De tuin der fantasie
(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekendEen geestverschijning.In het oerwoud van Kameroen woont in een klein negerdorp Nsia met zijn moeder en zusje. Zijn vader is reeds enkele jaren geleden gestorven en als dan plotseling zijn moeder ook nog sterft, blijft Nsia alleen over met zijn zusje. Maar ook die twee worden gescheiden! Het ‘dodenfeest’ voor Nsia's moeder wordt n.l. bijgewoond door zijn oom Ekoki, een beroemd tovenaar en medicijnman. Deze heeft zelf geen zoon en besluit daarom zijn neef met zich mede te nemen, om hem in te wijden in al de geheimen van zijn toverkunst. Zo zal Nsia later een waardig opvolger van zijn oom worden. | |
I.Er waren enige maanden voorbij gegaan sinds Nsia bij zijn oom was komen inwonen. Zijn heimwee werd niet beter maar erger, omdat alles wat hij in zijn naaste omgeving zag gebeuren, hem hoe langer hoe meer tegenstond en zelfs angst inboezemde. Hoewel zijn oom hem nooit ruw of onvriendelijk behandelde, had Nsia een afschuw van hem. Het was den jongen duidelijk aan te zien, dat hij zich ongelukkig voelde. Zijn oom dacht dat hij een ziekte onder de leden had en liet hem bittere medicijnen slikken. | |
[pagina 80]
| |
Ook moest Nsia allerlei tovermiddelen aan zijn hals en polsen hangen, om de boze geesten af te weren, maar met dat al kreeg hij zijn opgewektheid niet terug. Wat hem de laatste tijd vooral angstig maakte, was dat hij elke avond het akelig gebrul van den ‘Losango’, den bosgeest, hoorde. Heel in de verte kon men het vreselijk geluid al horen, waarmee de losango schapen, geiten, kippen en brandewijn van de mensen in het dorp opeiste. Sidderend van angst vertelde men elkaar, dat de geest soms mensenvlees wilde hebben en dat ook wel wist te krijgen. Niemand waagde het om den Losango te ontmoeten, want wie hem zag, moest sterven. Elke keer, als hij het brullen van den geest hoorde, holde Nsia naar zijn hut, waar hij zich in doodsangst verstopte. Toch had hij eens de verzoeking niet kunnen weerstaan om door een spleet in de mat te gluren, juist op het ogenblik, dat de Losango uit het bos in het dorp verscheen. In het heldere maanlicht zag hij op de weg een lang, spookachtig wezen, dat zijn hoofd tot op de grond boog, nu rechts, dan links of voor- en achterover. Het was zo bovenmenselijk groot, dat het over alle hutten heen kon zien. Soms liet de gedaante het hoofd, dat bijzonder klein was, op een dak rusten, alsof zij luisterde naar hetgeen daaronder gebeurde. Dan weer schudde de Losango zich heen en weer, zodat de klokjes, die aan de kwasten van zijn gewaad hingen, er van rinkelden. Hij ging ook wel languit op de grond liggen en als hij weer opstond, was hij niet groter dan een gewoon mens, maar een ogenblik later begon hij te groeien, totdat hij zijn oorspronkelijke lengte weer bereikt had. Nsia rilde ervan, want hij wist niet, dat de geestverschijning een verklede man was, die door het omhoog steken en naar beneden halen van een bamboestok zijn gedaante groter en kleiner kon maken. Eerst later kwam hij hier door een toeval achter. Voorlopig was hij even bang als de andere dorpelingen voor het spook, aan welks echtheid niemand twijfelde. Toch had Nsia iets opgemerkt, dat hij vreemd vond, n.l. dat zijn oom altijd uit was, als de Losango zijn stem door het bos liet dreunen of als hij in het dorp rondspookte. Zou zijn oom soms...? Neen, hoe kon hij zo iets denken? Wat hij door de reet van de deur gezien had, was geen menselijk wezen en een mens kon ook niet zó brullen als de bosgeest. Nog iets was hem opgevallen: Elke keer, dat de Losango zich vertoonde, kwam zijn oom laat in de nacht thuis en dan bracht hij altijd enige mannen mee. Ze gingen dan in het geheime toverhol en legden er dingen neer, die een geluid maakten als van matten of lappen boomschors. Hoe Nsia zich echter over dit alles het hoofd brak, hij werd er niets wijzer door. De Losango liet de laatste tijd elke avond zijn gebrul horen en de verschrikte mensen van het dorp verzuimden niet de opgeëiste | |
[pagina 81]
| |
schapen en geiten op de aangewezen plek van het woud aan een boom vast te binden en daar ook levensmiddelen neer te leggen. In de nacht kwam de Losango dan zijn buit weghalen. Het gehele dorp was met schrik geslagen en Nsia betreurde het, dat hij in deze sombere tijd zijn vriend Malobe niet bij zich had. Deze was weer met zijn vader op reis naar de kust, waar Bwele ivoor, rubber, kokosolie en noten inruilde tegen Europeese handelswaren als: gedrukt katoen, tabak, aarden pijpen, zout, bijlen, kapmessen, ijzeren staven, glazen kralen, huisraad en allerlei snuisterijen, die hij in het binnenland kon verkopen. In zijn eenzaamheid zocht Nsia zijn toevlucht in het bos, waar hij een heerlijk plekje had gevonden om rustig na te denken... Een afgeplat rotsblok, dat iets voorover helde, vormde met het kreupelhout en de hoge varens er om heen een schuilhoek, waar niemand hem kon zien, als hij zich gemakkelijk uitstrekte op de bank, die hij gemaakt had van mos en bladeren. Boven zijn hoofd vormden de takken, waarin de vogels speelden en zongen, een dicht dak, waar nauwelijks een zonnestraal doorheen kon dringen. Op zekere dag had hij zich in een bijzonder gedrukte stemming in zijn geliefkoosd schuilhoekje teruggetrokken. Hij voelde zich weer als een gevangene in die omgeving, waarin hij niet aarden kon, en verlangde vurig naar verlossing. Hij had een vaag besef, dat ergens het geluk moest te vinden zijn, maar waar en hoe was het te bereiken? Had de man, die zijn leven redde, hem niet gesproken over geluk en kon de God der Christenen het hem niet geven? Weer beproefde Nsia tot dien God te bidden. Het maakte hem rustiger en kalmer dan te voren. Hij haastte zich dan ook niet om zijn schuilplaats te verlaten. Veel liever zou hij nooit meer terugkeren naar de hut van zijn oom Ekoki. Maar wat was dat? Er ritselde iets in het kreupelhout en hij hoorde stemmen. Zou hij opspringen en weglopen? Voor hij dit doen kon, had hij de grove stem van zijn oom herkend en nu bleef hij als verlamd zitten. Zeker hadden die mannen iets kwaads in de zin. Ze kwamen langs een zijpad op zijn schuilplaats toelopen, maar hielden halt aan de andere kant van de grote steen. Naar hij giste, moesten ze met hun vijven zijn. Ze wilden hier zeker met elkaar beraadslagen. Eerst was Nsia zo bang ontdekt te worden, dat hij niet luisterde naar wat de mannen zeiden. Maar opeens hoorde hij een naam noemen. Ze spraken over Bwele, voor wien hij zulk een grote verering had, den vader van zijn vriend Malobe. Hij rekte zijn hals uit en luisterde zo scherp als hij kon. Toen hij de samenhang van de bespreking bevatte, beefde hij van schrik en verontwaardiging. ‘Was ik maar een man,’ dacht | |
[pagina 82]
| |
hij, ‘dan zou ik mijn oom wel flink de waarheid zeggen over zijn verraderlijke plannen.’ Eindelijk zwegen de stemmen, waaronder Nsia ook die van Ngoa, den omroeper, herkend had. De mannen verspreidden zich in verschillende richtingen, zonder hem ontdekt te hebben. Toen het stil was geworden, stond Nsia, die over zijn hele lichaam beefde, op. Hij verliet zijn schuilplaats en rende het bos in, dwars door de velden, naar de rivier. Ongeveer honderd meter beneden de landingsplaats verstopte hij zich op een plek, vanwaar hij de gehele breedte van de stroom kon overzien. Ongeduldig wachtte hij hier op Bwele's terugkeer. Hij moest hem zo gauw mogelijk spreken, want de handelaar stond aan een vreselijk gevaar bloot. Ekoki en zijn bondgenoten hadden het op zijn leven gemunt. Door hetgeen Nsia daar ginds bij het rotsblok had afgeluisterd, had hij het gehele geheim begrepen van de spokerij van den Losango en van de goochelkunsten van zijn oom. Het waren geen geesten, maar mensen, die aan de dorpsbewoners een schatting van schapen en geiten oplegden. Ekoki en zijn handlangers waren toch wel slim, vond hij, dat ze van het bijgeloof van hun stamgenoten, zulk een voordelig gebruik wisten te maken. Hij begreep nu ook waarom Ekoki uit was, als de Losango rondspookte en hij vermoedde, dat de vermomming van de bosgeest in de toverhut van zijn oom opgeborgen werd. Nu schoot hem ook een vreselijke geschiedenis te binnen, die Malobe hem verteld had. Twee of drie regentijden geleden woonde er in het dorp een rijk man. Hij bezat schapen, geiten, koeien, vrouwen en slaven. Op een morgen vond men zijn hoofd voor de deur van zijn hut liggen. Aan de hals waren duidelijk de sporen te zien van de tanden van den Losango. Zijn lichaam was natuurlijk door den bloeddorstigen bosgeest opgegeten. Zo deed het gruwelijk verhaal de ronde in het dorp. Al wat de man bezeten had aan vee, slaven en vrouwen, moest op bevel van den Losango verdeeld worden onder verschillende mannen, die hij aanwees. ‘Natuurlijk was dit ook het werk van de ‘Losangobond’, dacht Nsia. Hun boos plan tegen Bwele zou hij echter weten te beletten, al moest het hem zijn leven kosten. Lang bleef hij uitzien naar de boot van den handelaar, maar de zon verdween achter het oerwoud, zonder dat Bwele terugkeerde. De duisternis deed Nsia naar huis gaan. De gedachte liet hem geen rust, dat zijn vrienden misschien 's nachts zouden terugkomen en dat hij hen dan niet kon waarschuwen. Hij wist dat de samenzweerders een trommelsignaal hadden afgesproken, waar- | |
[pagina 83]
| |
mee Ngoa aan de verspreid wonende leden van de bond de terugkomst van Bwele zou bekend maken. De avond daarna zouden ze allen op een bepaalde plaats samenkomen en de misdaad door middel van den Losango uitvoeren. Ewenje, Bwele's naaste buurman, had op zich genomen om het slachtoffer de gehele dag te bespieden en zijn makkers op de hoogte te houden van hetgeen ze moesten weten. Twee dagen lang bleef Nsia bij de rivier op de uitkijk naar de kanoe van Bwele. Zijn geheim bezwaarde hem vreselijk. 's Nachts had hij er benauwde dromen van, die hem soms in de slaap deden gillen, zodat zijn oom er wakker van werd. Toen hij op de derde morgen bij de rivier kwam, zag hij dadelijk de welbekende kanoe vastgemeerd aan de wal. Bwele was dus 's nachts teruggekomen. Nsia ging dadelijk naar de hoeve van zijn vriend, dien hij bezig vond met het uitstallen van de meegebrachte koopwaar. Er was een grote toeloop van nieuwsgierigen, onder wie Nsia ook den spion Ewenje zag staan. En hij kon natuurlijk niet met Bwele spreken en hij durfde zijn geheim ook niet aan Malobe vertellen. Onverrichterzake ging Nsia dus naar huis. De dag ging voorbij zonder dat er een gunstige gelegenheid kwam om Bwele te waarschuwen en nu brak de nacht aan, waarin de moord zou plaats hebben. Nsia was zo zenuwachtig, dat zijn hand beefde toen hij met zijn oom zat te eten. Ekoki keek hem hoofdschuddend aan. Hij begreep niet wat den jongen scheelde, maar hij verdiepte zich daar ook niet in, want hij had vandaag aan gewichtiger dingen te denken. Nsia zocht op bevel van zijn oom zijn slaapplaats op en na een poosje kwam Ekoki zich met een brandende spaander overtuigen of hij sliep. Natuurlijk kneep Nsia zijn ogen stijf toe, zodat zijn oom tevreden was en de hut verliet, die hij achter zich sloot. Zodra Ekoki weg was, sprong Nsia op. Hij luisterde of er iemand in de buurt was en probeerde de deur open te maken, maar dat gelukte hem niet. Nsia's angst was ontzettend. Wat moest hij beginnen? Over een paar uur zou Bwele, die niets vermoedde, het slachtoffer van den Losango worden. Hij durfde geen geweld te gebruiken om de deur open te krijgen. De vrouwen zouden het horen en dat mocht niet. Gelukkig kreeg hij een goede inval. Gewoonlijk stak er een kapmes in de wand naast de deur. Hij zocht er naar en vond het. Haastig sneed hij enige plantenvezels door, waarmee de matten aan elkaar vastgemaakt waren. Hij schoof ze een beetje uit elkaar en wrong zich door de opening heen naar buiten. | |
[pagina 84]
| |
De maan was nog niet opgekomen, niemand zou hem dus zien. Uit voorzichtigheid nam hij een omweg, maar de angst dat hij te laat zou komen, deed hem nu ook des te harder lopen naar de hoeve van Bwele. Deze zat onder het vooruitspringende dak van zijn hut, omringd door een groep van mannen, die flauw verlicht werden door een lantaarn aan de muur. De mannen luisterden aandachtig naar hetgeen de handelaar hun van zijn reis vertelde. De spion Ewenje hurkte mee in de kring. Geen trek van zijn gezicht verried zijn boze gedachten. Nsia was vast besloten niet naar huis te gaan, voordat hij met Bwele gesproken had. Hij wilde dus wachten tot iedereen, ook Ewenje, vertrokken zou zijn. Het regende zachtjes, maar de wolken ruimden weldra het veld voor de sterren. De maan was nu ook aan de hemel verschenen en goot haar licht uit over de grond tussen de bananenstruiken. Nsia klom, om niet gezien te worden, in een cacaoboom, vanwaar hij horen kon wat Bwele vertelde over het leven en de gewoonten van de blanken aan de kust. Hij roemde hun wijsheid en hun rijkdom, maar hij vertelde ook wel het een en ander, dat hun niet tot eer strekte en waarover zijn toehoorders hartelijk lachten. Bovendien had hij het over de dorpen, die de Christenen op verschillende plaatsen langs de kust gesticht hadden. Het bleek duidelijk, dat de verteller de Christenen goed gezind was. Hij had zelfs hun bijeenkomsten bezocht. ‘Als de nieuwe leer in deze streek doordringt,’ zeide hij ten slotte, ‘dan zal ik haar, zoveel ik kan, ondersteunen, want die leer is de waarheid en zij maakt de mensen beter en wijzer.’ Het was bijna middernacht, toen het gezelschap eindelijk uiteen ging. De mannen wensten elkaar goede nacht en wandelden langzaam naar hunne hutten. Bwele blies zijn lantaarn uit en begaf zich ook ter ruste. Tussen de pisang en peperstruiken loerden twee grote ogen, die elke beweging van den handelaar volgden, totdat hij in zijn hut verdween. Toen Ewenje van wie die ogen waren, weg was, klom Nsia gauw uit zijn boom en sloop hij voorzichtig langs de hut naar de deur. Zo kort mogelijk vertelde Nsia hem welk gevaar hem dreigde, waarna de jongen met een verlicht hart naar Ekoki's hut terugkeerde, waar hij zonder gerucht te maken zijn slaapmat opzocht. Buiten was alles stil. Er hing een dichte mist, die ook in de hutten doordrong. Ondertusschen hield Bwele de wacht in zijn hut, scherp luisterend en glurend door de reten van de matten of hij op het erf ook iets bespeurde van de, als spoken verkleedde moordenaars. In zijn gespierde vuist hield hij een revolver, die hij van een moekoela (blanke) in ruil gekregen had voor een olifantstand. Hij | |
[pagina 85]
| |
behoefde niet lang te wachten, want daar klonk al door het bos het dreunend gebrul van de Losango, dat schrik verspreidde in alle hutten. Ondertussen lag Nsia te woelen in de slaap, daar hij geplaagd werd door boze dromen, of volgens het negerbijgeloof, door geesten. Hij droomde, dat hij in een hoge palmboom zat, die omringd was door allerlei spookgestalten, welke er nu eens uitzagen als olifanten, dan weer als reusachtige apen. Zij schudden de boom uit alle macht om hem naar beneden te doen tuimelen. Hij probeerde te schreeuwen maar kon geen geluid geven. Daarop kwamen de spoken met hout en hooi aanslepen, waarvan ze om de boom een brandstapel maakten, die ze aanstaken. Knetterend sloegen de vlammen eruit en het duurde niet lang of de boom viel krakend om. Nsia kwam ook op de grond terecht met zijn hoofd op een steen. Hij werd er wakker van en voelde dat zijn achterhoofd hem vreselijk pijn deed. Toen hij in het donker rondtastte, merkte hij, dat hij in de hut van zijn oom op zijn mat lag en zijn hoofd gestoten had tegen een paal van de wand. Hij ging overeind zitten en betastte zijn hoofd, dat evenals zijn hele lichaam nat was van het zweet. Terwijl hij probeerde uit zijn verwarde gedachten wijs te worden, klonk er een schot, daarop nog een en eindelijk een derde. Toen werd het weer doodstil. Even later sloop zijn oom voorzichtig de hut binnen, naar het scheen, om iets te halen. Haastig verdween hij weer. Nsia kon niet meer inslapen. Tegen de morgen hoorde hij, dat zijn oom thuiskwam en op zijn mat ging liggen. Zou de moordaanslag gelukt zijn? Nsia kon het aanbreken van de dag nauwelijks afwachten. Het was die morgen drukkend stil in het dorp. De mensen stonden in groepen, met angstige gezichten en op fluisterende toon met elkaar te praten. Allerlei geruchten deden de ronde en ieder voegde er zijn eigen verzinsels bij. Onder anderen liep het praatje, dat Bwele zich tegen den Losango had verzet en hem zó vertoornd had, dat de bosgeest den handelaar met al zijn bloedverwanten zou uitroeien. Ook werd er verteld, dat de Losango in de afgelopen nacht Ngoa, den trommelslager, was komen halen om hem te doden. Tegen de middag kwam het dorpshoofd met enige Batoeroe (oudste), onder wie ook Ewenje zich bevond, bij Ekoki, met de opdracht dat hij zijn Ngambi (fetis)Ga naar voetnoot1), zou vragen, | |
[pagina 86]
| |
wie het gewaagd had, zich tegen den Losango te verzetten, hoewel iedereen heel goed wist, dat het Bwele was, die op den bosgeest geschoten had. Ekoki was niet verlegen met zijn antwoord. Hij vertelde, dat de Losango in het dorp was verschenen om dieren weg te halen. Toen had Bwele op hem geschoten met een wapen, dat van de blanken afkomstig was. Voor deze ongehoorde gruweldaad, zou de beledigde Losango een vreselijk onheil over het dorp doen neerdalen, wanneer Bwele niet binnen drie dagen ter dood gebracht werd. Na deze verklaring besloten de Batoeroe om de volgende middag een grote Moeka (rechtsgeding) te houden, waarbij alle inwoners van het dorp, zowel slaven als vrijen, tegenwoordig mochten zijn. Ngoa, de trommelslager, was verdwenen en werd nooit meer gezien. De rol die hij gespeeld had, kostte hem het leven. In die noodlottige nacht werd hij door een kogel uit Bwele's revolver dodelijk getroffen. | |
II.Nsia herademde, toen hij bemerkte, dat Bwele niets overkomen was, maar hij liet er niemand iets van merken, dat hij de moordaanslag verijdeld had. Weldra werd hij echter opnieuw door angst gekweld, want Bwele was immers voor het gerecht gedaagd en hij zou zeker ter dood veroordeeld worden. Met een bezwaard hart ging Nsia tegen de avond naar de rivier om als gewoonlijk te baden. Treurig liep hij tussen de groene makabo-aanplanting door, toen hij opeens driemaal achter elkaar het gekwaak van een stier-kikvors hoorde. Zijn gezicht helderde op en hij keek vol verwachting in de richting, vanwaar het geluid kwam. Want dit was het afgesproken geluid, waarmee Malobe hem altijd riep. Hij behoefde niet lang te zoeken voor hij, tussen de reusachtige makabo-bladeren, een lachend jongensgezicht ontdekte. Even keek Nsia schuw rond, of hij ook bespied werd. Toen holde hij naar zijn vriendje Malobe, naar wien hij zo lang vergeefs verlangd had. In de gegeven omstandigheden moesten de jongens voorzichtig zijn en niet lang in elkaars gezelschap blijven. Malobe bracht dus zonder veel omhaal de boodschap van zijn vader over, die Nsia tegen zonsondergang op een bepaalde plaats wenste te spreken. Nsia moest maar lopen in de richting van het slavendorp tot aan de plek, waar dwars over de weg de boom lag die door de laatste storm ontworteld was, dan rechts af, ongeveer honderd pas het bos ingaan en daar op Bwele wachten. Nadat Malobe zijn vriend met nadruk gevraagd had om toch vooral heel voorzichtig te zijn, sloop hij weg. | |
[pagina 87]
| |
‘Wat zou Bwele van mij willen?’ dacht Nsia. ‘Misschien wil hij nog meer weten over de aanslag. Ik had gisteren geen tijd om hem alles uitvoerig te vertellen.’ Op de afgesproken tijd ontmoette hij Bwele, die den moedigen jongen voor zijn waarschuwing wilde danken. Nsia keek echter beschaamd naar de grond en zei eenvoudig: ‘Ik kon niet anders.’ Maar zijn ogen straalden van blijdschap. ‘Zonder je waarschuwing,’ zei Bwele, ‘hadden de mannen van de Losangobond mij wel naar de Moendi ma bawedi (dodenstad) gezonden. Ik dank je hartelijk voor de dienst, die je mij bewees.’ ‘Ik ben blij, dat ik niet te laat ben gekomen met mijn boodschap. Dat vind ik al een beloning,’ antwoordde Nsia. ‘Je bent een beste jongen. Loba moge je vergelden, wat je voor mij deed. Maar ik wilde je zelf ook op een of andere manier mijn dankbaarheid bewijzen. Heb je misschien een wens die ik kan vervullen?’ Nsia werd verlegen en antwoordde niet. Hij had wel een vurige wens, maar hij durfde daar niet over spreken. Bwele streelde vriendelijk zijn wang en moedigde hem aan om zich vrij uit te spreken. Nsia keek hem in zijn trouwhartige ogen en bracht er toen haperend uit: ‘Ach! Ik kan het niet uithouden bij mijn oom. Ik ben zo vreselijk bang voor hem. Ik wil weg!’ Meteen viel hij voor Bwele op de knieën en smeekte hem om hulp. Bwele keek hoogst verwonderd, want dit verzoek had hij niet verwacht. Hij liet Nsia opstaan en staarde in gedachten voor zich uit, waarbij hij met de ene hand langs zijn dunne baard streek en met de andere zich de heup krabde, zoals hij altijd deed als hij een gewichtig besluit moest nemen. Eindelijk helderde zijn gezicht op. Hij meende een uitweg gevonden te hebben. Maar als man van weinig woorden, beloofde hij Nsia alleen, dat hij zou trachten hem te helpen. ‘Kom hier overmorgen op dezelfde tijd terug,’ voegde Bwele er bij. Daarop liep hij weg in de richting van het slavendorp... Niet ver daar vandaan, op een open plek van het bos, woonde een van zijn slaven, een oud man, dien hij volkomen kon vertrouwen. Nsia keek hem na. Hij kon zich niet voorstellen, wat er nu zou gebeuren. Zou zijn vurigste wens nu vervuld worden? Zou hij waarlijk aan zijn oom en diens vrienden kunnen ontsnappen? O zeker zou de grote God van de Christenen, aan wien hij zijn nood geklaagd had, zich zijn lot aantrekken en hem helpen. Hoe innig dankbaar was hij Bwele, dat deze zo vriendelijk naar hem had willen luisteren. Opeens bedacht hij met schrik, dat Bwele de volgende dag | |
[pagina 88]
| |
voor het gerecht moest verschijnen en dan zeker ter dood veroordeeld zou worden. Zou Bwele misschien niet weten, wat de oudsten over hem besloten hadden? Hij holde naar huis. Zijn oom had lang op hem zitten wachten en scheen er deze keer op gesteld, te weten waar Nsia geweest was. Deze gaf echter zulke verstrooide antwoorden, dat Ekoki er niet wijs uit kon worden. Nsia kon aan niets denken, dan aan het blijde vooruitzicht, dat hij over een paar dagen misschien uit de macht van den ouden tovenaar verlost zou worden. De volgende dag werden de dorpsbewoners door tromgeroffel voor de Moeka bijeengeroepen. Jong en oud haastte zich naar de gerichtsplaats, want negers zijn altijd verzot op zulke openbare vergaderingen, die dikwijls dagen achtereen duren en waarbij veel welsprekendheid te pas komt. Daarenboven was ieder vol belangstelling voor de zaak, die vandaag behandeld zou worden. In de schaduw van een grote boom, vóór de woning van het dorpshoofd, werd de rechtszitting gehouden. Ernstig en waardig zaten de oudsten met het dorpshoofd op lage houten banken, waarover losse huiden waren gelegd. Naar het landsgebruik opende het dorpshoofd de zitting. Toen trad de tovenaar Ekoki naar voren om in naam van den Losango. Bwele aan te klagen. Hij hield een lange redevoering, waarin hij de macht van den Losango schilderde en het gruwelijke van Bwele's daad, waardoor het gehele dorp met rampen bedreigd werd. Alleen door een bloedig offer konden deze nog afgewend worden. Uit zijn woorden spraken duidelijk haat en wraakzucht en ook vreugde over zijn overwinning. Dat hij Bwele nu in zijn macht had, daarvan was hij zeker, want hij had er geen flauw vermoeden van, dat zijn plan verraden was. Wie zou ooit zijn medeplichtigheid aan de aanslag op Bwele kunnen bewijzen? Dat Ngoa in die nacht gedood was, kon Bwele niet weten, want de trommelslager was eerst op de terugweg in elkaar gezakt. Zijn makkers hadden hem een eind het bos ingesleept en niemand wist waar hij gebleven was. De leden van de Losango-bond hadden zich met een heilige eed tot geheimhouding verplicht. Ekoki's rede maakte grote indruk. Het volk was woedend over-Bwele's misdaad en eiste met groot rumoer zijn dood. Anders zou immers het gehele dorp door den vertoornden Losango vernietigd worden. Het dorpshoofd (de Sango a Moendi) gebood stilte. ‘De zitting is nog niet geëindigd,’ zeide hij, ‘want bij ons wordt niemand onverhoord veroordeeld. Onze vaderen hebben ons dat geleerd en wij handelen evenals zij.’ Hierop gaf hij het woord aan den aangeklaagde. Er was geen spoor van zenuwachtigheid of angst in Bwele's houding te be- | |
[pagina 89]
| |
speuren. Vrijmoedig en met een spottend lachje begon hij zich te verdedigen. Terwijl hij Ekoki scherp aankeek, vertelde hij de gehele toedracht van de zaak, zoals hij die van Nsia gehoord had. Het was doodstil. Verbluft luisterden de omstanders naar Bwele's verklaring. Zijn stem klonk luider en trilde van verontwaardiging, toen hij over Ekoki's listige aanslagen sprak en de haat, waarmee de tovenaar al lang zijn ondergang had gezocht. Ekoki stond er bij als een veroordeelde en durfde zich niet te verdedigen. Zijn knieën knikten, en zijn ogen staarden de kring rond, alsof hij wilde weten hoe de mensen over hem dachten. Opeens liep hij weg naar zijn hut en de menigte brulde hem z'n verwensingen na. Eindelijk gaf men lucht aan de haat, die men al lang tegen den gevreesden tovenaar koesterde. Toch durfde niemand hem te grijpen, zodat Ekoki veilig zijn toverhol bereiken kon. Na deze onverwachte afloop van de rechtszitting gingen de toeschouwers van zelf uiteen, zonder er verder aan te denken, de wraak van den Losango af te wenden. Bwele kon dus ongehinderd naar huis gaan, begeleid door een talrijke schaar van familie en bekenden. Nsia sloop stil weg naar zijn schuilhoek in het bos, waar hij den God der Christenen dankte voor de onverwachte redding van zijn vriend. Hoe verheugde hij zich daarbij, dat zijn vurigste wens de volgende dag vervuld zou worden! Met een verlicht hart keerde hij naar huis terug.
Na zijn ontmaskering liet Ekoki zich die avond en de volgende dag niet zien. De onthulling van zijn misdaad voor het volk kon wel eens slechte gevolgen voor hem hebben. Daarom zat hij de gehele nacht met de andere leden van de bond te beraadslagen, hoe het gezag van den Losango hersteld kon worden en hoe men den spion zou opsporen, die het geheim verraden had. Het was een raadsel, wie het kon zijn. Eindelijk kwamen ze op het denkbeeld, dat Nsia, die in dezelfde hut sliep als Ekoki, iets afgeluisterd en verklapt kon hebben. Maar, hier in de hut was geen woord over de aanslag gerept! Toch herinnerde Ewenje zich duidelijk, dat hij Nsia dikwijls in de buurt van Bwele's erf had gezien. Bovendien wist Ekoki door zijn vrouw Ewoedoe, dat zij op de avond van de aanslag een verdacht geluid in de hut had gehoord. Ze had er zich echter niet ongerust over gemaakt, daar zij wist, dat de deur goed gesloten was. Toen Ekoki de hut nu zorgvuldig onderzocht, zag hij aan de wandmatten, dat iemand ze verschoven had. Ondertussen begreep Ekoki niet hoe Nsia iets van het moordplan had kunnen weten. Hij besloot dit eens grondig uit te vissen en daartoe koos hij de avond, waarop Nsia met Bwele wilde ontvluchten. De avond kwam en Nsia zat, als gewoonlijk, met zijn oom te eten. De tovenaar sprak nog minder dan anders en scheen diep in | |
[pagina 90]
| |
gedachten. Eindelijk stond hij op. Zonder een woord te zeggen, nam hij zijn neef bij de hand mee naar buiten. In zijn andere hand hield hij een speer, die hem zoowel tot steun als tot wapen diende. Nsia stribbelde niet tegen, al was hij dodelijk ongerust. Wat had zijn oom toch in de zin? Waarom liep hij zo laat nog het bos in. Zou hij hem misschien willen vermoorden? Het angstzweet brak hem uit en zijn hart klopte, alsof het zou bersten. Op een open plek in het bos bleef Ekoki stil staan om Nsia op barsen toon te ondervragen. Deze begreep wel, wat zijn oom wilde weten en hij antwoordde niets. Ekoki werd boos, maar Nsia bleef zwijgen. Daar kraakten de takken in het kreupelhout: Een vermomde gedaante met een sneeuwwit gezicht kwam er uit te voorschijn en bewoog zich met een dof gebrom naar den verschrikten jongen toe. Niettegenstaande zijn schrik begreep Nsia dadelijk, dat hij niet met een geest te doen had, maar met een list van zijn oom, die hem van het bestaan van den Losango wilde overtuigen. Ekoki had er echter nog een andere bedoeling mee. Hij wilde zijn neef door de angst tot bekentenis dwingen. Maar Nsia bleef zwijgend het monster aanstaren. De gestalte boog zich langzaam naar hem toe en sloeg zijn scherpe tanden in zijn borst. Nsia begon te huilen, maar het monster liet hem niet los en beet hem nog harder. ‘Schreeuwen helpt je niet,’ zei Ekoki koel, ‘beken liever de waarheid, dan zal de Losango je loslaten.’ Nu werd Nsia zo woedend, dat hij zijn vuist balde en uit alle macht op de neus van de gemaskerde gedaante sloeg. Deze liet onwillekeurig haar prooi los en week een eind achteruit. Nauwelijks voelde hij zich vrij, of Nsia was met een paar sprongen in het kreupelhout en rende weg, zo hard als hij kon. De gehele bende, die zich in de buurt verstopt had, liep hem achterna, maar hij verdween in de duisternis van het oerwoud. Ekoki stond een ogenblik met open mond verbluft te kijken. Toen slingerde hij woedend den vluchteling zijn speer achterna, die trillend in een boom bleef steken. Ten slotte vlucht Nsia en na vele avonturen bereikt hij een zendingspost, waar hij opgeleid wordt tot goeroe.
H. Norden - H. v. Lennep. Uit: Nsia, de neef van den tovenaar. Uitg. N.V. Algemene Boekhandel voor inwendige en uitwendige zending te 's-Gravenhage. |
|