Polly knikte driemaal met haar hoofd. Lientje zuchtte zwaar, onzeker omtrent zich zelve: ‘Ik weet het niet...’
Stilte kwam in de kamer. De zusjes peinsden. Toen fluisterde Polly:
‘Zullen we, zullen we er God om vragen?’
Somber en zwijgend kwam Lientje nader, knielde eerbiedig bij het poppentafeltje naast Polly; zij ademden diep eerst en prevelden dan dezelfde woorden... ‘Lieve God, geef Gij ons dat we niet meer kibbelen, dat we goed zijn samen...’
Zij stonden op en leunden aan het venster, hun kinderogen, die elkander nu geleken als grote druppen glinsterend water, keken over de bloesemende iepen en droomden zacht weg naar het stervend hemelblauw.
‘Maar hoe weten wij of God ons heeft gehoord,’ fluisterde Lientje en er kroop twijfel weer in hun zielen.
‘Als wij God om een teken vragen?’
‘Zullen wij naar de vogels kijken? als hij er drie tegelijk stuurt, heeft hij ons gehoord.’
‘Dan zal hij ons helpen.’
Ze liepen het huis door langs trap en gang met lichte trippelpasjes als een dansje van verwachting; het losgeraakte, blonde haar slierde langs de warme gezichtjes en zij leken op elkander zoals bosnimfjes of elfjes elkaar moeten gelijken.
Zonder spreken liepen ze tot aan het uiterst einde van de tuin, tot waar de wijde weien begonnen. Aan het einde lag een boerderij in de donkergouden, droefgeestige gloed van een dalende zon en in het bleke blauw vol wolkenveren dreef een vogel aan als een vermoeide reiziger die huiswaarts keert.
‘Eentje.’
Een fijn trillertje en dan, veel verder, of er een viool gestemd werd, maar zij zagen niets. Zij stonden hand in hand en speurden langs de hemel, doch dan opeens, een stip en nog een, nog een, tegelijk...
En in een kleine driehoek kwam het aan en dreef voorbij. Zij wilden spreken, maar dan, opeens, een rijtje, een, twee, drie, achter elkaar, kleine vogels en die eerste waren grote. En toen zij, glimlachend, vol van de betekenis dezer dingen, elkaar aanzagen, hoorden zij geritsel in de struiken dichtbij en zie, daar verhieven er zich, één, twee, drie, de lijsters...
Zij gingen terug, zonder spreken, hand in hand, zwevende, glimlachend van blijdschap en ernstig tevens om de heiligheid van dit goddelijk verbond.
Zij hadden willen huilen, maar het was te heerlijk voor tranen. Eenmaal fluisterde Polly: ‘Driemaal drie...,’ alsof heel de wereld, heel het leven tot in de oneindigheid vrede wezen zou. Nu gingen zij snel naar huis, verlangend naar de vertrouwelijkheid van het