| |
Het avontuur van Jan Hekman.
Stom ook van hem zómaar te verdwalen!... Hoe kwam dat nou toch?
De brigges had gezegd: ‘Loop jij nou even schuin dit bos door en kom dan ginder, op de viersprong, weer bij ons. Snap je?’
Ja, gesnapt had hij wel, maar die viersprong...?
De brigges had hier, op de Belgische grens, natuurlijk wel vaker patrouille gelopen. Die lag hier al maanden en kende overal de weg; die was heel kalmpjes met zijn drie andere mannetjes langs de bosrand verder gewandeld.
Hij was 't bos ingegaan, dat ellendige bos, waarin hij heg noch steg wist, waar alle bomen op elkaar leken, en waar alle heuveltjes en alle paadjes er uitzagen, alsof je ze al honderdmaal
| |
| |
ergens anders ook had gezien. En daar stond hij nou... Niks te zien! Geen viersprong, geen patrouille, geen huis, waar hij vragen kon. 'n Fijne geschiedenis!...
Geërgerd liet hij 't geweer van z'n schouder glijden; 't bonsde dof in 't mos. Wist hij nou maar van welke kant hij was gekomen, maar dat was 't em nou juist: hij had zó lang gezocht naar die viersprong, en was zó veel kronkelwegjes gelopen, dat hij al evenmin vooruit als achteruit de weg wist. 'n Mooie boel! Wat moest hij beginnen? Als hij straks niet present was aan de wacht...
Wat dan?... De luint had hem al zo vaak voor ‘snuggere-bol’ uitgemaakt, omdat hij zich zo dikwijls vergiste, en als hij nu eens moest komen vertellen, dat hij verdwaald was geweest...? Ja, kon hij 't maar vast komen vertellen. Dan was hij ten minste weer veilig bij de compie en dit ellendige bos uit.
Hij floot eens, heel zacht... en nog eens, nòg eens, iets scheller.
De magere geluidjes schoten schichtig weg en 't leek opeens nòg stiller in 't bos. Antwoord kwam er niet.
Boven hem wiegden de donkere dennekruinen in hun eenzaam fluistergeruis.
Tussen de bomen grauwde reeds de schemer van de vallende avond. Brrr!
't Leek wel, of hij bang begon te worden, flauwe vent, die hij was. Allo, opstappen! Vooruit nou maar, recht toe, recht aan, dwars door de struiken heen desnoods. Dan kwam hij toch eindelijk wel op de een of andere weg, waar een huisje zou staan, of waar mensen zouden lopen.
Wacht even, eerst nog een draadje zware nemen.
Plots schokte hij op in wilde schrik; zijn geweer, dat hij tegen zijn buik liet leunen, om z'n handen vrij te hebben, smakte tegen de grond, zijn tabaksdoos beefde in zijn vingers... ‘Lelijk tuig!’ mompelde hij na een diepe zucht van verlichting... ‘Rakkers!... Je zou ze...’
't Luide opruisen van een nachtuil uit de struiken, vlak achter hem, had hem die plotselinge schrik op 't lijf gejaagd. Met krassend geluid, als een grijnzend spotlachen, wiekte het dier op brede vleugelslag weg in de vale avond.
Hij kende ze wel, die sombere vogels, met hun geheimzinnig gekras, dat soms wel 't lachen van een mens geleek. Ze hadden zo vaak de schildwachten verontrust.
Toe nou, vooruit! Je van de kook laten brengen door 'n vogel?... 't Was zeker die zwijgende eenzaamheid van 't donkerende bos, en de onrust, dat hij niet op tijd aan de wacht zou zijn, die hem zo kinderachtig schrikkerig maakten. 't Mocht wat! Hij had z'n geladen spuit bij zich, en nog een twintig scherpe piepers in zijn broekzak. Laat komen, wie komen wil... Allo, afmars nou!...
Kordaat stapte hij aan, keek niet meer om, maar hield beslist
| |
| |
één richting. Soms worstelde hij door struikgewas heen, soms ging 't over halfdroge greppels, soms moest hij zich heen wringen tussen groepen dicht opeengepakte jonge dennen, maar met hardnekkige eigenzinnigheid zwoegde hij voort. Hij wilde nu niet meer we felen, en 't weer in een andere koers proberen, hij moest nu toch eindelijk ergens uitkomen, natuurlijk!... Maar 't was me een baantje, en 't werd al zo donker. Als die brigges soms weer eens wat wist met z'n viersprong.
‘Stil 'es...!
Hij stond een ogenblik stil om te luisteren. Och, 't was verbeelding natuurlijk, misschien 't gepiep van een of ander dier... Nee...? nee, toch niet! Hoor maar... 't Leek duidelijk het schreien van een kind; jonge-jonge, dat zou boffen zijn, als hij hier nu midden in die wildernis een huisje vond... Dàn was-t-ie uit de brand.
Stil nog 's...! Ja?... 't was zo! Hoor maar: ‘Moe, Moekie!’ riep ze. 't Was een meisjesstem.
‘Moe, ik mee!... Moekie.’
Even goed luisteren... Juist, van die kant kwam 't verdrietige kinderstemmetje. 'n Buitenkansje, hoor, zo gauw al mensen te vinden.
Hij wrong zich haastig tussen de warrig dichte eikenstruiken heen; zijn brandemmertje bleef hangen aan een tak en rolde neer tussen 't dichte gebladerte.
Hij tastte er naar, bleef met zijn geweerriem haken aan een knoestige stam, schramde zijn wang aan een scherpe doorn, maar 't deerde hem niet. In vrolijke haast wrong hij zich verder...
Ah, de struiken werden lager, mooi zo! Nog een paar passen, dan kon hij er bovenuit kijken en stond hij in de ruimte... Oef! 't was me een baantje, zó de weg te moeten zoeken.
Waar was dat kleine ding nou?... Hoor, daar riep ze weer... Nee, 't was geen roepen meer, 't was maar een heel verdrietig schreien. En waar stond nu 't huis, waar ze woonde? Hij zag nog maar niets.
Ongeduldig stapte hij verder door de struiken, die nu lager waren en minder dicht, maar er lachte vrolijkheid in zijn ogen. Ja, ja... 't was gevonden, hoor, daar lag een breed grintpad vóór hem.
En 't kleintje?
Opeens klonken angstige gilletjes, een geroep zó vol van grote, echte bangheid, dat 't hem een ogenblik schrikken deed.
Toen glimlachte hij. Daar ging ze heen, op een draf; kijk dat ding lopen. Zeker voor hèm. Nou ja, maar hij moest voor haar ook wel iets verschrikkelijks lijken, zoals hij daar uit die struiken naar voren kwam springen.
Zijn keep schuin, zijn wang met bloed, zijn geweer in beide handen vooruit...
‘Zusje, stil maar, hoor! Mietje, Pietje, Keetje, hoe heet je?... stil maar, 'k ben geen boeman...!’ riep hij haar lachend achterna,
| |
| |
blij, dat hij nu weer een fatsoenlijke weg onder z'n voeten had. Ginds om de hoek zou zeker wel het huisje staan. Zie zo'n klein ding nou toch tippelen... Bom, daar ligt ze nou al.
't Kindje plofte neer in 't mulle zand langs de weg en in haar hevige angst voor dat vreselijke achter haar gilde ze ‘O, moe... moe... Ika, Ika mee...!’ Ze trachtte nog op te komen, maar ze kon niet meer. Hijgend van moeheid en van vrees zakte ze weer neer, en haar handjes voor de ogen, duwde ze d'r gezichtje stijf in 't zand om dat héél erge, dat nu zo dicht achter haar kwam, toch maar niet te zien. 't Kleine, mollige lichaampje schokte van angst...
‘Stil maar, hoor!... kom maar. 'k Zal je geen kwaad doen!’ suste hij en boog zich over haar heen... ‘Kom maar; is je moeder thuis?... Heb je zo'n pijn?’
't Meisje probeerde weg te kruipen en gilde maar: ‘Moekie, moekie!’
Zo'n bang wezeltje toch! Zou hij maar doorlopen, 't werd al knapjes donker, de bomen langs die lange eenzame weg leken al zwart en de lucht werd zo koud en bleek. Wie weet, hoe lang hij nog wel te lopen had, eer hij op z'n wolletje lag in de hooischuur bij de andere kerels... Maar hij kon dat schaap hier toch niet laten liggen. Zou d'r moeder zo'n kind nou niet missen? Of zou soms...? - even verstroefde een kleine teleurstelling zijn vrolijk gezicht - zou 't kindje soms verdwaald zijn? Dan was misschien ginder óók geen huisje meer om de hoek.
‘Kom nou eens hier, kleine schavuit. Wees nou maar niet meer bang, hoor... Allo!’ Met een vlugge greep pakte hij 't meisje van de grond en zette 't op zijn arm. Hij nam een drafje en zong, om boven 't geschrei van 't kindje uit te komen:
Zo gaat-ie net zo als-t-ie wezen moet!’
't Bange kindje spartelde met handen en voeten, sloeg met haar hoofdje, en knakte eindelijk zo ver mogelijk over zijn schouder heen. O, dat vreemde gezicht van dien bozen man was nu ook zo kriebelig dichtbij!
‘O, moe! Moekie, moekie!’ schreide ze, al zachter... ‘Moekie!’...
Hij stapte stevig door, naderde de hoek al, nieuwsgierig of hij daar nu eindelijk een huisje zien zou en z'n vrachtje kon afgeven.
Een ogenblik had hij pret om zich zelf. Als z'n moeder hem nu eens zo zien kon, en z'n kameraden van thuis, van 't dorp in Holland, nu eens zagen, hoe hij hier met zo'n vreemd, schreiend kindje op z'n armen liep... Hij leek wel een kindermeisje.
| |
| |
Ja, hij had wel verhalen gehoord van andere soldaten, hoe ze Belgische vluchtelingen over de Nederlandse grens hadden geholpen, hoe ze alles voor hen gedragen hadden; vogelkooitjes en beddegoed, kacheltjes en wiegen; kindertjes ook; en hij had gehoord van 't grote medelijden, dat die kerels gevoeld hadden voor de arme ellendigen, die alles moesten verlaten, toen de verschrikkelijke oorlog zo nabij kwam.
Hij zelf had, in de verte, wel eens groepjes van die stakkers zien voorbij trekken, maar op 't gedeelte van de grens, dat zijn compie bewaakte, waren ze nooit verschenen. Hij had nog nooit kindertjes gedragen.
't Was toch wel leuk! 't Kindje werd al stiller. Ze schreide nog maar zo'n beetje na... Maar toen hij haar wat naar voren haalde om haar eens in 't betraande gezichtje te kijken, keek ze hem aan met oogjes wijd open van angst, huiverde ze in elkaar en begon opnieuw te spartelen en te snikken.
‘Stil nou maar, meid, stil nou maar! 'k Zal je niet opeten. We gaan naar je moeder, hoor, en dan krijg je lekkers, en dan ga je naar bed, en dan...’
Lekkers ja, als hij nou maar wat lekkers bij zich had. Dan werden zulke kleine huilebalken dadelijk zoet... Hij vond het toch eigenlijk vervelend, dat het kleintje zo bang voor hem was. Ze had zo'n aardig snuitje: lekkere rode wangetjes, van die donkere, schitterende kijkers, zo'n leuk mopsneusje, en een mondje, dat net op 'n framboos leek.
Allo, wat kon 't hem ook schelen. Dáár was de hoek al.
Hé...! Wat was dat nou? Dit grintpad liep dwars op een brede straatweg uit, zeker een hoofdweg... Jonge, wat een lange, eenzame straat, àl maar tussen de bossen door. En... een huisje? Ho maar! Geen huisje, geen hutje te bekennen, zover hij kijken kon in het halfduister. Jonge-jonge, dat was nou ook wat! En waar moest hij nu heen, met zijn vrachtje? Links?... Rechts?...
Mismoedig bleef hij stilstaan. En dat kind nou?
Wat was dat nu eigenlijk voor een kind, en waar kwam het vandaan?
Wat nou?... Jonge-jonge, wat nou? Vooruit, dan maar links afslaan, dat leek hem nog 't beste, ofschoon hij niet wist, waarom. En dan maar vragen aan het eerste het beste huis. Er zouden hier langs deze grote brede weg toch wel huizen staan. Dat moest!... En dan zou hij daar 't kindje maar afgeven, dan moesten die mensen er maar verder voor zorgen.
't Was me een mooie geschiedenis! Wat zou die brigges en wat zouden de lui lachen, als ze hem hier nu in de donker zagen scharrelen met zoo'n wichtje op zijn arm; en wat zou die luint weer zijn hoofd schudden.
Ja, maar hij was toch ook eigenlijk een ezel. Misschien woonde
| |
| |
dat kindje wel vlak bij de plek, waar hij 't gevonden had, misschien wel ergens in 't bos. Nou had hij dat schaap meegenomen, zó maar... zàg hij toch maar eens iemand! 't Leek hier de woestijn wel... 't Kindje terugbrengen ging ook niet. Wáár moest hij 't terugbrengen? En de duisternis werd al dieper, al zwarter... Jonge-jonge!
Vooruit! ‘Kom, zusje, ga maar eens goed zitten... Ik heb je meegenomen, domkop, die ik was, 'k zal ook goed op je passen, vàst.’ Kindjes hoofd lag op zijn schouder neergezakt; soms schokte 't wat nog op, in vreemde schrik.
Hij stapte stevig door, vijf, tien minuten.
Ah!... Eindelijk hoor; daar vóór hem zag hij, schimmig donker, enkele gestalten bewegen. Ze liepen voor hem uit. Toe, op een drafje ze achter op!
Gelukkig maar! Eindelijk weer mensen.
Hij zette gang.
Opeens... hè. Hij dook terug van plotselinge schrik; 't waren Duitse soldaten, die daar gingen. Hij zag duidelijk, hoe hun pinhelmen, met de foudraals er overheen, donker afstaken tegen de lichtere lucht in de verte... Zeker een Duitse patrouille! Maar... maar... dan was hij op Belgischen grond zeker! Hij dook in elkaar, sloop vliegensvlug weg naar de kant van de weg, kroop het hout in, en drukte 't kindje, dat weer te schreien begon, zijn hand voor 't mondje. Er mòcht geen geluid zijn.
Toen struikelde hij. Zijn geweer viel uit zijn hand, hij trachtte zich nog op te houden door een jong dennestammetje te grijpen,... o wee, 't knapte af, en hij smakte languit tussen de struiken; wat een lawaai maakte dat in 't halfdorre lover! En dat kind, nou begon 't alwèèr. ‘Stil, stil nou toch!’... fluisterde hij bijna geluidloos.
Doodstil bleef hij liggen, drukte het meisje tegen zich aan, als een moeder, die haar kleintje in slaap sussen zal. En in vreemde angst wachtte hij.
Zou ‘den Duts’ komen? Zouden ze hem bemerkt hebben? Wat dan?... Ja, wat dan? Dan werd hij natuurlijk meegenomen. Hij mocht als Hollands soldaat niet op Belgische grond komen. Dom ook van hem. Hij was zeker ergens in dat bos tussen twee grenspalen doorgescharreld zonder dat hij 't merkte...
‘Stil toch, meid!...’ Hij duwde kindjes hoofdje maar stijf tegen z'n tuniek om 't geluid van haar geschrei te dempen.
Roerloos bleef hij liggen wachten. Zijn arm, waarin hij 't kindje gekneld hield, deed pijn van inspanning, zijn arm hoofd, dat tussen knoestige takken lag ingewrongen, werd moe van eindeloos denken, hoe hij toch veilig en wel weer bij zijn compie zou komen. En dan dat kindje! Hij mòèst het bij zich houden, natuurlijk.
De dennen ruisten, een klamme regen was begonnen zachtaan neer te zijgen, prikkelde plagerig in zijn gezicht.
| |
| |
Eindelijk waagde hij 't toch maar weer overeind te klauteren. Hij had van die patrouille niets meer gezien, niets meer gehoord, maar dat wist hij nu wel, dat het niet geraden was de lange, eindeloze straatweg verder te lopen als hij niet in handen van de Duitsers wilde vallen! Hij moest nu 't bos maar houden.
Dieper weer worstelde hij de struiken in, tot hij in het duister nog vaag een pad bemerkte, dat al verder het hout in boog.
't Kon hem niet meer schelen ook, waar hij terecht kwam. Vooruit maar! Lopen al weer! 't Kindje ever zijn schouder, 't geweer onder zijn arm, zwoegde hij verder. Hij voelde zich moe en mat en vervelend, hij had lust maar ergens tussen de struiken neer te vallen, en te slapen, en te vergeten al die zorgen en al dat gepeins. Maar zijn 'kindje dan? 't Schaap was op zijn schouder in slaap gesukkeld.
't Regende al steviger. Meisjes dunne jurkje kleefde al tegen haar mollige armpjes, haar leuke krulletjes plakten op het voorhoofd. Hij kreeg medelijden met haar... Weet je wat? 't Was toch beter dat hij nat werd dan zij.
Hij was in deze mobilisatietijd al zo vaak dóór geweest; dat droogde wel weer, wel ja!... Hij zette 't kindje op de grond, maar machteloos van slaap greep ze hem bij zijn broekspijp en zakte neer. 't Babbelde wat van: ‘Moeder... Ika...’ en 't sliep weer heerlijk in.
Hij trok zijn tuniek uit, spreidde die over haar heen. En daar stond hij nou, in zijn soldatenhemd met zo'n donker groepje daar beneden aan zijn been. 't Was me toch een geschiedenis! Hij had meer vreemde dingen beleefd als soldaat, maar zo iets raars... neen!
Opschieten! Hij greep dat donkere daar beneden op en tobde weer verder... Opééns, dáár, waar 't pad uitboog, zag hij in 't donkere de nog donkerder omtrek van een huisje, een schuur... 'n Plotselinge blijdschap juichte in hem op.
Voorzichtig sloop hij nader. Licht was er nergens. Zouden hier mensen zijn? Hij was op vreemde grond en die ontmoeting straks had hem voorzichtig gemaakt. 't Bleek een armelijk boerenhuisje. De deur stond los, en een armoedig, wit sikje was 't enige levende wezen, dat hem uit de donkerte tegemoet kwam. Hij klopte nog eens, riep met gedempte stem: ‘Buurvrouw, ben je erin? Hij kreeg antwoord. 't Geitje blaatte klaaglijk.
Toen stapte hij naar binnen.
Zo'n wachtje had hij nog nooit geklopt.
Daar zat-ie nou in 't vuile, armelijke kamertje op een oude stoel bij de tafel; z'n hoofd zwaar van slaap, gesteund in zijn handen: z'n ogen peinzend starend in 't zacht wiegend vlammetje van een eindje kaars vóór hem.
Soms keek hij eens terzijde naar de schaduwdonkere hoek vóór
| |
| |
de bedstee, waar een wonderlijk stapeltje van oude zakken soms woelig bewoog.
Neen, hij moest wakker blijven! Als hij eenmaal maffen ging, waren er wel drie van de roffeljonges nodig om hem weer wakker te krijgen, dat voelde hij wel. En 't kindje dan? Hij zou de wacht houden bij haar, al viel hij om van de slaap. 't Was toch een aardig kind! Ze was helemaal niet bang meer voor hem. Straks, toen hij dit hele schunnige boeltje doorzocht om iets te vinden, was ze wakker geworden. Ze had nog even bang naar hem gekeken en gezegd: ‘Moekie weg... Ika Duts mee niet...’ Dat betekende zeker, dat ze bang was voor de Duitsers en hem voor zo'n boeman aanzag. 't Kon best een belgenkind zijn, dat hier vlak op de grens woonde en... wie weet... bij het vluchten van de beangstigde menschen hier in de buurt per ongeluk zoek was geraakt.
Hè ja, dàt moest maar waar zijn. Dan had hij ten minste de schuld niet, 't meisje weggepakt te hebben van haar huis en haar moeder.
Hij had lieve woordjes bedacht en die tegen haar gezegd. Hij had gezocht of hij hier in dit huisje, waar alles overhoop lag en dat door de bewoners zeker verlaten was uit vrees voor de vijand, ook iets voor haar vinden kon. Hij had een potje zeep gevonden.
Toen had hij haar maar een stukje ‘kuch’ gesneden. En ze knabbelde het op ook, van honger zeker. Jammer, dat hij geen politiekje bij zich had voor 't kleine ding. Zijn moeder had hem gisteren nog wel een pakje gestuurd, met een hele rij fijne boterhammen. Maar die lagen nu in 't kwartier in een schoendoos veilig onder 't stro.
Ze was gaan babbelen, vriendelijk al. Hij had er niet veel van begrepen, maar toen ze haar kopje tegen zijn arm lei en langzaam weer in slaap raakte, had hij zich voorgenomen op haar te passen, alsof hij haar vader was.
De mensen, die hier woonden, schenen bij hun vlucht alles meegenomen te hebben, wat maar vervoerbaar was. Hij vond gelukkig een stapeltje zakken.
Daarvan had hij voor 't kleine ding een bedje gespreid... Z'n tuniek, er boven op, zie zo, nou lag ze warm. Zelf had hij om zijn killig-natte schouders ook een zak geslagen en nu zat hij maar in dat vlammetje te kijken en te vechten tegen de slaap.
Jonge-jonge, hij was zo moe. En zijn voeten deden zo'n pijn; hij had z'n sigarenkistjes al uitgetrokken.
Gelukkig nog maar, dat hij dit kaarsje gevonden had. In het duister zou hij zeker dadelijk onder zeil gegaan zijn. Op de wacht kon je nog op de brits liggen, hier moest je maar op je stoel hangen, maar - hier wist je ook waarvoor je wakker bleef. Wel ja! Volhouden maar. Nog maar een draadje zware nemen, en maar eens heen en weer loopen.
| |
| |
En als 't nu eindelijk morgen zou worden? Ja, dan moest hij maar weer verder zwerven. Hoe laat het nu was, wist hij niet, maar 't moest wel diep in de nacht zijn.
Hij zat te knikkebollen en te peinzen over thuis, over zijn kamertje hoven de koeien, waar je zo fijn slapen kon; hij deed zijn ogen eens even dicht, éven maar, om aan dat heerlijk bed te denken... Hè, als hij nu zijn hoofd eens even zó neerleggen kon!
Hij rukte 't omhoog. Nee, nee, 't kleine ding mocht hier niet zonder hulp liggen. Je weet niet, wat gebeuren kon. Hij zou er voor zorgen, zo làng hij kon. Voorzichtig stond hij op, sloop naar de hoek, waar ze sliep, lichtte z'n tuniek eens op... Wat lag ze daar rustig. Ze droomde nou zeker niet meer van den Duts, die zoveel ellende en angst bracht, ook al in haar klein kinderleventje. De geit lag aan haar voetjes. Hij ging weer zitten en piekerde over wat morgen zou kunnen gebeuren en over zijn stroleger in de hooischuur, dat toch zo verlokkelijk is als je zo'n maf hebt.
De kaarsvlam scheen wel langzaam gouden en rode sluiers voor zijn ogen te weven, ze te vlijen om zijn hoofd, over zijn natte rug.
Langzaam maar zeker dutte hij in.
* * *
‘Eerste sectie?’
‘“Allen present!”’
‘Tweede sectie?’
‘“Allen present!”’
In de vroege morgen, als de herfstige druilregen nog altijd maar neerzijgt, staat de compagnie achter een boerderij van 't kleine Brabantse dorp aangetreden voor 't rapport.
De soldaten wachten in strakke houding, recht voor zich uitziend, tot de vier sergeants, die nu voor den luitenant staan, zullen terugkeren op hun plaatsen en de troep kan afmarcheren.
Toch glijdt menige blik tersluiks naar de hooiberg, waar iets zeer bijzonders te zien komt, en een paar durvers, die er op rekenen, dat de ‘luint’ niets merkt, fluisteren spottend iets tegen elkaar, maar met strakke, onbewogen dienstgezichten, - en als dat bijzondere nadert, lacht er een olijke vrolijkheid in die nieuwsgierige soldatenegen.
't Rapport gaat voort.
‘Derde sectie?’
‘“Allen present!”’
‘Vierde sectie?’
‘“Jan Hekman mankeert, luint!”’
‘Mankeert die?... Waar zit die vent?’
‘“Is gisteren van patrouille achtergebleven, luint. Misschien verdwaald.”’
‘Zoo'n uilskuiken!’
| |
| |
‘Sergeant, sergeant,’ klinkt een vrolijk-spottende fluisterstem uit het gelid,... ‘daar komt-ie an!’
‘Stilstaan!... Zwijge!...’ kommandeert de luitenant, die geluid verneemt, maar niets verstaat... ‘Die man zal gerapporteerd en, als hij zich niet voldoende kan dekken, streng gestraft worden...’
‘Daar is-tie al, luint!... Ziet U maar, bij de hooiberg,’ valt één der sergeants in.
Z'n kameraads kijken in die richting, de luitenant ook.
‘Kijk me zo'n vent er uitzien... Wat heeft-ie bij zich?...’ Er klinkt ergernis in de stem van den officier, maar nog meer verbazing. En in de troep barst een jolig gelach los, nu ze 't verwonderde gezicht van den ‘luint’, en de onbeholpen houding van den zwerver zien. En als dan opeens de grauwe zak van Jans schouder glijdt, zijn hemd, doorweekt van 't water, te voorschijn komt, en van onder zijn tuniek een kinderkopje bang opduikt en zich angstig weer tegen zijn hals nestelt, dan klinkt een luid hoera-tje voor Jan.
‘Hij heeft een vijand gevangen!’ - ‘Hij is op jacht geweest! - Hij is uit bakeren gegaan!’ roepen zijn makkers, die alle ernst verliezen, nu ze zien dat de ‘luint’ al evenzeer van 't vreemde geval geniet als zij.
Jan komt twee, drie stappen naar voren. Hij brengt z'n hand aan z'n scheve, verregende kepi, neemt de stramme houding aan, ofschoon hij bibbert van de kou en 't nat: ‘Present, luint!’
Een armoedig, nat geitje huppelt achter hem aan.
Plotseling komt de overste de boerderij oprijden.
‘Jan met de pet!’ - ‘De goudvink!’ fluistert het door de gelederen; de lach verstart op de gezichten, de luitenant schrikt, beveelt kortaf: ‘Stilte dáár!... Geef acht!’
De sergeants nemen snel hun plaatsen in en de luitenant wenkt Jan Hekman zich te bergen.
Jan raakt in de war. Waar moet hij zo gauw heen met z'n vrachtje? Die overste is zo'n bulderbas. Vooruit dan maar, op z'n plaats in de sectie.
En daar staat hij al in 't achterste gelid, stram in de houding, z'n geweer aan z'n schouder, zijn kindje tegen de andere, weggedoken onder z'n tuniek. De overste verschijnt voor de troep, kijkt bars langs de gelederen. Dadelijk heeft hij Jan Hekman in de gaten.
‘Wat is dàt voor een vent?... Er uit, er uit!... 'n Soldaat in z'n hemd!... Er uit! Met 'n kind op z'n arm, 't is ongehoord zó in 't gelid te komen... Luitenant, laat dat kind dadelijk wegnemen en opzenden naar Rozendaal. 't Zal weer zo'n verdwaald Belgenkind zijn.’
De luitenant schaamt zich om 't vreemde geval. Hij is verstoord
| |
| |
op dien boerenlummel, die hem zo slecht begreep. ‘Sergeant, breng dat kind weg!’
Als z'n moeder hem nu eens zó zien kon!
De sergeant gehoorzaamt; hij trekt de tuniek af, grijpt het meisje voorzichtig vast.
‘Nee, nee... Ika... nie mee...!’
Ze klemt haar armpjes om Jans hals, ze drukt haar snoetje krampachtig tegen zijn wang, ze wil niet weg!
| |
| |
‘Vooruit nu!’ dringt de ‘luint’.
Jan staat beteuterd. Hij is geheel in de war. Dat standje van den overste, dat boze gezicht van den ‘luint’, die knellende armpjes om zijn hals, hij zegt niets, hij doet niets, hij begrijpt niets.
De sergeant zet door. Hij rukt het kindje, dat erbarmelijk schreien gaat, los, werpt Jan z'n tuniek toe... ‘Kleed je, Hekman!’... Met snelle pas marcheert hij af, 't spartelend kindje in zijn armen. 't Gaat naar 't compagniesbureau; daar zullen ze 't Belgenmeisje wel verder transporteren.
En Jan? Hij is soldaat en 'n gedresseerd soldaat ook. Hij weet, wat gehoorzamen betekent. Hij trekt zijn jas over z'n natte hemd, huivert van de kilte. Daar gaat ze nu, z'n beschermelinge, zó maar, in eens, wèg. Kijk nou, hoe ze spartelt, en hoe ze naar hem kijkt met angstige oogjes, die vragen: ‘Help me toch, help me dan toch!’ Kijk nou, hoe ze haar armpjes uitstrekt naar hem...
Dan opeens begrijpt hij, dat ze nu voorgoed van hem weggaat. O, dat valt in hem als diep verdriet... Even voelt hij het kinderachtige daarvan, maar hij kan 't niet goed verzetten. 't Was zijn kind, hij had 't gevonden en verzorgd. Hij had met haar van af het lichten van de dag door bos en hei gezworven, tot hij eindelijk de bekende grenspaaltjes weer zag en de streek had herkend. Hij had geluisterd naar haar lief gebabbel en... nou ja, hij hield van haar. En nou kwamen die anderen en namen 't meisje hem zo maar af... O, als hij burger was geweest, hij zou dien luitenant en dien overste onderstboven hebben gelopen, hij zou dien sergeant in de nek hebben gegrepen en gezegd: ‘Hier dat kind, 't is van mij en jij blijft er af...’
‘Voortmaken nu. Op je plaats!’ haastte de luitenant.
Jan is soldaat. Hij gromt wat en staat al in de houding.
Dan marcheren ze af. In de verte klinkt nog 't klaaglijk schreien van 't kindje. 't Geeft Jan een vreemde pijn, waarvan de anderen niets merken. Natuurlijk niet, die lachen en zijn vrolijk om 't dolle geval met den Overste, die zo nijdig was.
't Werd een vreemde dag voor Jan. De luitenant, toch een goeie man, stuurde Jan al spoedig naar z'n kwartier om droge onderkleren aan te trekken; hij kon dan ook naar 't compagniesbureau gaan om inlichtingen te geven omtrent 't gevonden kind.
Jan had gehold, om 't kindje nog te zien. Maar toen hij aanklopte aan 't kamertje van de boerderij, waar de dubbele zijn bureau had, was hij verlegen geworden. Hoe moest hij nu doen, als 't meisje weer naar hem toe kwam?
Ze wàs er niet meer, ze was al doorgezonden. 't Had hem zo gespeten en 't was toch ook een verlichting voor hem geweest.
Ja, 't was wel een vreemde dag voor Jan geworden. Hij was nijdig op zichzelf geweest. Hij was toch soldaat; een sterke,
| |
| |
vrolijke, jonge vent, en geen oude juffer, die tranen te veel heeft... 't Kind was nu immers goed bezorgd, beter dan bij hem. Ja, natuurlijk... Maar, zie je, 't was alles zo gauw gegaan... Hè, hij wou toch, dat hij haar nog eens ergens tegenkwam. Maar zijn onrust sleet wel weg. Wel ja, hij lachte maar wat mee met z'n kameraden, en toen hij, na afloop van de dienst, doodmoe in zijn wolletje kroop, viel hij dadelijk in slaap.
Even nog schrikte hij op. 't Was toch net, of er twee warme armpjes zich strengelden om zijn hals en een vriendelijk snoetje zich vlijde tegen zijn wang. Och, wat!... Verbeelding! Alles was maar een heel doodgewone geschiedenis geweest.
En 't was tóch een lief kind!
* * *
't Was te Rozendaal, in de loods, waar de Belgische vluchtelingen voorlopig onder dak werden gebracht.
Daar vlijde zich die avond een vrouw voorzichtig naast haar slapend kindje neer in 't stro.
Haar bleek, vermagerd gelaat, haar gehavende kleren en verwarde haren, haar ogen, waarin wanhoop, donkerte reeds spraken van lijden en ellende.
Tussen wat schamel bezit bergde ze zich weg met haar kindje. En door de grote zaal roesde 't stemmengeluid der verdrevenen, vol van klacht en vol van toorn, soms vreemd gestoord door een schrille lach...
De moeder boog zich over haar kleine heen, en een glimlach van geluk gleed over haar starre trekken, een diepe glans van zielevreugde lichtte in de donkere ogen.
‘Rika... kindje...’
Ze had haar dan toch gekregen, na dagen zoekens. Ze was haar kwijt geraakt in de wilde vlucht, toen ‘den Duts’ Antwerpen naderde; hoe, dat wist ze niet meer... 't Waren dagen geweest van hevig lijden om haar man, die ergens streed, of leed, of lag begraven, om haar kindje nu, dat wég was.
Nu was ze weer gelukkig. Een soldaat had het gevonden, had men haar verteld, ook nog een grapje over een hemd en een bozen overste. Ze had er niet veel van begrepen... Ze was nu alleen maar blij, en die blijheid gaf haar nieuwe moed om al haar verdriet te dragen.
Ze greep de handjes van haar slapend kindje in de hare. Ze drukte haar lippen op de mollige knuistjes en in diepe dankbaarheid bad ze.
Bad ze ook voor dien vreemden. Nederlandsen soldaat, dien ze niet kende.
Uit: Stille Dingen.
W.G. van de Hulst.
|
|