Het geroep der armen.
Een legende.
In een nauwe met stenen bevloerde cel, zo koud dat zij de vermagerde gestalte van den bewoner in elkaar deed krimpen, en zo duister, dat, hoewel de zon reeds hoog aan de hemel stond, slechts een mat schijnsel door de opening in de vochtige, stenen muur vermocht door te dringen, was een monnik van het St. Mariaklooster in gebed neergeknield.
Vele gebeden had hij van daar uit reeds opgezonden, en menige boetedoening zich opgelegd, want hij was een man van strenge levenswijze en grote vroomheid, en de besluiteloosheid en de tekortkomingen des vleeses baarden hem veel verdriet.
Met levendig berouw smeekte hij om meer kracht en genade, ten einde de beproevingen, die hem, zelfs in zijn afzondering, telkens kwelden, te kunnen weerstaan. Terwijl hij zo vurig bad om kracht, ten einde de voorschriften van den Meester, dien hij liefhad en diende, te kunnen opvolgen, werd zijn cel plotseling met een helder licht vervuld. Zo oogverblindend was de glans, dat hij zijn ogen, die hij nederig op de grond gericht hield, ophief; en zie: daar aanschouwde hij de gezegende gestalte van zijn Heiland, omstraald met hemelse glans. De sombere kamer was plotseling als in een woning des Hemels herschapen.
De verbaasde monnik aanschouwde Hem niet in het vlees, met bloedende handen en voeten en de doornenkroon op het hoofd, met een smartvol gelaat, hangende aan het kruishout, zoals men Hem vaak afschildert.
Hij zag Hem, zoals Hij eens Galiléa doorwandelde, - toen Hij, met vriendelijke ogen en tedere blik, met voor ieder een aanmoedigend woord, steden en dorpen doortrok; toen Hij blinden het gezicht weergaf, lammen heelde, zieken genas, overal wat deed. Hij verscheen in dit visioen als de Meester.
De monnik, in verrukking over deze heerlijke verschijning, bleef, met de handen gevouwen op de borst, verwonderd en aanbiddend liggen, ootmoedig gebogen.
Een grote gedachte bezielde hem. ‘Heer,’ mompelde hij, ‘wie ben ik, dat Gij U verwaardigt tot mij te komen? Wie ben ik, dat Gij uit Uw hemels paleis afdaalt, om in mijn cel te komen, om de gast te zijn van een nietig, sterfelijk wezen als ik?’
Maar plotseling werden zijn woorden afgebroken door het gelui van een klok, die haar herhaald geklep thans zoo luid door zijn cel deed weerklinken, als hij het nooit tevoren gehoord had.
Iedere dag, zowel 's winters als 's zomers, kwamen op een bepaald uur een groot aantal bedelaars aan de kloosterpoort, om de giften der broeders te ontvangen.
Ook thans waren kreupelen, blinden, lammen, alle bedelaars