| |
De dief in het tuinhuis.
't Was eigenlijk alles vaders' schuld. Vader zou de jongens laten zien hoe je een hockey-stick moest vasthouden en hoe je er mee moest slààn.
De tweelingbroers Derk-Jan en Rob, hun huisgenoot Felix, Moeder en Aaf, de meid, allen keken toe....
Toen gebeurde het.
Vader sloeg en raakte.... Jonathan, de dikke kater, die rustig achter vader op een stoel lag te slapen. Jonathan plofte een eind verder op de vloer, verliet, hevig gebelgd, de kamer, liep in de schemerige avond de tuin door, sprong over de schutting en verdween in buurmans tuin. Tevergeefs wachtte men op Jonathans terugkeer. Hij kwam niet. Toen echter alles, ter ruste was verscheen Jonathan weer. Hij vond het hele huis gesloten. En toch wilde hij naar binnen... Dus, mauwde hij.... mauwde nog eens, dringend en gerekt, en nog eens, koppig en halsstarrig, tot....
Derk-Jan, die vlak bij het raam sliep, had zich al eens ongeduldig omgedraaid en iets gemompeld in zijn slaap, maar toen Jonathan voor de zes-en-twintig-ste keer zijn jammerklacht uitstiet, werkte hij zich nijdig overeind op z'n elleboog en riep: ‘Rob... zeg, Rob, nou zit Jonathan nog buiten!’
‘Hééé... w... wat?’ klonk een slaperige stem uit 't ledikant dat tegen de andere wand van de kamer stond.
‘Jonathan zit buiten,’ herhaalde Derk-Jan ongeduldig.
‘O... ja... ik dacht al dat ik zoiets hoorde,’ zei de stem nu wat helderder.
| |
| |
‘Laat 'em er in jò, ...'t is immers jouw kat.’
‘Mijn kat? Loop jij... 't is Moeders kat, 't is Vader z'n kat... van mij is-ie niet.’
‘Maaauw!’ bracht Jonathan vriendelijk-terechtwijzend in het midden.
‘Ach dat nare gejank vlak voor het raam.’
Derk-Jan was z'n bed al uit, schoot in zijn pantoffels en liep naar 't raam.
‘Spring dan, dommerd... kom maar... ja, tóé dan.’
‘'t Is veel te hoog. Hij heeft het nog nooit gedaan,’ praatte Rob plezierig, met zijn hoofd net boven z'n deken uit.
Derk-Jan gromde wat en liep in 't donker de kamer door naar de deur.
In het voorbijgaan stootte hij tegen het derde bed dat in de ruime slaapkamer stond en waarin Felix rustig ‘door-mafte’.
‘Die slaapt ook als een os,’ meende Rob.
‘Kan je nèt denken...’ bromde Derk-Jan, met een nog nijdiger por tegen het ledikant dat piepte. ‘Die slaapt net zoo min als wij, mijnheer is bang dat hij naar beneden moet...’
‘Miaauw,’ drong Jonathan ongeduldig aan.
‘Ach kat... je kan omwaaien...’
‘Dat kan jij ook... als er genoeg wind is tenminste,’ wou Rob nog grappig zijn. Maar Derk-Jan was al op de gang en sloop omzichtig op z'n klepperende sloffen de trap af.
Het was gek-stil in huis, dacht hij, terwijl hij langs de deur van de huiskamer en langs de deur van het eetkamertje naar de keuken liep. De koperen gong onder de oude, Friese staartklok glom geheimzinnig en de jassen die aan de kapstok hingen, leken wanstaltige monsters. Schuw schoof Derk-Jan er voorbij. Bang was hij niet, natuurlijk niet... maar het was wel erg raar in huis, heel anders dan overdag en toen de hangklok ineens heel geniepig achter zijn rug begon te kraken en er dan een schorren, snelafbrekenden slag uitmepte, dook hij verschrikt ineen.
De sleutel stak aan de binnenkant in de keukendeur en Jonathan was gauw genoeg binnen, streek uit louter dankbaarheid, kopjesgevend langs Derk-Jan's pyama-benen.
En toen... juist nadat Derk-Jan de deur weer gesloten had en zich wilde bukken om Jonathan naar zijn mandje onder de tafel te verwijzen, toen gebeurde het griezelige... het geheimzinnige, dat Derk-Jan plotseling overeind deed schokken. Duidelijk, heel duidelijk, zag hij een schaduw van een groten man met lange armen en toen hij dood-stil bleef staan, hoorde hij even duidelijk, nee, nòg duidelijker het kraken van kiezelstenen op de tuinpaden. Hij deed zijn mond open of hij wel zó schreeuwen wilde... maar bedacht zich dan en holde rechtsomkeert weer naar boven. 't Was maar goed dat de slaapkamer van Vader en Moeder aan de voor- | |
| |
kant lag, anders waren ze vast en zeker op het lawaai van Derk-Jan's pantoffels afgekomen. Nu belandde hij veilig en wel op de achterkamer, waar Rob ondertussen zoetjes-aan weer ingedut was.
‘Jò... luister es!’ begon hij, en hij plofte met zo'n vaart op Rob's knieën neer, dat die met een schreeuw overeind veerde.
‘Ben je nou een haartje...’
En achter elkander liepen ze op hun tenen het middenpad over.
‘Nee... luister nou... d'r is een kerel in de tuin.’
‘Je ijlt,’ meende Rob kort en bondig.
‘Nee, vast niet... 'k zag hem toch zeker voor me... langs het keukenraam liep-ie toen verder de tuin in.’
Rob keek met grote ogen naar Derk-Jan's angstig gezicht.
‘Ga mee dan kijken, zeg!’
‘Waar? Beneden? Vast niet... vast niet hoor!’
‘Nee, hier voor het raam... of hij er nog is... misschien staat hij bij het tuinhuis. Doen?’
Rob stond al naast Derk-Jan voor het ledikant.
‘Zachtjes dan!’
‘Ja... vooral geen lawaai maken.’
Terwijl ze voorzichtig naar het raam liepen, was daar in het donker ineens Felix' slaperige stem:
| |
| |
‘Zeg... wat... wat is er... waarom...’
‘Stil jong!... schreeuw niet zoo.’
‘Hou je mond dicht!’
‘Wat is er dan?’ vroeg Felix zachter en ook al een beetje angstig.
‘Een kerel in de tuin. Derk-Jan heeft 'em zien lopen.’
Felix schoot heel ver weg onder z'n dekens, alleen z'n kleine, ronde ogen gluurden bevreesd boven het laken uit.
‘Rob... zie je... zie je daar niks?’ fluisterde Derk-Jan, hees van emotie.
‘Waar?’ vroeg Rob, op z'n knieën voor de vensterbank, z'n hoofd ver vooruit om beter te kunnen zien.
‘Daar naast 't tuinhuis... in de hoek... bij... bij de schutting.’
Rob tuurde en tuurde... haalde onzeker z'n schouder op.
‘'k Weet niet, hoor... 't Lijkt wel of er iets staat... 't kan ook een schaduw zijn...’
‘Een schaduw? Wel nee!... Kijk, kijk 't beweegt.’
‘Ja warempel... nou zie ik 't ook.’
‘Ik hoor ook wat... praten ze? Kan je 't horen?’
‘Ben je mal, jò... da's de wind in de klimop.’
Derk-Jan bleef met strakke ogen turen naar de geheimzinnig donkere hoek naast het tuinhuis.
‘Er staat toch vast iemand... vást. Ga mee naar beneden... zullen we de tuin eens in? Durf je?’ vroeg hij, ineens fel-belust op een nachtelijk avontuur.
‘Niks-hoor... dank je hartelijk. Laat die kerel maar staan als hij staan wil.’
‘Zullen we dan 's even de zaklantaarn aan doen? Er is pas een nieuwe batterij in. Misschien kun je hem dan zien staan.’
‘Nee... nee,’ kermde Felix van onder de dekens. ‘Niet doen zeg... als die vent es schiet.’ Rob grinnikte, draaide zich dan vastbesloten om.
‘Ik ga er weer in. 'k Heb reuze maf,’ hield hij zich groot. Derk-Jan volgde wat onwillig, maar voelde er toch ook niet veel voor om alleen op de dievenjacht te gaan.
‘Zeg Rob,’ vroeg Felix buitengewoon vriendelijk, ‘zullen we dan 't raam maar niet dicht doen?’
Rob lachte: ‘Flauwerd!’ en aarzelde even, maar vond het dan toch ook veiliger om het raam te sluiten. Twee minuten later lagen de broers weer in hun respectievelijke mandjes, en trachtten te slapen. Maar Derk-Jan lag nog lang met wijd-open ogen te luisteren naar de vreemde geluiden die hij hoorde in de tuin, en het bed achter in de kamer piepte meermalen klagelijk, wanneer Felix zich onrustig-woelend met 'n ruk omdraaide...
| |
| |
Drie fietsen gleden naast elkander over het brede, hobbelige heipad; drie paar stevig-trappende benen deden de fietsen voortpeddelen heuvel op, heuvel af in de richting van het stadje, waar de eigenaar van de fietsen en de trappende benen de H.B.S. bezochten.
Derk-Jan had het woord.
‘Zal ik jullie eens wat vertellen?’ begon hij bar-geheimzinnig en van louter opwinding zeilde hij zo raar heen en weer, dat Rob tegen de lage berm van de weg op-slingerde en zich slechts met moeite in evenwicht kon houden.
‘Zeg, heb jij soms de hele weg nodig? Ga dan vooruit rijden!’ herbegon Derk-Jan onverstoord. ‘Nou praat op dan... hannes toch niet zoo.’
‘Er wordt bij ons de laatste tijd iedere nacht gestolen.’ ‘Gestolen?’ herhaalde wezenloos de kleine Felix, die als gewoonlijk tussen de beide broers inreed.
‘Ja, gestolen... vast en zeker. Hoorden jullie niet dat Vader vanmorgen aan het ontbijt tegen moeder zei... dat 't slot van 't tuinhuis kapot is en dat die nieuwe hark alweer niet te vinden was? En miste Aafje laatst niet goed, toen ze de was in de bleek had laten liggen 's nachts!’
‘Weggewaaid,’ concludeerde Rob droogjes en Felix die de samenhang tussen wasgoed en dieven niet zo gauw begreep, vroeg onnozel: ‘Wat zou dat nou?’
Maar Derk-Jan ging op Robs woorden in.
‘Weggewaaid?... Ja en de hark zeker ook. En de mooie, nieuwe carbidlantaarn van Felix, die ineens spoorloos verdwenen was... Is die soms ook weggewaaid?’
‘Die kan ik op school ook kwijt geraakt zijn,’ meende Felix.
‘Ach wel nee, man... dat bestaat immers niet. Maar enfin... jullie hebben dan toch vannacht net zo goed als ik gezien dat er iemand in de tuin was.’
‘Ik niet...’ kwam Felix wat onzeker.
‘Dan had je maar uit je bed moeten komen, bange wezel,’ nijdasde Derk-Jan, woest over Felix' ongelovigheid.
‘Je bent zelf een wezel...’ verdedigde Felix zich. ‘Je had nogal veel praats gisterenavond, zeg.’
‘Ja... wat 'n weer! Jij had het hele huis bij elkaar geschreeuwd...!’
‘Och jô... je tante.’
‘Nou, schei nu uit... laat Derk-Jan eens uitpraten. Dat gezeur van jullie altijd,’ zei Rob. Felix mopperde nog: ‘Hij zeurt... ik niet. Laat-ie dan niet schelden.’
Maar Derk-Jan praatte alweer verder.
‘Ik ben vanochtend dadelijk de tuin in gegaan om eens te kijken
| |
| |
en 't gras bij het tuinhuis was helemaal plat getrapt. Heb je 't ook gezien, Rob?’
‘Jaaaa...’ zei Rob wat gerekt. ‘Maar hebben we daar gisteren niet gelopen, toen we de hockey-stick probeerden?’
Derk-Jan deed, alsof hij Robs bedachtzame woorden niet hoorde.
‘Toen ben ik ook in het tuinhuis gaan kijken...’ vervolgde hij op zo'n somber-geheimzinnige toon, dat Felix de rillingen over z'n ruggegraat voelde lopen.
‘En de schaatsen die er gisteren nog hingen... boven de turfbak naast het raam... waren weg.’
‘Maar wie steelt er nou schaatsen?’ trachtte Felix te lachen.
‘Ja... wie steelt er schaatsen en harken en lantaarns en wasgoed. En wie was er vannacht in de tuin. Dat zou ik ook wel eens willen weten en daarom...’
‘Nou...’ drong Rob aan en hij schoot haast over z'n stuur van nieuwsgierigheid.
‘Daarom moeten we er een eind aan maken en er vannacht op uit gaan.’
‘Hè...?!?’ Felix sloeg zowat dubbel van schrik en zijn ronde, zwarte ogen rolden angstig heen en weer van Derk-Jan naar Rob.
Rob floot even schel tussen zijn tanden, vroeg dan:
‘Hoe wil je 't aanleggen?’ En Derk-Jan kwam met zijn plannen voor de dag.
‘We moeten ons vannacht in het tuinhuis verstoppen en zo den dief op heterdaad betrappen.’
Robs ogen begonnen te glinsteren.
't Geweldig avontuur lokte hem aan.
Maar Felix vroeg schuchter:
‘Moeten we daar dan de hele nacht blijven? Stel je voor dat de dief nou 'es niet komt, zeg... En is 't niet gevaarlijk? Als zo'n vent kwaad wil... als er meer zijn?’
‘Gevaarlijk? Wat zou dat nou. Juist fijn.’
‘Als we het thuis eens zeiden... als we eens vragen of ze het goed vinden?’ trachtte Felix aan het naderend onheil te ontkomen.
‘Och jô... bangerd... flauwerd. Blijf jij maar stilletjes in je bed, hoor! Stel je voor... 't aan Vader en Moeder vragen... Of die ooit zoiets goed zullen vinden. Maar als we dien kerel eerst eens gebonden en wel in het tuinhuis hebben liggen... dan zal je ze zien kijken.’
‘We moeten touw meenemen, zeg?’ kwam Rob, al fanatieker.
‘Natuurlijk... Touw en de zaklantaarn en die krissen van Felix. Als de dief dan nog veel capsies maakt, rijg ik hem zo aan 't mes,’ glunderde Derk-Jan.
‘Maar we moeten voorzichtig zijn...’ praatte Rob, zo zacht alsof ze al in het stikdonkere tuinhuisje zaten. ‘We moeten héél voorzichtig zijn.’ ‘Ja...’ stemde Felix dadelijk toe.
| |
| |
‘En geen lawaai maken,’ waarschuwde Rob weer. ‘Maar die vent stilletjes binnen laten komen... en dan, rang de deur achter hem dicht... de electrische zaklantaarn aan... kip, ik heb je.’
‘En dan maar vechten!’ gnuifde Derk-Jan, met een schuinse blik naar Felix.
‘Hoe laat moeten we dan naar het tuinhuis toe?’ vroeg Felix, die manhaftige pogingen deed om z'n angst te verbergen.
‘Als het goed donker is... Aaf is vanavond uit en er komt visite, dus Vader en Moeder zitten vóór. 'n Prachtige gelegenheid.
Onder het praten door waren de jongens een heel eind opgeschoten en het duurde niet lang meer of ze hobbelden over de steedse keitjes.
Rob rekte z'n hals uit om over de daken der huizen heen op de torenklok te zien.
‘Jongens... pézen, hoor! Het is op slag van negenen.’
En ze peesden...
Eén minuut voor negenen schoven ze hun fietsen in het rek op de binnenplaats.
‘Denk er om,’ waarschuwde Rob nog, terwijl ze hun tassen van de bagagedragers sjorden. ‘Denk er om, spreekbuizen dicht, lui!’
‘Natuurlijk!’ zei Felix verontwaardigd, want al was hij nu ook niet bepaald een held, een laffe klikspaan was hij toch ook niet.
Derk-Jan, die alleen in I b zat, Rob en Felix zaten in I a, gaf Rob een por in zijn rug en Felix een klap op z'n schouder: ‘Tabeh, hoor! Tot straks.’
Terwijl hij met een troep lawaaierige jongens naar binnen rumoerde, dacht hij stilletjes:
‘Hij zou dan toch eens tonen dat-ie een mán was... en geen klein kind. Hij zou wel zorgen dat het goed voor elkaar kwam. En de snoeten die de jongens morgen zouden trekken, als ze het hoorden... allemaal jaloers natuurlijk, dat er bij hun geen dieven in de tuin kwamen. Misschien zou de baas er wel wat van zeggen voor de klas... als-ie het wist tenminste... Dan zou je “de bellefleur” zien kijken, ...die vent dacht maar, dat je alleen een reuze kerel was, als je een acht of negen voor algebra had... Nou zoudie raar op z'n neus kijken! Zou er nog wat van in de courant komen, als ze die dief nou eens inpikten? Eigenlijk... eigenlijk kon het best... enfin eerst nog maar eens afwachten...’
Met veel lawaai schoof Derk-Jan in z'n bank en haalde het allereerste uur een lelijke onvoldoende omdat er geen een van de sommen deugde, die hij voor den algebraleraar op het bord moest maken.
De tuin lag grauw en duister achter het stille huis... Een vlek was het witgeschilderde tuinhuisje tegen de donkere klimopmuur aan het einde der brede kiezelpaden.
| |
| |
De kerkeklok van het dorpje had nog nauwelijks tien slagen uitgegongd in de hoge, wijde lucht... of het raam aan de achterzijde van de dokterswoning knerpte zachtjes open.
Er kwam een hoofd te voorschijn, een paar armen... een been, en op de vensterbank zat de kleine, tengere Felix, keek eens links, keek eens rechts, liet zich dan dood-voorzichtig naar omlaag glijden, tot hij de gootpijp te pakken had. Met een sprongetje, haast onhoorbaar, kwam hij terecht op het dak van 't uitbouwtje en stond met een fiksen zwaai op het tuinpad. Heel zacht floot hij omhoog naar het raam, waar nu twee andere hoofden uitstaken.
‘Zeg... gooi m'n pantoffels even af, ja? Ik kan hier niet op m'n kousen lopen... die gemene kiezels doen zo'n pijn.’
Een minuut later zwierden de pantoffels al aan een touwtje naar omlaag. Felix schoot er haastig in en sloop naar het kippenhok om de ladder die erop lag, naar omlaag te sjorren.
Het was een heel werk voor zijn niet-al-te-lange armen en even gaf het schuren van het hout over het asphalt-papier een naar gehoor.
Nero, in de aangrenzende tuin, blafte even en bromde nog wat na, maar Felix had de ladder en dat was de hoofdzaak.
Vlug zette hij haar tegen de muur onder het raam en in een ommezien waren Rob en Derk-Jan naast hem op het tuinpad.
‘Hebben we nu alles... het touw en de krissen? Rob, heb jij de zaklantaarn of Felix?’
‘Ik!’ fluisterde Felix, die wit zag van de angsten die hij die enkele minuten in z'n eentje uitgestaan had.
‘Vooruit dan!’ commandeerde Derk-Jan.
En achter elkander. Derk-Jan voorop, liepen ze op hun tenen het middenpad over naar het tuinhuis.
‘St... stil... wacht eens...’
Felix, die vlak, maar dan ook vlak achter Derk-Jan liep, bleef plotseling stokstijf staan... z'n bevende hand knipte de zaklantaarn aan, het bleek-witte cirkeltje gleed langs de schutting.
‘Jô... ben je betoeterd, ik schrik me een hoedje!’ zei Rob nijdig. ‘Ik... ik d-dacht, vast, dat er iemand st-stond...’ bibberde Felix.
‘Ach flauwerd... als je nou al bang bent... ga dan liever weer naar boven...’ schold Derk-Jan.
‘Nou... ik dacht 't heus... ik deed 'm toch dadelijk weer uit,’ verdedigde Felix zich, met nog een trilling van schrik in zijn stem.
‘Als jullie zo'n herrie maken, horen ze ons tien huizen ver al...’ meende Rob. ‘Die lamme hond ligt ook al te grommen.’
Ze liepen na dit korte oponthoud weer verder... en Derk-Jan, met z'n handen tastend voor zich uit, vond de knop van de tuinhuisdeur... een beetje aarzelig stapte hij naar binnen, Felix vlak op z'n hielen.
| |
| |
Even stonden ze wat onzeker en schuw bij elkander in het duister. Derk-Jan was de eerste die sprak: ‘Felix... jij gaat daar in de hoek staan met de lantaarn,’ deelde hij de lakens uit. ‘Als we iemand horen lopen moet je goed opletten... want je mag vooral geen licht maken... vóór... die... die vent binnen is. Heeft-ie de deur achter zich dicht gedaan, dan schijn je 'em recht in zijn snoet. Ik ga hier op de turfbak zitten vlak bij de deur en Rob...’
‘Schreeuw niet zo... ik ben niet doof!’ fluisterde Rob, vlak naast Derk-Jan. ‘Laten we liever even stil zijn... die hond blijft zo grommen. Straks komt meneer van hiernaast nog naar buiten.’
Derk-Jan scharrelde naar de hoek waar de turfbak stond. De bak was met planken afgedekt en na enige vergeefse pogingen, wist hij er zich tenslotte boven op te werken.
‘Prachtig...’ mompelde hij vergenoegd voor zich heen! ‘De beste manier om iemand te overvallen is, om 'em ineens op zijn hals te gaan hangen.’ En hij streek eens over de kleine Javaanse dolk, die hij in z'n riem had vastgestoken.
‘Ik zal in de andere hoek gaan zitten... achter de kruiwagen...’ stelde Rob fluisterend voor. ‘Dan hebben we aan allebei de kanten een aanvallende macht.’
Voetje voor voetje stommelde hij in het stikdonker naar de hoek waar hij de kruiwagen vermoedde, maar ineens stootte hij z'n benen tegen een of ander onmogelijk-hard voorwerp en pats! ‘de aanvallende macht’ lag in z'n volle lengte voorover op de vloer.
‘Rob... Rob... wat is er?’ vroeg Derk-Jan angstig en Felix kroop bibberend weg in z'n hoekje, dacht minstens dat Rob al aan het bakkeleien was met ‘den dief’. Nero van den buurman schoot woest uit in luide blaf, rende in de aangrenzende tuin heen en weer en sprong tegen de schutting op.
‘Au... au... allemensen... m'n been...’ kermde Rob, rechtopzittend op de rand van de kruiwagen.
‘Uilskuiken... kijk dan ook uit!’ schold Derk-Jan driftig vanaf z'n ‘podium’, in z'n hart dolblij dat hij Rob's stem weer hoorde.
‘Uitkijken? Kan jij in het donker kijken?... oh... au... ik geloof dat m'n benen er af liggen!’
‘Stil... 'k hoor stemmen!’ fluisterde Felix.
Rob, steeds maar wrijvend over z'n knieën, kroop achter in de kruiwagen en Derk-Jan schoof voorzichtig achteruit op z'n plankenvloertje. Doodstil ineengedoken luisterden ze naar het woedende hondengeblaf. Ineens hoorden ze dan de lijzig-vermanende stem van Nero's baas, het zenuwachtige buurmannetje: ‘Nerotje... Nerotje foei, wat een lawaai? Zal je je netjes stil houden? Moet je alle kindertjes in de buurt wakker maken? Er is immers niets om te blaffen? Zag je een poesje? Wel, wel, stout poesje om Nerotje zo aan het schrikken te maken...’
‘Ach Robbertje... foei, schaam je om Nerotje zo aan het schrik- | |
| |
ken te maken,’ imiteerde Derk-Jan grappig in z'n donkere hoek.
Ze moesten alle drie even grinnikken.
Nero, de reusachtige bullebak van een waakhond, trok zich, nu hij aan de anderen kant van de schutting geen zonderlinge geluiden meer hoorde, kwaadaardig-grommend in zijn hok terug. De jongens herademden toch toen ze de tuindeuren weer hoorden sluiten en alles weer stil werd.
‘Nou helemaal niet meer praten, anders lopen we vast en zeker tegen de lamp,’ meende Derk-Jan, met z'n kin op zijn opgetrokken knieën.
‘Felix, kom 's op met je lantaarn,’ zei Rob.
‘Nee... niet doen, geen licht maken als het niet nodig is. Waarvoor heb je licht noodig?’
‘'k Wou eens kijken of m'n been aan zes of zeven diggeltjes ligt,’ kwam Rob laconiek.
‘Laten we nou stil zijn jongens,’ verzocht Felix' stem uit het duister. ‘Hè... leef jij ook nog?’
‘Sst!’
En ze zwegen.
Ze zwegen een hele tijd... zo'n onafzienbaar-lange tijd, dat Rob het eindelijk met een diepe zucht waagde op te merken:
‘Zijn we nog allemaal wakker?’
Een onverstaanbaar gebrom vanaf de kist was het antwoord.
‘Die kling van de kris port me juist in m'n maag... benauwd... boeh!’
Rob ging eens verzitten, duwde z'n ‘dolk’ een eindje opzij.
‘Ik word zo lam van het staan,’ klaagde Felix.
‘Ga dan zitten.’
Felix liet zich met een zucht op de vloer zakken, waar hij met gekruiste benen bleef zitten, als een raadselachtig-starend boeddhabeeldje.
Felix vond de hele dievenjacht maar ‘Zo, zó.’
In de stilte die volgde op Derk-Jan's laatste woorden, kraakte er plotseling papier in de hoek waar Rob zich zelf vermaakte.
‘Doe jij dat, Rob? Wat heb je nou weer?’
‘Honger,’ was Rob's enig antwoord.
‘Eet je?’ vroeg Derk-Jan en er klonk evenveel verwondering als afgunst in z'n stem.
‘Ja... ik eet.’
‘Wat?’
‘Deventer-koek... van Aaf gekregen... Reuze!’
‘Wie eet er nou koek... jongejuffrouw!’
‘Wil ik je eens jongejuffrouw op je wang geven?’ vroeg Rob minzaam.
‘Wat 'n lef...’ hoonde Derk-Jan, maar daar hij een minstens even gezonde eetlust bezat als Rob en op alle uren van de dag
| |
| |
en bij iedere gelegenheid een jeukend gevoel in zijn maagstreek waarnam, stelde hij zich met jaloezie voor, hoe Rob daar zat te happen van een Deventerkoek, minstens twee el lang.
Om niet uit te staan gewoon!
Maar Rob vroeg goedig: ‘Ook een stukje, Derkie? Dan moet je het maar komen halen.’
‘Ik heb zo'n moeite om er weer goed en wel op te klimmen,’ zei Derk-Jan een beetje spijtig.
‘Nou, wacht maar, dan wordt het je wel thuis gebracht. Jij ook, Felix?’
Felix vond dit niet het moment om Deventerkoek te eten.
‘Des te beter...’ meende Rob en hij taxeerde in het duister de lengte van de koek, en hakte toen met z'n bot zakmes in de taaie massa, daar waar ongeveer het midden behoorde te zitten. Voorzichtig scharrelde hij naar Derk-Jan en offerde hem grootmoedig het grootste stuk.
En de broers soupeerden in alle eenvoud, de een op de turfbak, de ander in de kruiwagen.
En het werd weer stil.
Minuten, kwartieren, uren lang meenden de jongens.
‘Boengg!’ viel het uit de klokkenmond van de kerktoren, die daar buiten scherp zich aftekenend tegen de nachtelijke sterrenlucht, als een magere Jansladood boven de bomen uitrees.
‘Eén uur!’ beweerde Derk-Jan.
‘Heb jij 't dan twaalf horen slaan?’ vroeg Felix ongelovig.
‘O, al lang,’ fantaseerde Derk-Jan.
‘Nou, ik anders niet. Maar het moet toch wel zo ongeveer één uur zijn. We zitten hier al een eeuw,’ meende Rob.
‘Hoe laat was het gisteren, toen je dien man om de tuin zag lopen?’
‘Half twee.’
‘St... stil... ik hoor wat.’
Ja, Rob was de enige niet die wat hoorde.
Opschokkend in hevige schrik, luisterden ze alle drie naar de zonderlinge geluiden, die kwamen uit het andere gedeelte van de tuin, daar waar 't bleekveld lag.
Trage, voorzichtige voetstappen knerpten over 't grint... langzaam, o, heel langzaam, maar ook verschrikkelijk zeker naderden ze het tuinhuisje... werden luider... steeds luider!
Met het laatste restje moed dat nog in zijn jongenshart was, probeerde Derk-Jan dapper te zeggen: ‘Nou, hou jullie taai... mannen.’
Maar er was een zeer onmannelijke trilling in zijn hees-fluisterende stem. Rob stopte het laatste restje koek in zijn mond en dook zo ver weg in zijn vehikel, tot alleen nog maar z'n hoofd boven de rand uitstak.
| |
| |
Bevend rees Felix overeind uit zijn gehurkte houding, de lantaarn trilde in zijn hand, maar krampachtig klemde zijn vuist om 't gebogen boveneinde van z'n klewang.
En de voetstappen naderden... naderden... schrede voor schrede... tot vlak voor het tuinhuis. Er klonk een bons, alsof er iets zwaars in het gras werd neergezet en dan hoorden ze een zucht als van iemand die, lichtsteunend, uit een ingespannen houding overeind kwam.
O, zo deed geen gewoon mens!
Dit moest de schurk van een inbreker zijn, waarop ze wachtten... dien ze in moesten sluiten en overweldigen. De grote man met de lange armen! Daar was zijn sterke, gespierde hand al aan de deurknop die rammelend bewoog...
In de stilte van het donkere tuinhuis was alleen de hijgende ademhaling van de jongens hoorbaar.
Derk-Jan, de werkelijk-dappere Derk-Jan, die nu rechtop stond boven op de turfbak, balde reeds zijn vuisten, gereed om te stompen en te slaan... Derk-Jan vergat helemaal dat hij op een paar losse planken stond, waaraan eens een einde moest komen.
Hij deed een stap naar voren... nóg een...
Weer rammelde de deurknop, even werd er aan 't slot gedraaid... een bons... de deur week en kierde langzaam open. Er stond iemand op de drempel.
En Derk-Jan trok zijn hoofd tussen zijn schouders... beet zijn tanden op elkaar... en sprong...
Toen... toen... een herrie, een oorverdovend lawaai van vallende planken, de doffe slag van iets dat met een smak op de grond viel... een schreeuw... nóg een... en de gillende stem van de dikke Aaf:
‘Meurd... oe, lilek dieventuig... Bránd! Hellép... dieven, Meurd!’
De deur werd weer opengerukt... woest dicht gesmakt en Aaf, struikelend over de teil met wasgoed, die ze vlak voor 't tuinhuis in 't gras had gezet, holde de tuin door terug naar huis, gillend, krijsend:
‘Oe hellep... hellép toch... Dieven in 't tuinhuis!’
Toen pas vond Felix' sidderende vinger het knopje van de zaklantaarn en onder het lawaai van de open- en dichtslaande deur, van angstig roepende stemmen en het alles overbulderende geblaf van Nero, die woest heen en weer holde, verlichtte het kleine lampje drie spier-witte, van schrik-vertrokken gezichten.
‘'t Is... w...was... Aaf!’ stotterde Felix verdwaasd, met z'n rentjong nog steeds in de vuist.
En Derk-Jan, die tussen de planken midden op de vloer zat, wist slechts één ding te zeggen:
‘Dan... dan is 't ook nog geen één uur!’
| |
| |
Rob, die verreweg het kalmst was, redde de situatie, die niet alleen lastig, maar voor Derk-Jan ook pijnlijk was.
‘Vooruit, gauw... doe dat licht uit en komen jullie dadelijk mee... maar vlug...’
Hij rukte de deur open en op zijn kousen, de pantoffels in de hand, rende hij dwars 't grasveld over, langs het kippenhok naar de ladder die er nog steeds stond.
Derk-Jan en Felix, die dadelijk zijn plan begrepen, volgden hem op de voet en binnen enkele seconden stonden ze, hijgend van 't harde lopen, op hun slaapkamer en schoten, aangekleed en wel, haastig onder de dekens.
't Was net op tijd, want Felix had nog maar juist z'n benen over de vensterbank geslingerd, toen Vader de tuin inkwam.
‘Wees nu maar rustig...’ hoorden ze hem kalmerend praten tegen Aafje en Moeder, die blijkbaar in de keuken stonden.
‘'t Zal wel niets van betekenis zijn.’
‘Oe... wees oewe toch veurzichtig... wees oewe toch veurzichtig...’ jammerde Aaf onder het steeds aanhoudende gekef van Nero. ‘Ze zulle oe nog doodslaan de lillekerds... Ze ware met zo veule, wees oe toch veurzichtig.’
Derk-Jan ondanks zijn schrik, ondanks de angst hoe dat af moest lopen, ja zelfs ondanks al zijn blauwe builen en schrammen, moest zijn laken in de mond stoppen om het niet uit te gieren.
‘Robert toe... wees voorzichtig. Neem wat mee... je revolver.’
‘Ach kom,’ lachte vader, toch wat onzeker, ‘ik dacht dat je verstandiger was. Hier... ik heb de hockey-stick van de jongens bij me.’
En Vader stapte manmoedig de tuin in.
‘Bent... bent ú daar, mijnheer van Voorst,’ hoorden de jongens toen ineens weer de angstige piepstem van den buurman.
‘Wil ik soms met u meegaan... of wilt u Nero even daar hebben.’
‘Da's een idée.’
De schuttingdeur werd geopend. Nero stormde woest-blaffend de tuin in, rende dadelijk naar het tuinhuis.
‘'n Strop, ouwe jongen!’ gnuifde Rob zachtjes. Ze hoorden hoe vader eerst het tuinhuis inspecteerde, dan de hele tuin doorzocht... en 't bleekveld opliep.
‘Zie je wat? Is er iets... Hoor je ook niets. Robert?’ klonk herhaaldelijk Moeders stem uit de keukendeur en buurman werd al moediger, waagde zich tenslotte van zijn terras af om Nero aan te moedigen, die ondertussen al aardig gekalmeerd was.
‘Er is niets, hoor... Er is zeker wat omgevallen in het tuinhuis. De planken zijn van de turfbak gegleden. Gaan jullie maar rustig naar binnen,’ lachte Vader.
| |
| |
Nero werd weer naar zijn eigen afdeeling geëxporteerd en na nog enkele woorden met den buurman gewisseld te hebben, gingen Vader, Moeder en Aaf weer naar binnen.
De deur werd gesloten, de sleutel knarste in 't slot.
‘Ziezo...’ zuchtte Rob overeind komend. ‘Het gevaar is geweken. Broeders, laten we onze pyama's aantrekken en naar bed gaan.’
De woorden waren nog niet uit zijn mond of de deur van de huiskamer ging open... Vader's vlugge voetstappen deden de traptreden kraken.
‘Jandoppie... wat zullen we nu krijgen?’ schrok Derk-Jan en Rob schoot weer snel naar omlaag.
‘Ogen dicht... monden dicht... máffen!’ commandeerde Felix en met een ruk zijn gezicht naar de muur kerend, gaf hij het voorbeeld.
Toen vader tien tellen later de deur van de jongenskamer open deed en het licht aandraaide, zag hij drie afgewende hoofden, drie vuurrode oren... en hoorde hij slechts heel rustig ademhalen.
Maar vader nam je zó maar niet!
Hij streek eens met de hand langs zijn kin als om een glimlach te verbergen, maar sprak dan heel streng en luid:
‘Jullie hoeven niet te doen alsof jullie slapen, want ik weet wel beter. Ik ben van mijn jongens niet gewend dat ze me bedriegen. Rob, is deze pantoffel van jou?’
Rob draaide zich, schuw-knipogend voor 't schelle licht, om en keek suffig naar de pantoffel in vaders handen.
‘Ja vader... die is van mij,’ bekende hij demoedig en hij stak zijn arm boven de dekens uit, zijn arm in... de mouw van een blauwe trui.
‘Zo, zo...’ bromde vader boos, ‘aangekleed en wel in bed, mannetjes. Komen jullie er alle drie maar eens uit. En vlug een beetje...’
Ja, daar stonden ze nu met arme zondaarsgezichten, als ridders van de droevige figuur, met hoofden als pioenrozen.
‘Hoe komt deze pantoffel op 't tuinpad vlak voor 't tuinhuis?’ vroeg vader streng. ‘En waarom is de ladder van 't kippenhok gehaald en onder jullie raam gezet. Daar wens ik een antwoord op te ontvangen!’
Rob keek schuins naar Derk-Jan.
Derk-Jan wierp een schichtigen blik op Rob. Felix liet zijn hoofd nog dieper zakken en zuchtte.
Toen begon Derk-Jan, stotterend en stamelend, de toedracht van de zaak te vertellen, zo nu en dan voortgeholpen door Rob, die niet gedoogde dat hij alles voor zijn rekening nam. En toen ze niets meer te vertellen hadden, volgde de uitbrander van vader... een uitbrander zoals ze er in geen jaren gehad hadden.
Och hé... ze waren nu helemaal geen heldhaftige dievenjagers
| |
| |
meer, alleen maar drie dwaas-avontuurlijke jochies, die zich tegenover hun huisgenoten aardig belachelijk gemaakt hadden.
‘Jullie mogen wel blij zijn dat deze historie geen erger gevolgen heeft gekregen,’ besloot vader zijn standje. ‘Jullie hadden Aaf een ongeluk kunnen bezorgen. Heeft ze dat aan jullie verdiend?’
‘N-nee-’ stotterde Derk-Jan. Rob dacht aan de Deventerkoek en nam zich heilig voor van zijn nieuwe zakgeld wat moois voor Aaf te kopen. Die goedige, gezellige, dikke Aaf. Nee, dat was hun bedoeling niet geweest! ‘En die krissen en dolken verzameling van Felix...’ vervolgde vader, ‘gaat achter slot en grendel tot jullie verstandig genoeg zijn om geen gebruik van die gevaarlijke dingen te maken. En nu, binnen tien tellen uitgekleed en in bed - of jullie zullen nog iets anders beleven. En nooit... nooit in jullie leven op de dievenjacht gaan, zonder de hulp van je vader of van de politie in te roepen. Begrepen?’
Er tintelden vreemde lichtjes in vaders ogen, maar de jongens zagen het niet en knikten doodernstig ten teken dat ze ‘begrepen’ hadden. Met driftige, zware dreunstappen marcheerde vader weer af en helemaal verslagen en ook wel een beetje vernederd, kleedden ze zich zwijgend uit.
Rob draaide 't licht uit: ‘Goedennacht!’
‘Goeie!’ zei Felix timide.
‘Maf ze!’ antwoordde Derk-Jan somber.
't Werd stil in de slaapkamer. Je kon de wind zachtjes tegen het raam horen flabberen, de gordijnen bewogen geheimzinnig heen en weer en je kon de bomen in de tuin horen ritselen. Toen ineens was daar een luide, vrolijke lach... Rob schaterde het uit, duwde zijn gezicht in 't kussen om 't lawaai te dempen, maar lachen moest hij...
‘Wat heb je? Wat is er?’ vroeg Derk-Jan, toch ook onwillekeurig even grinnekend.
‘Omdat... omdat het allemaal zo mál is!’ zei Rob en hij vermoedde niet dat beneden in de huiskamer, waar vader verslag uitbracht van Derk-Jan's verhaal, moeder en Aaf minstens even hartelijk lachten, omdat ze 't humoristische van 't geval inzagen, omdat het allemaal zo vreselijk mal was.
Dit is het einde van de dievenjacht, die geen dievenjacht was, en die nooit een dievenjacht kon worden, omdat er geen dieven waren.
Want twee dagen later kwam de mooie, gloednieuwe carbidlantaarn te voorschijn uit Felix' kast, waar ze zeer zorgvuldig opgeborgen was en die schaatsen had Aaf... die goeie, dikke Aaf, ingevet en naar de zolder gebracht.
Ondank is nu eenmaal 's werelds loon.
Maar nu vraag ik jullie, was het eigenlijk goed beschouwd niet allemaal de schuld van vader en... van de hockey-stick?
Uit: De vriend des huizes.
Door: D. Kramer.
|
|