| |
De nieuwe ‘mevrouw’ op het instituut.
De gehele dag waren de jongens druk in de weer. Jan stond boven op een trap in de eetzaal; hij was belast met het vastbinden van de slingers aan de gaskroon, terwijl Kees en Menno ze in de hoeken aan de muur moesten vasthechten. Jan had zijn jas er bij uitgetrokken en stond - met een hamer in de ene hand en een ijzerdraad in de andere - allerlei aanwijzingen te geven aan Hein en Henri, die de slingers beneden afwerkten. Eén ogenblik was er grote consternatie, doordat Jan in zijn ijver zo hard aan een slinger trok, dat al het groen tegelijk losschoot, en hij met trap en al naar beneden tuimelde. Gelukkig kwam hij er met de schrik af en vijf minuten later stond Jan al weer, aan elk haar een zweetdroppel, boven op de trap als een kamerbehanger te zwoegen.
Nadat de guirlandes waren aangebracht, werd de grote spiegel met klimopranken en vlaggedoek versierd en schreef Jan in mooie krulletters met een kaars op het glas:
| |
| |
Leve mijnheer
en mevrouw Van
Til.
De jongens vonden de woorden wel wat eigenaardig afgebroken en vonden het beslist nodig, om het te veranderen in:
Leve
mijnheer en mevrouw
Van Til.
Met zijn mouw trachtte Jan zijn ‘mijn’ uit te vegen, doch dit gaf zulke lelijke vlekken, dat hij daar maar heel gauw mee ophield. Toch vonden zij deze versiering wondermooi, waarom ze besloten ook de spiegel in het salon op dezelfde wijze te bewerken. Jan stond op een stoel en had juist met zijn kaars heel prachtig: ‘Leve’ op het glas geschilderd, toen Neeltje binnen kwam stuiven. Met een gil vloog zij op Jan af, rukte hem de kaars uit de hand en schreeuwde: ‘Wil je d'er gauw uitscheien, lelijk mirakel! 'k Zou de boel hier ruwinere, als ik jou was!’
De jongens waren hevig verontwaardigd over dit onverwachte optreden van de meid. ‘Geef hier m'n kaars!’ riep Jan woedend van zijn stoel af. ‘Het is mijn kaars. Wij versieren, jij niet! ‘Gaat het jou wat aan, wat wij doen?’
‘Zal jij de boel later schoonmaken? Wij hebben d'er de herrie van! 'k Zou je danken!’ Op hetzelfde ogenblik vloog ze de kamer uit en kwam dadelijk daarop met een grote zeemleren lap terug; uit alle macht begon ze te wrijven. Jan zag het glorieuze woord ‘Leve’ langzaam verdwijnen. ‘Zie me dat schandaal es an! Je mot je dood wrijven, om het er af te krijgen!’ zei ze woedend.
De jongens begrepen, dat zij de verdere spiegels maar met rust moesten laten, wilden zij niet verder met Neeltje in conflict komen; het was anders een grote teleurstelling voor hen, want zij hadden juist op alle spiegels - er waren nog vijf stuks - dezelfde kunstbewerking willen toepassen.
Ondanks Neeltje's onwelwillend optreden was de versiering prachtig gelukt. In de vestibule was een soort erepoort aangebracht, waarboven een schild prijkte met de woorden:
Welkom
aan het jonge paar
van
B.F.C.
In de gang waren gele en zwarte slingers opgehangen, terwijl de eetzaal in één woord schitterend versierd was. In een hoek stond het cadeau, een modern buffet, waarover de jongens een wit laken
| |
| |
hadden gespreid; bij de feestviering zou het op plechtige wijze door Ot en Karel als een standbeeld worden onthuld. Kees ging toen aan de piano zitten, en de jongens repeteerden het feestlied, dat zij de jonge mevrouw zouden toezingen. Kees timmerde op het klavier, alsof hij de toetsen eraf wilde slaan, en de zangers schreeuwden zó geweldig, dat de drogist aan de overkant met zijn hele familie uit zijn huis kwam vliegen, om te kijken wat er toch aan de hand was. Na de afloop der repetitie verdween Jan en zagen de jongens hem telkens met grote passen de speelplaats op en neer lopen, al maar druk gebarend en mummelend als een oude besjesjuffrouw: de president leerde zijn speech uit het hoofd. Hij gaf de hele dag nauwelijks antwoord, als men hem iets vroeg, en toen Henri 's avonds in bed lag, hoorde hij telkens heel duidelijk de woorden: ‘Waarde mevrouw! Als president van B.F.C....’ ‘President’ was het laatste woord, dat Jan die dag uitsprak, want met dat gedeelte van zijn speech op de lippen sliep hij ten slotte in.
De grote dag was aangebroken; de jonge mevrouw zou haar intree doen op het instituut van Til.
Reeds vroeg hadden de jongens vlaggen aan weerskanten van het hek geplaatst, terwijl Kobus de driekleur uit het zolderraampje had gestoken.
In de eetzaal stonden zij nu in twee rijen voor de piano geschaard: Kees zat voor het klavier, terwijl Jan en Menno - als bestuursleden - zich bij de deur hadden opgesteld. In de vestibule stonden de secondanten en Johnny van Leeuwen; Johnny had een bouquet in de hand, dat hij mevrouw bij het binnenkomen moest overhandigen. Henri, die vlak bij het raam stond, keek telkens naar buiten, en herhaaldelijk was het: ‘Komen ze d'er al an? Zie je al wat?’ waarop Henri telkens antwoordde: ‘Nog niet. Niks te zien!’
Doch eindelijk riep hij: ‘Daar heb je ze! Daar heb je ze!’
Zodra hadden de jongens dat niet gehoord, of zij vlogen allen naar het raam, om nog eens even in de straat te zien, doch Jan riep gebiedend: ‘Op je plaats blijven!’ en dadelijk stonden ze weer netjes in het gelid geschaard. Daar hoorden ze duidelijk een rijtuig stilhouden; de jongens begrepen, dat Buikie en de jonge mevrouw er waren.
‘Denkt er om,’ riep Kees nog eens, ‘ik speel eerst twee maten voor en dan beginnen jullie pas!’ Het was doodstil; de jongens stonden - de monden reeds half open - gereed, om de aubade te beginnen. Kees en Menno waren vaalbleek, en Jan stond maar al zenuwachtig met zijn gehandschoende vingers aan zijn dasje te plukken.
Toen ging de deur open! Onbeweeglijk stonden allen naar de ingang te staren; ook Kees kon zijn nieuwsgierigheid niet be- | |
| |
dwingen, hij had zich op zijn krukje helemaal omgedraaid. De jonge mevrouw trad binnen. De jongens keken verrast naar de lieve verschijning vóór hen; zij hadden zich heel veel van de nieuwe mevrouw voorgesteld, maar dit overtrof toch al hun phantasie. Een teer persoontje met mooi, blond haar en een fijn, tenger figuurtje stond daar - een bouquet in de hand - voor hen; zij had iets onbeschrijfelijk zachts in haar ogen, toen zij, verlegen glimlachend, groette. De jongens hadden allen hun conclusie reeds gemaakt: de nieuwe mevrouw was in één woord een snoes!
Nu zette Kees het feestlied in. Ongelukkig was hij zo zenuwachtig dat hij telkens een f in plaats van een fis aansloeg, zodat het begin erbarmelijk vals klonk. Menno was geheel de kluts kwijt en begon dadelijk op zijn eentje:
Zodra hij bemerkte dat hij alléén zong, herinnerde hij zich met schrik de twee maten rust en hield met een hoogrode kleur plotseling op.
In zijn verslagenheid vergat hij daarna geheel de eerste regels mee te zingen, doch toen hij zag, dat het mevrouwtje niet naar hem keek, begon hij bij de vijfde regel onverwachts ‘hoezee’ mee te galmen en wel zó hard, dat de jubilaresse er even van schrok.
De jongens zongen het door Jan gedichte lied:
Hebt u niet gezien, de vlaggen voor de poort
En het rood, wit en blauw en oranje?
Laat klinken het lied, dat een ieder hoort,
Laat schuimen de champagne.
't Is voor mevrouw van Til, 't is voor mevrouw van Til.
Dat B.F.C. nu zingen wil! (bis).
Gaan wij op ten strijde met de kleuren van de school.
't Zij hier of hetzij daar buiten,
De vijand, die krijgt er geen bal door de goal,
Die kan naar de puntjes fluiten!
't Is voor mevrouw van Til, 't is voor mevrouw van Til.
Dat B.F.C. nu strijden wil! (bis).
Het lied was uit en Kees maakte met een paar forse accoorden een slot aan zijn accompagnement. De gezichten der jongens waren vuurrood, zó hadden zij geschreeuwd; de enige, die er minder
| |
| |
blozend uitzag, was Jan. Zeer bleek trad hij naar voren en begon heel zacht:
‘Waarde Mevrouw!’
Jan hield even op, om adem te halen. ‘Hum, hum!’ kuchte hij. Hoe was het nu ook weer? Hij had het gisteren wel vijftig keer gerepeteerd, hij kon het bijna dromen, maar nu hij er vóór stond, wist-ie geen woord meer van zijn hele speech. Hij had er wel tien gulden voor gegeven, als Kees of Henri op dat ogenblik maar in zijn plaats waren geweest.
‘Waarde Mevrouw!’ herhaalde hij nog eens. Gelukkig! daar wist hij 't weer en vrij vlot ging hij nu door:
‘Als president van B.F.C. is voor mij de grote eer weggelegd, om u, Mevrouw, namens alle leden van de club, die hier om mij heen geschaard staan, het welkom toe te roepen!
‘Het is uit naam van ons allen, dat ik u en mijnheer de hartelijke gelukwensen moet aanbieden... met eh... met eh... hm, hm! dat u getrouwd is!’
Tot zijn schrik bemerkte Jan, dat hij een paar woorden had overgeslagen, maar misschien hadden zij zo'n kleinigheid niet eens bemerkt. Hij ging dus maar spoedig door:
‘Het was met grote vreugde, dat wij vernamen, dat u, mevrouw, hier op de kostschool aan de zijde van mijnheer, uw echtgenoot, zoudt verschijnen, en B.F.C. meende u een blijk van haar oprechte blijdschap en verering te moeten geven.
Als president van B.F.C. is voor mij de grote eer weggelegd, om u, mevrouw, namens alle leden van de club, die hier om mij heen geschaard staan, het welkom toe...’
Jan hield verlegen op, toen hij bemerkte op het verkeerde spoor te zijn. Hij had in zijn speech tweemaal menen te moeten zeggen, dat het hem als president een grote eer was, enz.... Die zin had Jan zó mooi gevonden, dat hij hem tegen het slot in ietwat andere vorm had herhaald. Geheel in de war door het snoezige mevrouwtje, dat hem al maar lief-glimlachend aanzag, had hij per ongeluk de eerste zin weer opgedreund. Alle jongens keken angstig naar Jan en naar de jonge mevrouw en er ging een zacht gefluister door de zaal.
‘O, hè! hij is in de war!’ werd er gemompeld. Jan was van wit plotseling vuurrood geworden, en mevrouw van Til, die medelijden met hem kreeg, wilde juist haar hand uitsteken, om hem voor zijn mooie woorden te bedanken, toen Jan onverwachts weer van voren af aan begon:
‘Als president van B.F.C. is voor mij de grote eer weggelegd, om u, mevrouw, namens alle leden van de club... de waardigheid van beschermvrouw van de Buurlose Football-club aan te bieden.’
Een zucht van verlichting ging op, toen Jan er zich doorheen had geslagen, en heel vlot ging hij nu door:
| |
| |
‘Wij hopen, mevrouw, dat u deze eretitel zult willen aannemen en wij verzekeren u, dat wij ons zullen inspannen, om ons de eer waardig te maken, u onze beschermvrouw te kunnen noemen. Dat u getuige moogt zijn van menige overwinning van B.F.C. en dat er eens een dag moge komen, dat u kunt zeggen beschermvrouw te zijn van een eerste klas-club van de Nederlandse Voetbalbond, is onze oprechte wens!’
Jan keerde zich om en gaf Menno Roorda een wenk; Menno kwam met de oorkonde naar voren.
‘Als herinnering aan deze voor B.F.C. zo gewichtige dag bieden wij u deze oorkonde aan.’
Menno overhandigde het stuk met een nauwelijks hoorbaar: ‘als 't u blieft, mevrouw!’ Mevrouw nam de oorkonde aan, en de jongens hoorden nu voor het eerst haar zachte, sympathieke stem. ‘Dank jullie wel!’ zei ze alleen maar, doch dat weinige was voldoende om allen in verrukking te brengen.
Nog gelukkiger dan de jongens stond Buikie te kijken, hij zag maar al met een verheerlijkt, trots gezicht naar zijn jonge vrouw en voelde zich op dat ogenblik de meest bevoorrechte man van de wereld.
Intussen was Kees weer voor de piano gaan zitten en hadden Ot en Karel zich aan weerskanten van het buffet geplaatst. Toen Jan zag, dat de twee pukkies ieder een punt van het laken vasthielden, sprak hij tot meneer en mevrouw van Til:
‘Meneer en mevrouw!
‘B.F.C. meende u bij de gelegenheid van uw huwelijk een blijvend aandenken aan de club te moeten aanbieden. Wij hopen zeer, dat het in uw smaak moge vallen en dat u het beiden lang en heel gelukkig moogt gebruiken!’
Jan gaf een teken aan den pianist en plechtig-langzaam, als een dodenmars, speelde Kees op de piano: ‘Wien Neerlands Bloed!’ Ot en Karel trokken zachtjes aan het laken, doch dat bleef strak hangen, alsof het niet van het buffet wilde scheiden.
‘Harder trekken!’ fluisterde Jan; Ot en Karel rukten uit alle macht... krats! scheurde het laken achter het buffet.
‘Wachten! ophouden met verder trekken!’ fluisterde Jan verschrikt.
Kees hield midden in de tweede regel van het Volkslied op en keek heel angstig naar het laken, dat daar in grote plooien naar beneden hing: hij bedacht zich met schrik, dat hij bij het ophangen van de guirlandes misschien het laken aan de muur had vastgespijkerd. Werkelijk ontdekte Jan boven op het buffet de bewuste spijker; hij klom vlug op een stoel en verwijderde met een nijdige ruk het weerstandbiedende voorwerp; toen ging hij weer naar zijn plaats en commandeerde gewichtig tegen de pukkies:
| |
| |
‘Vooruit maar!’ Weer zette Kees het ‘Wien Neerlands Bloed’ in, Ot en Karel trokken, en langzaam gleed het laken naar beneden: het cadeau van B.F.C. was onthuld.
Mevrouw liet een bewonderend: ‘O, wat prachtig!’ horen en, zich tot haar man wendend, vroeg zij met stralende oogen: ‘Vindt je ook niet, man?’ Toen zweeg zij, omdat de pianist nog niet met zijn ‘Wien Neerlands Bloed’ klaar was. Zodra had Kees niet met een paar krachtige slagen op de toetsen geëindigd, of ze zei tegen de jongens: ‘Ik dank jullie wel, hoor! Ik ben er heel erg blij mee en ik vind het vreselijk aardig van jullie!’
‘Als u misschien een ander wilt hebben, dan mag u 't ook ruilen!’ zei Jan haastig.
‘O, nee, ik vind het prachtig, eigenlijk veel te mooi!’ zei ze en zich daarna weer tot haar man richtend, herhaalde zij nog eens:
‘Vind je ook niet, man?’ De jongens waren in de wolken, en als Mary en Suus er niet waren geweest, dan zouden Kees en Jan 'n beetje verliefd zijn geworden op het mevrouwtje. Buikie knikte heel blij en zei bewonderend: Prachtig, heel mooi!’ Toen deed hij een paar passen naar voren, kuchte even en sprak: ‘Jongens!
Mevrouw en ik zijn zeer getroffen door de hartelijkheid, waarmee jullie mevrouw in je midden hebt ontvangen. Uit naam van mevrouw dank ik jullie zeer voor de aanbieding van de waardigheid van beschermvrouw van B.F.C. Ik verzeker jullie, dat mevrouw dit erg op prijs stelt. Jullie hartelijkheid, jongens, heeft ons innig goed gedaan!
Wanneer morgen het gewone kostschoolleven weer begint, dan zullen wij, jullie zowel als ik, telkens aan vandaag terugdenken. Zoals wij vandaag met elkander zijn, zo moet het altijd tussen ons blijven. Jullie en ik, wij moeten vrienden van elkander zijn. Er zullen later wel eens ogenblikken komen, dat wij dit misschien even vergeten. Wij weten zeer goed, dat niet alle dagen op een kostschool feestdagen zijn, maar als jullie begint met het instituut als jullie tweede tehuis te beschouwen en mevrouw en mij als 'n paar goede vrienden, dan vertrouw ik, dat alles wel goed zal gaan. Ik hoop van harte, jongens, dat jullie later, als je niet meer op 't instituut bent, altijd zult kunnen zeggen: ‘Wij hebben er veel geleerd en wij hebben er veel plezier gehad!’ en omgekeerd, dat mevrouw en ik altijd van ieder onder jullie zullen kunnen getuigen: ‘Hij was een aardige, eerlijke jongen en wij vonden het jammer, dat hij van ons wegging!’
Buikie zweeg, en er was geen jongen, die op dat ogenblik niet tranen in de ogen had, maar het waren nu heel andere tranen dan bij het afscheid van den Baas en mevrouw Hovink. Er had zo'n grote hartelijkheid, zo'n waarachtige genegenheid geklonken in de toespraak van Buikie, dat de jongens er geheel van onder
| |
| |
de indruk waren. Ook mevrouw was wat bleek geworden. Ze had er vroeger wel eens tegen op gezien, om als jonge mevrouw aan het hoofd van een instituut te staan, maar nu zij haar man op deze warme toon had horen spreken en die jongens in hun natuurlijke hartelijkheid hier voor zich zag, nu was er geen vrees en angst meer, dat zij niet tegen die taak opgewassen zou zijn, nu zag ze alles licht en mooi en nam zich heilig voor, om van het instituut werkelijk een tweede tehuis voor de jongens te maken.
Een ogenblik bleef het stil; toen stak Jan plotseling zijn hand in de hoogte en schreeuwde uit alle macht: ‘Leve mevrouw en meneer van Til!’
Het was een hele opluchting voor de jongens, nu zij mochten schreeuwen en hierdoor hun ontroering konden verbergen. Als wild krijgsgeschreeuw klonk het uit alle monden: ‘Leve meneer en mevrouw van Til!’ en Kees ging haastig naar de piano en trommelde fanfares, zó hard, dat Buikie een ogenblik bang was, dat de snaren van zijn nieuw instrument zouden springen. Dadelijk daarop zette Kees in: ‘Lang zullen ze leven!’ Het luide schreeuwen en het bekende wijsje: ‘Lang zullen ze leven! nam de officiële stemming, die er tot nu toe onder de leden van B.F.C. had geheerst, volkomen weg. Zij namen elkander bij de hand en sprongen als dollen in een grote kring om Buikie en de jonge mevrouw heen, al maar zingend van: ‘Lang zullen ze leven! Lang zullen ze leven in de gloria!’
Hiermee was het eerste nummer van het programma: ‘de ontvangst van mevrouw van Til en de plechtige aanbieding van de waardigheid van beschermvrouw aan HEd. door B.F.C., afgelopen.
Uit: Uit de Kostschooltijd van Jan van Beek.
H.J.W. Becht, Amsterdam.
Door: J.B. Schuil.
|
|