nieuwsgierigheid het pad langs het aardappelveldje betraden, al op een afstand speurend of er iets ongewoons was tussen het dichte groen. En er bleek iets ongewoons. Een verrassend kale plek met wat bruins midden in, maar... alles roerloos.
Dichterbij gekomen zagen wij, dat de val gewerkt had. Maar... er was geen konijn gevangen. Een bruin-bont, slank diertje lag er doodstil, de achterpootjes wreed bekneld tussen het scherpe, ijzeren gebit, dat half lag blootgewoeld. Het moest al lang geleden gebeurd zijn, want boven de blijkbaar verbrijzelde leedjes vlogen glanzend-groene aasvliegen, belust op bloed en rottigheid.
Nader toeziend, nu ineens; 't hart vol meelij, merkten wij hoe het spitse, geestige snuitje telkens nog flauw bewoog, de donkere oogjes half gesloten. Dan schuurde het bekje over de aarde, alsof het radeloos naar iets zocht. En bij het vergeefse en benauwde van die heel kleine beweging, begrepen wij nu ook de betekenis van de wijde, open plek. In een kring lagen daar alle planten vertrapt, het loof verflenst, de wortels met de reeds donkere, kleine knollen uit de grond gerukt. Dat had dit bruine beestje gedaan, dat nu zo schijnbaar gelaten aan onze voeten lag. Deze verwoeste plek in 't aardappelveldje betekende zijn razende kamp om het leven...
Argeloos was het schuwe diertje voorbijgeschoten in 't duister, misschien op jacht naar ons konijntje, menend zijn spoor te volgen. En toen was 't gebeurd. Een ruwe schok, een vlijmende pijn, en zijn achterpoot in de beet van een ongezienen, gruwelijken vijand. Dol van schrik had 't zich geweerd. Razend van pijn en nog meer van angst om die onontkoombare greep, die hem op de plek vasthield, had hij getrokken en gerukt naar alle kanten, met de krachtige voorpootjes in de grond geklauwd in elke richting, zodat het zware ijzer een eindje meegaf. Al de woeste vrijheidsdwang, die zijn leven zelf was, zijn klein leven van schuw verbergen overdag en verwachtingsvol zwerven op roof des nachts, had zich in radeloze benauwdheid geweerd tegen pijn, gevangenschap en dood in leven. Onder de zwijgende nacht, in de zware stilte van de tuin, hadden zijn blinde levenslust, zijn blinde doodsangst gestreden: een kleine, eenzame tragedie. Tot hij, door bloedverlies en uitputting machteloos, neerlag, half verdoofd, het verdroogde bekje vastgebeten in het koel aardappelloof.
Daarop was de morgen gedaagd. En de dag lang was er nog telkens stuipachtig opschokken geweest, als het diertje zich bevond onder het verblindend licht, gevangen in de pijnstekende beet van het monster. Maar tegen de avond was ook die laatste kracht uitgeput, lag het bijna zonder bewustzijn, met enkel een smachting van dorst, die hem 't kopje rusteloos bewegen deed.
De strijd was over, en wij hadden, wat wij blijkbaar wensten...
Maar wij werden het ons wel zéér bewust, dat wij dit niet