van de kinderen. Die konden zo vrolijk spelen en buitelen en alle mensen zagen er vrolijk en tevreden uit.
Maar hier! Daar zag ze, hoe een grote vrouw een klein kind een harde klap om de oren gaf, zodat het kind begon te huilen. Een eind verder trok een jongen een hond aan zijn staart, zodat het dier luid jankte van pijn. Ook zag zij hoe vuil vele huizen en straten waren en hoe brommerig en ontevreden de mensen praatten en keken. En zij besloot om zich bij het najaars-regenwolken-leger aan te sluiten. Ze zou die mensen eens een flink koud bad geven. Dàt zou ze goed doen...
Nu bracht de wind hen over bossen en uitgestrekte, bloeiende heidevelden. Wat genoot het wolkje van die kleurenpracht, ze hoorde het zoemen van de bijen en rook de heerlijke honinggeur.
‘Hoe komt het, dat 't hier zoveel mooier is dan in de stad?’ vroeg ze de wind.
‘Dat komt omdat de natuur hier nog ongerept is. In de stad zijn de mensen aan de gang geweest.
Als ze hier hun steden gingen bouwen met fabrieken en huizen en straten, dan zou het hier ook niet meer mooi zijn,’ antwoordde hij.
‘Maar waarom zijn die slechte mensen op de wereld?’
‘Je moet niet zoveel vragen, maar je moet goed uitkijken en in je opnemen!’ antwoordde de wind.
Toen voerde de wind hen over een plaats, waar twee vrolijke jonge meisjes aan een beekje zaten.
Het wolkje hoorde hoe ze een mooi liedje zongen.
Een eind verder zweefden ze over twee ruiters te paard. Ze galoppeerden en riepen elkaar toe hoe mooi en heerlijk het hier was.
Nog verder zag de wolk een oud vrouwtje plaggen steken. Het oudje vond een konijntje met zijn pootje in een strik. Voorzichtig maakte ze het beest los en vrolijk sprong het konijn weg, zijn holletje in.
Toen kwamen ze aan een klein dorpje. De weg in het dorp was stoffig, de regentonnen leeg, en de mensen en dieren waren dorstig.
De wolk zag een moeder voor haar kindje zorgen en het trof haar, wat een lieve ogen die moeder had.
‘Ze kijkt haar kindje net zo aan,’ dacht ze, ‘zoals mijn Moeder mij aankeek.’ Ook zag ze een boer met zijn koeien bezig en langzamerhand begon ze zó veel meer van de mensen te houden, na al wat zij 't laatst gehoord en gezien had, dat ze wenste, om zich later bij de verkwikkende zomer-regenwolken aan te sluiten.
Toen ze dat aan de wind vertelde, glimlachte hij en zei:
‘Houd je al meer van de mensen?’ ‘O, ja, nu ben ik blij dat de mensen er zijn, en dat ze van de natuur kunnen genieten. En ik heb gezien dat er ook veel goede mensen zijn!’ De volgende dag dreven ze verder, steeds verder, over heuvels en dalen, meren