De tuin der fantasie
(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekendDe ‘menseneter’.De schrijver is officier van het Nederlands-Indische leger. Vanzelfsprekend beleefde hij gedurende zijn verblijf in de rimboe op zijn achtervolgingstochten van verzetslieden ook vele jachtavonturen. Ruim zes maanden had een man-eaterGa naar voetnoot1) de kampongs in de omtrek van het bivak onveilig gemaakt. Hij vertoonde zich telkens geheel onverwachts op verschillende plaatsen in een kring van niet meer dan twee uur gaans middellijn. Het daglicht schuwde hij niet, maar geen enkele keer had hij een mens gepakt, die in gezelschap van anderen was. Ook leek hij nog bang te zijn voor rechtopstaande personen, zijn prooi zocht hij steeds onder lieden, die bukkende met veldarbeid bezig waren of die op de grond lagen te luieren. De kampongs waren door de langdurige guerilla nog slechts gedeeltelijk bewoond, zodat veel erven en sawahs dichtbegroeid waren en prachtige schuilplaatsen boden. De Atjehers waren vast overtuigd, dat behalve andere tijgers, ook de man-eater kalm vlak bij de kampongs huisde, maar een vast leger had hij blijkbaar niet. | |
[pagina 138]
| |
Minstens twee keer per week kreeg ik bericht, dat er weer iemand weggepakt was en er was alle reden om aan te nemen, dat het telkens door denzelfden menseneter gebeurde; op de plaats van het onheil vond men n.l. steeds indrukken van bijzonder brede klauwen. In de betrekkelijk kleine kring hadden we in vallen reeds een vijftal kleinere tijgers gevangen, maar dat waren waarschijnlijk beesten, die varkens jaagden, of klein vee en honden roofden; de ‘grote geheimzinnige’ was nu en dan dicht langs een val gelopen, maar vertrouwde blijkbaar zo'n inrichting niet of trok zijn neus op voor de magere gladakker, die er als lokaas in stond. Hij had meer ervaring gekregen en misschien zijn vrees voor mensen afgelegd, nadat hij er eenmaal een bij vergissing gepakt had en toen merkte hoe weinig tegenstand zo'n prooi bood.
Zelfs had hij van een vrij veilige plaats een van mijn manschappen weggehaald op tien meter afstand van een schildwacht met geladen karabijn. Het voorval had zich als volgt afgespeeld. Ons bivak lag aan een rivier, maar was ook aan die kant door een hoog prikkeldraad-hek van honderd meter lengte afgesloten. Tussen die pagger en de helling naar het water was een open strook van ongeveer tien meter breedte, die 's nachts goed verlicht was, maar de helling werd niet beschenen en lag dus vrijwel in het donker. Midden in de versperring was een poort en vlak daarvoor lag in de rivier het bad- en privaatvlot. Die zijde van het bivak werd 's nachts door een schildwacht bewaakt, die meestal bij de poort stond, maar nu en dan heen en weer liep. Nu was het gebeurd dat 's morgens om vijf uur een man toestemming had gevraagd om even naar het vlot te gaan en de schildwacht had, tegen de orders in, de poort voor hem geopend. Nauwelijks was de man op de helling of de wacht hoorde een gil en een plons in het water. Direct er heen gaande, had hij nog gespartel gehoord en de kreet ‘matjan’Ga naar voetnoot1), maar met de felle stroom dreef alles vlug af en in het donker was niets te zien. Misschien had een snelvuur in de lucht nog kunnen helpen om het ondier te verschrikken, maar de sukkel, die eerst al tegen de orders gehandeld had, had ook daar niet aan gedacht. Toen men mij wakker had gemaakt, kon ik niets doen, dan de bekende indrukken van de grote klauwen constateren en direct patrouilles uitzenden om beide rivieroevers af te zoeken. Eerst twee dagen later werd slechts het hoofd van Matokeh met het Ambonese kroeshaar in het struikgewas gevonden, een uur gaans benedenstrooms van het bivak. Er moet zich in de rivier een vreselijk drama afgespeeld hebben, ik kende Matokeh als goed zwemmer en als bijzonder dapper soldaat, die zich niet lijdzaam | |
[pagina 139]
| |
zal overgegeven hebben. Zijn doodstrijd zal geweldig en van lange duur geweest zijn, omdat de tijger zwemmende niet hard heeft kunnen slaan en onder water moeilijk van zijn gebit gebruik gemaakt zal hebben. Ik geloof zeker, dat de man wegens de gladheid op handen en voeten de helling is afgegaan, anders had de tijger, die waarschijnlijk bij het vlot op kippendarmen en ander afval aasde, niet durven toegrijpen, nadat hij bij de poort reeds had horen praten. Herhaaldelijk had ik reeds getracht den moordenaar het levenslicht uit te blazen, maar telkens zonder succes. Een paar maal, als men ons waarschuwde, dat hij overdag een mens had weggesleept, was het gelukt de overblijfselen van zijn maal te vinden en ik had daarbij een zitplaats in een boom laten inrichten. Slechts eens was hij in de loop van de volgende nacht terug gekomen, telkens hoorde ik zijn gebrom in de omtrek, maar hij had het halsstarrig vertikt in de lichtkring te komen van de lamp, die bij het kadaver hing. Tot aan de morgen bleef hij om ons heendraaien, zonder echter een kans te geven. Het was alleen een goede oefening geweest voor een collega, die naast me zat en zo iets nog niet had meegemaakt. De eerste keer maakt de aanwezigheid van een tijger bij nacht, al weet je, dat je veilig zit, toch nog een machtige indruk. Eindelijk zou ook zijn laatste uur slaan. Er waren mij toen echter zeker reeds zestig moorden onder de schaarse bevolking gerapporteerd.
Op een middag om een uur, toen ik juist vervelend administratiewerk in de steek wilde laten om te gaan eten, liet Toekoe Aro me waarschuwen, dat hij met honderd man den bewusten man-eater had ingesloten in een klein terreingedeelte, dat nog met glagahGa naar voetnoot1) en struikgewas begroeid was en te midden van reeds beplante rijstvelden lag. Ik schrok, toen ik hoorde, dat de rijst, die rondom de plaats stond, reeds drie kwart meter hoog was en geloofde zeker, dat de slimmerd wel gelegenheid zou hebben gehad om weg te sluipen, maar herhaaldelijk werd me verzekerd, dat hij er tussen zat en niet weg kon. Of ik met een paar marechaussee's wilde komen, want er waren geweren nodig om hem af te maken. Onderweg vernam ik, dat het beest waarschijnlijk in glagah op de loer gelegen had, want midden op de dag had hij een vrouw, die wiedende dichtbij gekomen was, onverwachts gegrepen en naar binnen gesleurd. De bevolking was toen, gewapend met lansen, te hoop gelopen en had het stukje rimboe afgezet. Bij aankomst bleek me het ingesloten gedeelte slechts dertig à veertig meter middellijn te hebben, maar het was een dichte warboel, waarin het dier slechts kruipend binnen gekomen kon zijn. Met zeldzame brutaliteit stonden de fatalistische Atjehers er pal omheen, | |
[pagina 140]
| |
blijkbaar helemaal niet bang dat het ondier zou uitbreken of... overtuigd dat het reeds weg was. Het laatste idee werd me gelukkig gauw ontnomen; als ze stukken hout op de glagah gooiden, werd daar met een zacht gebrom op gereageerd. Ik verwonderde me toen reeds over de vrees en lafheid van een ingesloten man-eater, maar zou nog erger meemaken. Het nauwe tunneltje in het hoge riet, waarin hij de vrouw gesleept had, werd me gewezen en Toekoe Aro nodigde mij en de twee marechaussee's uit om naar binnen te kruipen. Reken maar, dat ik bedankte voor de vriendelijke invitatie. Ik zie nog het lachende gezicht van het oude opperhoofd, toen hij zei: ‘mijnheer, ik heb er hier onder mijn mensen wel, die het durven: als U ze vijftig dollar beloning biedt, gaan ze er in.’ Heus, hij had gelijk, er waren er wel geweest, die met lans en rentjongGa naar voetnoot1) naar binnen zouden gegaan zijn, maar ik wilde het liever niet; we moesten maar wat anders verzinnen om zo min mogelijk gevaar te lopen. De glagah in brand steken gelukte niet, het riet was nog te groen, maar ik had hoop, dat het mogelijk zou zijn om in een schriele bamboestoel te klimmen, die er tussen stond, dicht bij de rand. Van boven af zou misschien iets te zien zijn. Een paar Atjehers kapten, gedekt door onze karabijnen een paadje, zodat ik vlug een bamboe kon pakken en naar boven kon klimmen. Een zucht van verlichting toen ik vier meter van de grond was en me daar stevig tussen een paar bamboes kon wringen, zodat mijn handen en het geweer, dat ik op m'n rug had, vrij kwamen. Ook daarboven was niets te zien dan het bladerdak van riet en struiken. Het was juist een terreintje voor den Brits-Indischen jager met een afgerichte olifant. De schutter zit dan hoog en vrij veilig, terwijl de zware viervoeter de boel plat trapt om den tijger in zicht te krijgen. Hier bleef me niets anders over dan op goed geluk te schieten, in de hoop wat te raken of den tijger in de lansen van de Atjehers te jagen. Ik liet aanhoudend maar stenen en aardkluiten naar binnen gooien en telkens als ik brommen hoorde of beweging zag, gaf ik daarop een schot. U kunt zich nu een idee vormen van de lafheid van sommige tijgers en de vrees om voor de dag te komen. Een muis of een haas zou er nog uitgevlogen zijn, deze machtige sinjeur kwam pas na twintig schoten te voorschijn, vloog toen nog een Atjeher aan, maar plonsde moeizaam, zwaar gewond door het natte rijstveld. De Atjehers waren door de onverwachtse verschijning toch op zij gesprongen en voor ze attakeerden, kon ik een kopschot geven, dat den tijger deed storten. Toen moest ik met veel gescheld en getier de bevolking met hun lansen van hem afhouden: ieder wilde | |
[pagina 141]
| |
wel een familielid wreken, maar de huid leek me te bijzonder om ze te laten vernielen. Het beest bleek in zijn schuilplaats vijf maal geraakt te zijn. Het zal wel niet dikwijls gebeuren, dat een tijger, een menseneter nog wel en zo in het nauw gedreven, nog niet aanvalt, maar dit was toch zeker wel een bewijs van zijn grote angst voor den staanden man, vooral als die gewapend en met velen is. Het was een nog volkomen krachtig mannetje met geheel gaaf gebit. Zijn vel ligt, bij het schrijven van dit verhaal, onder mijn stoel, het is het grootste, dat ik bemachtigde, twee meter dertien zonder staart, maar de kleuren zijn niet zo mooi helder als van de jongere exemplaren. Wat de grootte van zo'n dier betreft, bedenke men, dat het op achterpoten rechtop staande met de klauwen nog een eind boven Uw huisdeur uitreikt. Bij het onderzoeken van de glagah, vonden we het lijk van de nog jonge vrouw. Duidelijk was te constateren, dat ze eerst een slag op de rug had gekregen, toen was ze met de grote slagtanden in de nek gepakt en zo weggesleurd. De tijger had nog niet van haar gegeten doch blijkbaar de slagaderen in haar keel doorgebeten en het bloed uitgezogen. Haar familie had direct een kleine draagbaar bij de hand, waarop het slachtoffer, voor haar moordenaar uit, door de kampongs naar huis gedragen werd. Wij hebben heel wat keren moeten stoppen, overal vielen mannen en vrouwen voor de voeten van Toekoe Aro en mij om te danken voor het opruimen van den lastpost.
J.C. Brasser. Uit: Jacht op groot wild in Ned. O. Indië. Uitg. W.J. Thieme en Cie., Zutfen. |