slaan, te verstaan dat ik knielen moest. | |
[pagina 148]
| |
Ik deed dit maar al te gaarne voor al deze pracht, die mij toeleek te zullen branden wie haar aanraakte. De koning neeg licht met het hoofd, hij had mij gegroet. Ik vernam later dat alleen ik met een dergelijke gunst vereerd werd en ik leerde spoedig mijn groet aan den koning brengen of liever gezegd hem het eerst te groeten. Zijn Majesteit richtte enige woorden tot mij die voor mij niets anders waren dan een aangenaam geluid. Hij gaf mij de naam van ‘Grootmachtig Koning’ met de titel van oppermandarijnGa naar voetnoot1). vervolgens bevestigde hij op mijn voorhoofd een gouden ketting met edelgesteenten. Daarna trad hij zijn paleis binnen. De dienaren, die tot nu toe steeds voorovergebogen gelegen hadden, richtten zich met een enkele beweging op en vergezelden mij huppelend van vreugde naar het paleis, waar men mij ging installeren. Hij stond in een tuin, midden op een groot gazonGa naar voetnoot2). De muren waren van sandelhout en werden overschaduwd door het uitspringende dak. Rood verlakt, glinsterde het in de zon, evenals de koperen ballen en de gebeeldhouwde olifantskoppen. Men bracht mij in een reusachtige zaal, zó hoog, dat de rode balken die elkaar kruisten mij deden denken aan het gebladerte in mijn geboortewoud, als de zon het des avonds rood kleurde. Een oude witte olifant liep langzaam in de zaal op en neer. Zodra hij mij bemerkte kwam hij naar mij toe, en flapte met de oren om mij te begroeten. Zijn slagtanden waren versierd met gouden ringen waaraan belletjes hingen, en op het voorhoofd droeg hij een kroon gelijk aan die, welke de koning mij gegeven had. Dit alles maakte hem niet mooier; zijn huid was gerimpeld en gebarsten, met grijze vlekken als droge aarde, rode plekken bij de oksels en om de ogen. Zijn slagtanden waren geel en afgebrokkeld en hij was moeilijk in zijn bewegingen. Toch leek het een vriendelijke oude en ik beantwoordde zijn beleefdheid. Mijn geleider klom van mijn nek af, terwijl de officieren en dienaren zich voor mij op de grond wierpen, zoals ik het voor den vorst zelf had zien doen. Vervolgens leidden zij mij naar een hoge marmeren tafel waarop in gouden en zilveren schalen bananen, stukken suikerriet en allerlei heerlijke vruchten en uitgezochte grassen, wortelen en rijst en gesmolten boter mij toelachten. Welk een feestmaal! Ah, ik wenste dat diegenen mijner kudde, die mij zo verachtten, hadden kunnen zien hoe men mij behandelde onder de mensen. De trots sloop in mijn hart en ik verlangde reeds niet meer zó sterk terug naar het bos en mijn vrijheid. Judith Gautier Uit: Gedenkschriften van een witte olifant. Uitg. Mij. voor G. en Goedk. Lect., Amsterdam. |