Charles Dickens en de romantiek
(1911)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 71]
| |
dat er eenigszins op aankwam. Zoo iets als ‘woordkunst’ bestond toen trouwens niet, een literator dacht niet zwaar over zijn materiaal, scheidde het tenminste niet af van hetgeen hij te zeggen had. Daartegenover stond, dat de Engelsche taal, sedert eeuwen op keurige en fijnzinnige wijze gehanteerd, vanzelf een voortreffelijk instrument opleverde voor wie het tot fijnzinnige doeleinden noodig had. Vervolgens was er ook niet, als tegenwoordig, de keuze tusschen realisme of.... wat anders. Wel eischte men geest of grappigheid en het eerbiedigen der moraal, maar overigens leek het, of men maar op één manier de dingen kon aanzien, en dat was de gewone, de eigene van den schrijver. Aldus, zonder verdere reflectie opgeschreven, kwamen vanzelf de schakeeringen, openbaarden zich de persoonlijkheden, terwijl de zegging - op deze wijze, zonder omwegen of voorbehouden, inderdaad gelijk aan den mensch - als bij Dickens, dat natuurlijke, rustige en gemakkelijke verkreeg, dat opgaat in den afwisselenden inhoud en eerst bemerkt wordt bij het nadenken. Niet angstvallig, niet pijnlijk-oplettend verzorgd, vertoont die taal dan ook hier en daar slecht loopende, botte en klanklooze zinnen, maar men heeft steeds het aangenaam gevoel, dat de schrijver van den hoogen boom teert en zijn taalschat niet om een wending of expressie verlegen is. Het komt mij voor, dat dit een teeken is van gezondheid en kracht, zoo ook niet van verfijning en men aldus de dingen in het groot kan doen. Hoe zouden anders menschen als Balzac, als Dickens, hun kolossaal oeuvre geschapen hebben, indien zij de zinnen of de woorden nauwkeurig de een na de ander hadden moeten wikken en wegen! Zij werden aldus geen fijne woordproevers, maar weidsche epische vertellers, lettende, als een legerbevelhebber, meer op de beweging der massa, dan op de houding van den enkelen man. Desondanks of misschien juist daarom, toont menige afzonderlijke zin bij Dickens de breede beweging van zijn geest, de fijn onderscheidende aandacht voor het zoo verwikkelde spel zijner verbeelding.... gelijk wij nog gelegenheid genoeg zullen hebben op te merken. | |
[pagina 72]
| |
En zooals met de taal, zoo was het met de meeningen, gevoelens en inzichten, den geheelen geestelijken inhoud van Dickens' werk. Hij gaf hen, gelijk zij bij hem waren, en het bleek, dat het publiek hen begreep, duldde en goedkeurde. Nooit heeft Dickens den tweestrijd gekend, de grievende, vernederende noodzakelijkheid tegen zijn zin concessies te doen en aldus te kiezen tusschen zijn kunstenaarsovertuiging en de ‘gangbare meeningen’. Noch artistiek, noch moreel. Uitgegaan met het openlijk doel zijn lezers te behagen en te dienen, zal hij eerder soms verrast zijn geweest over hun meegevoel en ruim begrip, die hem toestonden zijn kunst-wil uit te vieren en in staat bleken hem te volgen. Hij nam ook gaarne raad aan en wijzigde in zijn geschriften, zoo dikwijls vrienden hem overtuigden, dat iets tegen het gemeen begrip of de moraal inging, want hij schreef immers voor de menschen en wilde geldverdienen. Op de natuurlijkste en eenvoudigste wijze beschouwde hij zich zelven als een schrijver tot onderhoud en amusement, geenszins als een ‘priester der kunst’, reeds daarom niet wijl de ‘heiligheid der kunst’ toen nog niet ontdekt was. De godsdienst, de moraal waren heilig, zoo er iets heilig was en daarnevens misschien nog de nationale instellingen.. Deze inzichten hadden tengevolge, dat de literaire kunst toen èn nederiger èn maatschappelijker èn meer begeerd was. Zij was inderdaad op haar manier een gemeenschapskunst en Dickens, als kunstenaar, niet een los bijhangsel, een halve overbodigheid, maar een onafscheidelijk bestanddeel der maatschappij, waarin hij de openlijk erkende en geëerde functie van verbeeldingstrooster en lachverwekker vervulde. Vandaar, om te beginnen, zijn wijze van uitgaaf: elke maand een versnapering, die in zichzelf compleet moest zijn, waarin dus iets gebeuren moest, pathetisch of comisch of schrikbarend, en dat zijn vaste portie licht en schaduw bevatte, met een afsluiting, die naar meer deed verlangen. Dickens schreef dus ‘op’ het nummer en had daarin een zoo hooge virtuositeit bereikt, dat in zijn verbeelding de | |
[pagina t.o. 72]
| |
Dickens leest zijn vrienden voor in Lincoln's INN Fields. Omtrekteekening van Maclise.
| |
[pagina 73]
| |
scènes en verwikkelingen ongeveer den omvang van zulk een nummer aannamen, dat er steeds verband was tusschen het spel zijner verbeelding en het aantal bladzijden. Natuurlijk leidde een zoo gevaarlijke werkmanier wel eens in ongelegenheid, waar de schrijver, onbezonnen, aan het succes van één nummer tezeer de ontwikkeling van het geheele werk offerde, gelijk dat met Martin Chuzzlewit gebeurd was. Daarna nam hij dan ook het besluit zijn plannen eerst volledig en nauwkeurig uit te werken, eer hij tot schrijven overging. Maar de noodzakelijkheid elk nummer tot een opzichzelf bevredigend en op het volgende gespannen geheel te maken, bleef als te voren bestaan, omdat het publiek daar eenmaal niet meer buiten kon en razend naar elk nieuw nummer verlangde. Men kan zich, schijnt het, van die populariteit, die matelooze begeerte en belustheid naar dit maandelijksch Dickens-nummer geen te sterke voorstelling maken. Uren ver liepen de menschen de postboden tegemoet en legden al lezend den terugweg af, omdat zij niet konden wachten tot zij thuis waren, en zoozeer leefde een geheel volk met den auteur mede, dat het brieven regende bij hem, met aanmerkingen en verwijten, verzoeken en smeekbeden, betreffende de personages der historie en hun waarschijnlijke verdere lotgevallen. Al die duizenden lezers voelden blijkbaar de verbeeldingswereld van den schrijver evenzeer als de hunne, en zich gerechtigd mee te beslissen over het lot der boekpersonen, omdat die schepsels nu ook voor hen zoo levend en eigen waren, als verwanten en vrienden, wier ervaringen men geenszins onverschillig aan kan zien. Om zooveel invloed te hebben, om zoo één met de massa te zijn, moet men tegelijk een ‘gemiddeld mensch’ zijn en al die gemiddelden samenvatten. En zoo was Dickens: één met zijn tijd en het kort begrip daarvan, sprekend van wat men gaarne hooren wilde en zwijgend van het tegenovergestelde, behalve als het bepaalde staatsinstellingen gold. In die oppositie openbaarde zich dan ook zijn kunstenaarsapartheid en opstandigheid, maar 't deed hem geen kwaad. Juist dit afwijkende gaf zijn boeken een prikkel te meer en een | |
[pagina 74]
| |
aant.
In Forsters' boek van Dickens' leven kan men zien welke eischen gesteld werden, welken maatstaf men in 't algemeen aanlegde ter beoordeeling van ‘goede’ lectuur en hoe Dickens zelf daarmede volkomen instemde. Een roman was boven en buiten alle aantrekkelijkheid van intrige en aandoenlijk gebeuren, toch vooral een getimmerte van moraal en christenplicht, een tafreel van Goed en Kwaad, Schuld en Boete, Boosheid en Straf, Deugd en Belooning, alles naar den eisch evenwichtig verdeeld. Of, zooals Forster het uitdrukt ten opzichte van Little Dorritt: ....it had the clear design, of contrasting, both in private and in public life, and in poverty equally as in wealth, duty done and duty not done.
In datzelfde licht nu van gangbare moraal en godsdienstig gevoel moet men ook vooral Dickens' karakters zien, naar mij voorkomt. En hiermee zijn wij genaderd tot een zeer gewichtig punt, een ontmoetingsplaats van vele tegenstrijdige meeningen en uitspraken: de werkelijkheid of menschelijkheid van Dickens' romanfiguren, hun mogelijkheid of onbestaanbaarheid en, daarmee in verband, Dickens' menschenkennis en psychologisch inzicht. Wat zijn tijd betreft, die beschouwde de meeste zijner personages als ‘real’, misschien hier en daar een kleine overdrijving aannemende. De Gebroeders Cheeryble, uit Nicholas Nickleby, waren ‘real’, mrs. Gamp was ‘original’ en ‘real’, en zelfs little Nell is ‘real’.... Het is per slot maar de vraag wat men onder ‘real’ verstaan wil. Maar eerst dient men duidelijk te begrijpen, dat de werkelijkheid zelve van Dickens' tijd niet was als de onze en de menschen zich anders voordeden. Het was de tijd van de pose, schier tot gewoonte geworden, van de indrukwekkende of pathetische levenshouding, haast | |
[pagina 75]
| |
onbewust aangenomen in een vaag-heerlijk gevoel van eigen smartvolle belangrijkheid. Niet nuchter en afzonderlijk als thans deden zich de dingen dezer wereld voor, in hun vast omschreven waarde en beteekenis, maar onzeker en niet zuiver af te scheiden, nu eens onduidelijk ver, dan weer monsterachtig groot van nabijheid en altijd in een soort mistig aureool van oneindige mogelijkheden. Al die onstuimige jongemannen, met hun lange haren en zwierige taille-rokken, al die smachtende meisjes, zoo lieflijk zwak, zoo plaatjesachtig rein, gingen door het leven in heftige, afwisselende emoties, gevoelden zich in fiere gelatenheid tragisch meegevoerd op een donkeren stroom van levensleed, om God alleen wist waar te belanden. Maar dat sombere onbekende bezat de volle aantrekkelijkheid van het geheimzinnige en daar het den meesten niet belette voorspoedig zaken te drijven, was hetgeen er werkelijk neersloeg uit de toekomst voor dezen zoo kwaad nog niet, terwijl de overigen zich veelszins troostten met de meelij- en ontzettingwekkende tragiek van hun ongeluk. Men kan niet bepaald zeggen, dat die lieden het leven ‘speelden’, daartoe waren zij toch te onbewust, terwijl er gewis zekere vage verwantschap met het algemeene gevoeld werd, een gedragenheid van leven, een droomig willige overgave aan hetgeen ‘het noodlot’ beschikte, waardoor de menschen werden als dorre blâren, verstuivend in den wind.... Er was natuurlijkheid en echtheid in hun houding, ongetwijfeld, doch zij waren juist genoeg bewust om bekoord te worden door de eigen figuur en een beetje mee te helpen tot derzelver handhaving, als ‘het noodlot’ toevallig eens een tijd de macht uit handen gaf en het individu vrijheid liet om zelf zijn levenswandel te bepalen. En het bedenkelijke voor de innerlijke waarheid hunner levens was ook, dat in hun zaken deze burgers het romantische eigenlijk veel minder toelieten zijn wreed spel te drijven.... Het een met het ander echter maakte van hen aardig-levendige menschen, heftig, grillig, kinderlijk bewegelijk en bewogen, naïef, maar toch lang niet volkomen argeloos en | |
[pagina 76]
| |
meest met een tikje coquetterie aangedaan. Zij beminden de koortsige afwisseling en het bewogen leven, dat zij gaarne mild en groot zagen. Dies hadden zij de gewoonte aangenomen hun gewaarwordingen op te blazen tot wereldgebeurtenissen en zichzelven in goed en kwaad, geluk en ongeluk, als het middenpunt van het heelal te beschouwen. Dat zij daarnaast zeer huiselijk en hun levens eigenlijk, - buiten de groote woorden en heftige gebaren om - tamelijk plat waren, merkten zij haast niet, of achtten het christelijke deugd, en in het algemeen laat zich zeggen, dat zij met het leven en zichzelf daarin, trots hun neiging naar schilderachtige zwaarmoedigheid, wonderwel ingenomen waren.
Dit alles moge men bedenken, waar de ‘realiteit’ van Dickens' romanfiguren ter sprake komt.... Zijn tijd had de zonderlinge geneigdheid en het vermogen twee levens naast elkaar te leiden, een nuchter werkelijk en een verbeeldingsleven. Men kan niet beweren, dat het gewone bestaan was opgeheven tot een hooger van wijde samenvoeling en eenheid, als in de groote tijden, evenmin dat het meer verhevene was neergehaald tot de hedendaagsche nuchterheid, die de wereld altijd in werkdagslicht beziet. De twee sferen bestonden los van elkander, zij het ook met menigvuldige aanrakingen. Den verstandelijk-nuchteren, dagelijkschen arbeid verrichtte men, in rustige verstandelijkheid, om, waar 't maar kon, weer op te gaan in eene blanke wereld van christelijk gevoel of neer te dalen in een zwart roode van tragische schuld en zonde. Als men nu verder nog bedenken wil, dat de werkelijkheid voor elk onzer juist zooveel en zoodanig is als zijn geest bevatten kan, is het niet te verwonderen, dat de lieden in Dickens' tijd en hij zelf onder hen, zijn boekpersonen als volkomen werkelijk beschouwden. Wat men ook, op grond van onze werkelijkheid, die het verstandelijke en afzonderlijke ziet, daartegen inbrengen moge.... Maar bovendien golden, naar toenmalig kunstinzicht, de eischen van moraal en godsdienst dubbel voor den roman- | |
[pagina 77]
| |
schrijver. De afwijkingen, die men zich in het leven wel getroosten moest, al werden zij niet gaarne openlijk erkend, zou men in de fictieve wereld der romans niet geduld hebben en wie zijn publiek niet tegen zich in wilde nemen, moest daarmee rekening houden. Zoo werden, als gezegd, ook Dickens' verhalen tot leerscholen van Goed en Kwaad en zijn helden en heldinnen meerendeels niet anders dan personificaties zijner zedelijke opvattingen. Men had de zeer Engelsche Ondeugden van Zelfzucht, Hoogmoed en Huichelarij en de algemeene van Gierigheid, Haat, Nijd, Wankelmoedigheid, Lichtzinnigheid enz. Men had ook hun contrasten, de Deugden van Toewijding, Zelfopoffering, Nederigheid, Eenvoud, Oprechtheid, Vroomheid en wat dies meer zij. Van de eene en van de andere heeft Dickens menschen gemaakt. De voornaamste ‘karakters’ van bijna al zijn werken liggen in deze variaties van deugd en ondeugd besloten en zij schenen ‘real’, niet enkel wijl elk zijn medemenschen ongeveer zoo begreep, maar ook - en vooral - omdat men een romantisch verhaal maar niet eenvoudig vergelijken wilde met het gewone leven, omdat het juist troosten moest en vergetelheid geven van dat vaak lastig te dragen, liefst te verwaarloozen materieel bestaan. Aldus ontstonden dan die groote Dickens' Characters, die er vooral toe bijdroegen hem den naam van menschenkenner te verschaffen. De intriges zijner boeken steunen op de moraal en deze had weer voor haar ontwikkeling de intrige noodig. Dat wil zeggen, niet de personen ontwikkelen in den loop der geschiedenis, maar de moraal: de deugd moet beloond, de ondeugd gestraft worden en daartoe is een verwikkelde afloopende handeling noodig. De hoofdfiguren zelven blijven echter strak als poppen van aanvang tot einde. Zoo is Ralph Nickleby de Gierigheid, de oude man uit The Old curiosity Shop de Speelzucht, oude Martin Chuzzlewit de Zelfzucht, gelijk Pegsniff de Huichelarij beteekent. De majestueuze Dombey verbeeldt den Hoogmoed, zijn bediende | |
[pagina 78]
| |
Carker Nijd en Verraad, Uriah Heep weer de Huichelarij, Sir Dedlock weer den Hoogmoed, den adellijken ditmaal en Bounderby weer de Zelfzucht en de jongeling Phillip uit Great Expectations nòg eens.... En zoo kan men doorgaan. Al deze personages blijven star onveranderd door het gansche boek heen, als antieke maskers, of wel zij veranderen, naar de behoefte der intrige en zonder de minste waarschijnlijkheid, plotseling algeheel. Want, nogeens, men meene niet, dat Dickens hier menschen maakt, zij het ook in grooter gestalte als Uebermenschen, die bezeten zouden zijn door één enkelen hartstocht of begeerte, zooals Racine's Phèdre bezeten is door zinnelijk verlangen naar haar stiefzoon Hippolyte. Dickens' figuren echter, die wij hier noemden en nog velen daarnevens, zijn de abstracties van ondeugd en hartstocht, met het uiterlijk - meest een zéér goed geobserveerd en realistisch uiterlijk - van menschen. Er was toch voor het uiterlijke, zinlijke leven in zijn tijd en nog lang daarna misschien geen scherper opmerker en sterker, zuiverder weergever dan Dickens, geen die vollediger en juister zag in één enkel oogenblik en vervolgens het opgemerkte zich nauwkeuriger voor den geest kon stellen. In elk zijner werken zijn daarvan voorbeelden te vinden, hoe sterk zijn ‘binnen-oog’ was, hoe duidelijk en gemakkelijk-opgewekt zijn verbeeldingswereld. Maar als hij die uiterlijke eigenaardigheden van menschen en dieren en dingen in zich opgenomen had, moest hij ook het innerlijk leven aanvullend verzinnen, d.w.z. van zijn innerlijk geven, wat hij dacht dat anderen willen en voelen zouden. Dat was tenminste noodig als het hoofdpersonen gold, die niet maar hier en daar in het verhaal verschenen, doch voortdurend op het tooneel bleven en de continuïteit huns levens openbaarden. Dan moesten hun woorden en daden wel van enkele centrale psychische punten uitgaan, dewelke punten hun schepper dan eenvoudig aan het deugd- en ondeugdregister der gangbare moraal ontleende. | |
[pagina 79]
| |
De een deed alles uit trots, de tweede uit hebzucht, de derde uit huichelachtigheid, de vierde uit nijd, enz. En wanneer deze vereenvoudigde menschen toevallig eens wèl komen te veranderen, namelijk plotseling omslaan in hun aard en van gieren duiven worden, zooals met den grooten Dombey op het eind van het boek geschiedt, dan zijn het zelfs geen ‘maskers’ meer, maar het ijle niet van iets zonder tegenstelling, dat is zonder bepaaldheid. Zulke blankheden, waar de lichte schaduw van een grappig tic-je nauwelijks op afsteekt, zijn b.v. de Gouden Vuilnisman uit Our Mutual Friend of de gebroeders Cheeryble of de heer Jarndice van Het Verlaten Huis. Men zou hen ook wezenlooze verschijnselen of levend geworden moraliteiten kunnen noemen en in alle gevallen de bewijzen van Dickens' burgerlijke bravigheid. Van enkele der maskers bovenbedoeld moet echter nog meer bijzonder gewaagd worden, nl. van den Boosdoener en de Gevallen Vrouw.
De Boosdoener is maar zeer zelden een afzonderlijk iets bij Dickens. Meest gaat hij op in den Ondeugende, den Slechte, en men kan zeer wel meester Squeers, Pegsniff en Uriah Heep boosdoeners van den tweeden graad noemen, om dan den eerste toe te kennen aan Bill Sikes, Jonas Chuzzlewit en den Meester uit Our Mutual, als maatschappelijk geijkte misdadigers. In zoover is de zaak in orde en de boosdoener niet onderscheiden van andere door fellen hartstocht of begeerte aangetaste menschen. Maar zoodra zij, om zoo te zeggen, officieel misdadig zijn geworden, openbaren zij toch eigenaardigheden van Dickens' menschenschepping, die veel anderen Ondeugenden zijner boeken niet eigen zijn. Ik bedoel, om het kort te zeggen, dat de Goeden bij Dickens enkel goed, maar de Kwaden.... soms ook goed zijn, nl. zedelijk complete menschen, wien het - men weet niet waarom - behaagt hun beter ik tijdelijk te verstoppen. Aan het slot van het verhaal echter duikt die betere helft weer op, om hen in berouw en wroeging te doen eindigen. | |
[pagina 80]
| |
Zoo Ralph Nickleby, die zich ophangt, wanneer hij verneemt dat Smike zijn eigen zoon is. Het geval is weinig waarschijnlijk, zelfs in dien romantisch-gevoeligen tijd, omdat harde schrapers van Nickleby's soort allicht het minst romantisch en heel weinig gevoelig waren. Maar wat beteekent het? En wat ook beteekent de angst en wroeging van Bill Sikes na den moord op Nancy, en de schrikkelijke vlucht van Jonas Chuzzlewit, na zijn moord, als het niet is, dat Dickens zich vagelijk alle menschen gelijk voelend en met dezelfde kwaliteiten toegerust dacht. En geen bestond er, wiens geweten hem niet zeide, waar het moeilijk pad gelegen was, dat afleidde van het Kwaad, en recht naar den Hemel voerde. Het was 't algemeen begrip van den mensch, de ‘algemeene’ mensch, gelijk vroegere tijden dien hadden opgesteld, maar thans christelijk verburgerlijkt tot een goedkoope staalkaart van moreele eigenschappen. Dat iemand een misdaad beging, kon Dickens zich alleen begrijpen uit een tijdelijke verblinding van ondeugd, wijl de noodzaak van orde en goed gedrag in de burgerlijke maatschappij hem even vanzelfsprekend en voor ieder duidelijk scheen, als zijn vagere, romantische overtuiging van de zedelijkheid als de eigen structuur van het heelal. Dit was de waarheid en de noodzakelijkheid. Wat daartegen inging als misdaad, deed de wereld tot in haar uiterste voegen kraken en scheuren, en het oproer der elementen, na Jonas' moord, is slechts het natuurlijk uitvloeisel van een daad, die, onnatuurlijk wijl onzedelijk, de harmonie der sferen door een dissonant heeft verstoord en 't Heelal ontsteld. Ziedaar romantiek.... met burgerlijke zedelijkheid innig vermengd, waarvan een andere proeve is gegeven in Dickens' schepping der Gevallen Vrouw. Zij ook is een misdadigster, want verbreekster der goddelijke kuischheid en vrouwelijke schaamte, en zij weet, dat zij het is, gelijk de Boosdoener weet, dat hij 't is, beiden hoogzedelijke wezens, die enkel vallen.... uit noodzaak van tegenstelling. De Gevallen Vrouw veracht en vervloekt zichzelve reeds eer de misstap begaan is, en beleeft nimmer ook maar eenig | |
[pagina 81]
| |
aant.
Hoort wat b.v. de schrijver zegt van Edith Dombey: ‘a woman with a noble quality yet dwelling in her nature, who was too false to her better self, and too debased and lost, to save herself. She believed that all this was so plain more or less, to all eyes, that she had no resource or power of self-assertion but in pride: and with this pride.... she fought her fate out, braved it, and defied’. Het was haar Noodlot, de Hooge, Booze Macht, die haar ten verderve voerde, trots een edel karakter en een sterken wil. Zoo kon zij enkel hooghartig zijn en zich zelf verachten.. en erg lastig blijken in den omgang. Waar het op aankomt echter, is dat men goed begrijpe, hoe 't vrijwel buiten haar omging, als zij de wet der zede overtrad, hoe het altijd buiten hen omgaat, als in Dickens' verhalen menschen kwaad bedrijven, wijl zij van nature edel zijn.
Hiermede moge dan betoogd zijn, dat het grootste deel der Dickens' Characters voor ons niets dan personificaties blijken van deugden of ondeugden, maar altijd van het menschideaal. Doch zoo Dickens ook, door al zijn ervaringen heen, de meeste menschen niet dieper gekend heeft dan in hun uiterlijk en hun aanwensels, enkelen heeft hij toch doorschouwd en geestelijk ervaren, gelijk ook de botste mensch iets van de objectiviteit zijner medemenschen weet.... door zichzelven. Zichzelven nu kende Dickens op een wijze, die karakteristiek is voor zijn tijd, nl. in zelfbeklag, in teederheid, in diepe aandacht en belangstelling en tot het einde toe in ongedurigheid en verlangen, omdat hij, als een der besten zijns tijds, | |
[pagina 82]
| |
aant.
Is het ook eigenlijk niet dit, wat scheiding bracht tusschen hem en zijn vrouw, omdat hij mede aan zijn huwelijk weet, hetgeen een kwaal van zijn innigst eigen leven was? En drukt hijzelf dit niet, in den allerwijdsten zin, aldus uit: ‘Why is it, that as with poor David (Copperfield), a sense comes always crushing on me now, when I fall into low spirits, as of one happiness I have missed in life, and one friend and companion I have never made?’ Dit gekoesterde, met meewarige belangstelling beschouwde Zelf is het nu, dat hij teeder voorzichtiglijk laat ontwikkelen in David Copperfield tot Kind en Jongeling. Er zijn in dat boek gedeelten zuiver lyrische ontroering, waar hij vertelt van Davids ontbering en vernedering in zijn vroege jeugd, als van hetgeen hijzelf eenmaal heeft doorgemaakt. Er zijn ook gedeelten van een bijna stuitende ongevoeligheid en jacht op lachsucces, die aantoonen, waar de fictie weer begint. Maar dit is bijzaak. Wat ons hier aangaat is, dat Dickens in David Copperfield zichzelf geeft en hoe hij zich geeft. Niet als een complete figuur, een gave verbeeldingsmensch, gelijk b.v. Flaubert of Zola die uit hun algemeen omvattend begrip der wereld voor ons opdiepten en neerstelden, maar als een voorloopig blank, dat later ingevuld zal worden. Zachtjes draden trekkende uit het weefsel van zijn verleden, verwerkt hij stukjes realiteit op zijn eigen, suggestieve wijze, maar weet niet waar dit als karakter op moet uitloopen en bekommert zich er ook niet om. Aldus, waar hij van zichzelf geenerlei totaalvisie bezat, werd de figuur van David, zoo uit kleine trekjes en stemmingsmomentjes opgebouwd, van een passielooze weekheid en argelooze neutraliteit, die den tijdgenooten blijkbaar uiterst sympathiek aandeden. Maar wij, lateren, meenen er den zeer completen romantischen jongeling uit te herkennen, gelijk Dickens zelf er een geweest is: levenslustig, edelmoedig, vurig idealistisch, maar in het dagelijksch leven burgerlijk-nuchter op carrière- | |
[pagina 83]
| |
maken gericht, eigenlijk volstrekt niet hartstochtelijk, maar wel sentimenteel en dientengevolge tamelijk egoïst voor eigen welzijn levend. En ten slotte, omdat David Copperfield Dickens was: aangedaan met den grooten weemoed, de ‘wereldsmart’, van het romantische. Wijl David Copperfield ongeveer de geheele eigen menschheid van Dickens in zich bevat, is dit boek ook een bijzonderheid in zijn oeuvre geworden, voor ons ongewoon menschelijk van accent en van groote innigheid en warmte. In Pip uit Great Expectations heeft hij die zelfproductie herhaald, met wat meer nadruk op de zelfzucht en hoogmoed.. die aan David Copperfield heimelijk ook eigen waren. En het resultaat is weer iets zeer menschelijks geworden, dat Great Expectations tot een van Dickens' sterkst suggestieve verhalen maakt. Ook in Edwin Drood meen ik zijn eigen jeugd te herkennen en eigenlijk overal, waar hij als bijfiguren jongelieden opvoert, die hem niet belachelijk schijnen. Zij krijgen dan dadelijk een meer realistisch aanzien, worden noch caricatuur noch abstracte eigenschap, betoonen zich - zoover zij zich toonen - rustig zelfbewust als degelijke jongelieden, als David Copperfield.... als Dickens. Nicholas Nickleby, John Westlock, Richard Carstone, Walter (uit Dombey), Steerforth, zijn enkelen dezer jongelieden, in welke de schrijver zich zelf vindende, geen neiging voelde noch naar het moreele noch naar het romantisch-verhevene af te wijken, maar eenvoudig op hen zijn natuurzin en natuur-voelen toepaste, die verwonderlijke ontvankelijkheid en volkomen overgave aan de wereld buiten hem, die een op het leven verliefden realist van hem gemaakt zouden hebben, ware de tijd gunstig geweest. Een ander mensch, dien Dickens niet alleen gezien en gekend, maar inderdaad beleefd had - in dien zin, dat hij het vanzelfsche recht en redelijke van diens karakteropenbaring had beseft - was zijn vader. Natuurlijk zag hij dezen anders dan zichzelf, minder onvoorwaardelijk eigen, meer critisch en daarom kon hij er ook een caricatuur van | |
[pagina 84]
| |
maken - een zijner levendste - in Micawber, doch hij gevoelde dien vader sympathisch en levend genoeg als een anderen zelf, om later alle speelschheid weg te doen en hem uit zijn herinnering te ontwikkelen als.... den Vader van de Marshalsea in Little Dorritt. Het brallend-comische van de Micawberfiguur is hier verstild, vervolledigd en vermenschelijkt tot iets hooger harmonistisch, dat in elk geval te midden der uitzinnige en barokke Dickenswereld wondermenschelijk aandoet. In het tweede deel echter van Little Dorritt, waar de zuivere fictie weer aanvangt, is van dat menschelijke weinig over.
Dat er nog andere menschen geweest zijn, die Dickens zoozeer meegevoelde, dat hij ten deele in hen over ging, zou ik niet denken. Van zijn moeder en zusters, als van alle vrouwen, stond hij immer te ver af, om hen ook maar een oogenblik als zichzelf te voelen. Hij stond er te zeer tegenover, preutsch en verlegen, als de burgerlijke jongeling, of dweepachtig vereerend das Ewig Weibliche, als de romantische. Geen van beide houdingen zijn zeer geschikt om tot dieper inzicht te komen en zoo werden dan ook Dickens' vrouwen-gestalten, zonder uitzondering, leege omtrekken van deugd en schoonheid of even leege van zonde en val, tenzij het caricaturen zijn.
En hiermee zijn wij gekomen tot de laatste, maar merkwaardigste, groep van Dickens' figuren, die wel meer dan iets anders zijn wereldroem hielpen vestigen, wijl zij aan het groote publiek even werkelijk als geestig toeschenen en zich zoo diep in de verbeelding prentten, dat men hen nooit meer vergat. Pickwick, Squeers, Pegsniff, Mrs. Gamp, majoor Bagstock, tante Betsy, Uriah Heep, Snagsby, Skimpole, Silas Wegg, nog een groot aantal meer, zullen zoolang Dickens gelezen wordt, in de verbeeldingen leven en de menschheid verkwikken met lach en onuitsprekelijke vroolijkheid. Maar de illusie van hun werkelijkheid is ons ontvallen, gelijk bij | |
[pagina 85]
| |
schier al Dickens' boekfiguren, en wij weten nu wel, dat zeker niet diepere menschenkennis en wereldwijsheid hun het aanzijn schonk. Taine wist dit trouwens ook reeds en heeft het duidelijk gezegd, dat Mrs. Gamp, om een voorbeeld te noemen, wel wat al te voortdurend van haar mystieke vriendin Mrs. Harris praatte, en daaraan een scherpe, maar goedkoope eigenaardigheid ontleende. Zoo is het. Gelijk Dickens' sympathieke figuren menschgeworden deugden of ondeugden zijn, zoo bestaan zijn caricaturen enkel als luchtig levende menschelijke aanwensels of poses. De minnaar en beluste noteerder van de zinlijke wereld, die Dickens was, vond allerwegen zulke tics en aanstellerijen in een wereld en een tijd, die zich bijzonder op het theatrale toelegden, en maakte daar om zoo te zeggen ‘realistische krabbels’ van, die hij in zijn boeken telkens weer produceerde. Een caricatuur echter is alleen dan waarachtig menschelijk als zij groot-werkelijk is, niet dezen of genen bijkomstigen trek, maar de gansche idealiteit van den mensch, die men het karakter noemt, overdrijft tot iets bovenmenschelijks, dat in zonderlinge tegenstelling komt tot de gewone wereld. Wij toch zijn allen spiegelbeelden van de wereld buiten ons, gelijk die wereld op haar beurt ons weerspiegelt. Zoodra men nu eenzijdig den een of anderen factor verandert, ontstaat het comische, dat als mensch caricatuur heet. Maar een kleine uiterlijke verandering, al werkt zij evengoed, ja nog spoediger comisch, doet in haar verbijzondering, toch nooit algemeen-werkelijk aan, zoodat wij er een levend mensch achter voelen,.... die evenzeer treurig als grappig is. Want King Lear is een caricatuur, zoowel als een tragische gestalte en in 't algemeen vertoont ook de meest lugubere gek een caricatuur van een mensch. Wil men echter caricatuur toch liever de oppervlakkige en partieele verandering van den mensch in zijn verhouding tot de buitenwereld noemen, dan is daar natuurlijk niets tegen, maar het werkelijke en menschelijke wordt daarbij nooit meege- | |
[pagina 86]
| |
dacht en voor Dickens' kennis daarvan, leveren zijn caricaturen geen bewijs. Bijna het tegendeel, zou men zeggen, omdat hij al te zeer in het zinlijk uiterlijke opging. Door de vereeniging van die twee factoren echter, ik bedoel scherpe teekening van het uiterlijk en onophoudelijke herhaling van éénzelfde eigenaardigheid, verkreeg Dickens een suggestiviteit, een werkelijkheids-illusie, die het publiek bewonderend en vanzelf deed besluiten tot Dickens' inzicht ook in het ongenoemde (en voornaamste) overig deel der persoonlijkheid. Zoo luidt dan de moderne conclusie tegenover de wereld van dwaas verwrongen schepsels, die Dickens' caricaturen zijn, dat hun aan comische kracht niets, doch aan werkelijkheid eigenlijk alles ontbreekt. Alsof dat - het ontbreken van objectieve werkelijkheid - er ten slotte iets op aan kwam....! Zoo wij er aan mochten twijfelen, kan Dickens ons leeren hoe weinig de zoogenaamd objectieve werkelijkheid in kunst van noode is. Waar 't op aankomt, enkel op aankomt, is echtheid en waarachtigheid van verbeelding. Gelijk Heine van een schilderstuk zeide: niet natur-getreu maar gemütstreu moet het zijn en als wij ons over Dickens' ‘onnatuurlijkheid’ ergeren, van zijn figuren als ‘overdreven’ of onbestaanbaar of onwerkelijk niet willen weten, bedoelen wij eigenlijk altijd, dat wij deze erkennen als maaksels van iets anders dan van de verbeelding, die alleen tot scheppen recht heeft. Het realisme heeft eigenlijk nooit anderen zin dan deze. Of zij voor hem hebben geleefd, of hij hen met verbeeldingsoog heeft gezien, dat is de eenige voorwaarde van ‘werkelijkheid’, die men kan stellen en ook de eenige die men inderdaad ooit stelt. Natuurlijk zijn voor ons allen, thans levenden, de merkteekenen niet volkomen dezelfde, maar over 't geheel zal men toch wel overeenstemmen in de figuren, die men bij Dickens als verbeeldings-waar aanvaardt, en die, waarvan men gevoelt, dat zij niet in de phantaisie spontaan te leven begonnen, maar uit godsdienstig-moreele of burgerlijk-maatschappelijke overwegingen voortkwamen en eerst later een tweede-hands-verbeeldingsleven verkregen. Tegenover | |
[pagina 87]
| |
de eersten staat men, als tegenover de natuur, onvoorwaardelijk aanvaardend, maar de tweede verwerpt men, als de zede-principes, die hen schiepen, de onze niet meer zijn. En zelfs - in dezen exacten tijd - als zij wel de onze zijn. Hetzelfde geldt ook voor de comische figuren. De eenige eisch hunner menschelijke werkelijkheid is, of Dickens zelf hen voor waar heeft gehouden, of hij ‘eerlijk’ aan hen gekomen is. Er zijn in zijn werken enkele personages, die blijkbaar enkel tot ons pleizier worden ingevoerd, om ons zoet te houden, als kinderen. Zij zijn echter niet vele. Maar vaker komt het voor, dat in de teekening van één enkele figuur (major Bagstock of captain Cuttle of Uriah Heep of Pegsniff) heele brokstukken op een duidelijk als gewild erkenbare manier grappig worden gemaakt en dan op ons, 20e-eeuwers, meest hun effect missen. Wat dan echter geenszins belet, dat toch de figuur over 't geheel wèl de echtheid van het verbeeldingsleven bezit, gelijk tallooze andere fragmenten kunnen bewijzen, waar men als bij instinct gevoelt, dat de schrijver, zonder gedachte aan de vroolijkheid van zijn publiek, op den stroom van zijn innerlijk leven gedragen, deze figuren uitbeeldde, omdat hij hen zoo en niet anders zag.
Nog een anderen en belangrijker trek vertoonen Dickens' caricaturen. Zij zijn geestig, zij zijn onwerkelijk.... en zij zijn romantisch, temperend met hun zilte scherpte het al te weeë zoet der burgerlijke braafheid. Een deel van Dickens' romantischen geest zocht door hen zijn uitweg, waar de rest bleef, zullen wij nader te onderzoeken hebben. In zijn voorliefde voor wanschapenheden, uitwassen en monsters in de maatschappij, gaat Dickens het burgerlijke te buiten, en dat de tijd zoo volkomen meegenoot van deze voorstellingen, beteekent ook zijn tegenstrijdigheid. Want er is niets fatsoenlijks, ordelijks, christelijks of braafs in dat pleizier aan schepsels, die zedelijk of lichamelijk verwrongen zijn en de onbedaarlijke pret, die Dickens over dronken lieden had, | |
[pagina 88]
| |
aant.
Hier tast men de breuk van den tijd. Het burgerlijke, dat de zedelijke en lichamelijke verwording van een Quilp, van een mrs. Gamp, een Pegsniff, of het oude procesvrouwtje met haar reticuul uit Bleak House, wel niet ontkennen kan, begeert er echter geenszins om te lachen, maar zich eerder christelijk te schamen over zulke diep gevallen evennaasten en hen liefst uit het oog te verwijderen. Het romantisme daarentegen, dat niet als 't burgerlijke enkel voor maatschappelijke orde en welvaart waakt, doch aan alle leven zich verwant gevoelt - of tenminste wil gevoelen - beseft onduidelijk, dat deze monstra evenveel reden van bestaan hebben als wat ook, dat zij misschien een keerzijde zijn, een noodzakelijk contrast, waartegen men wel als christen vol afschuw behoort op te komen, maar niet zonder heimelijk besef van hun wereldwijd karakter, hun schriklijk duivelsche pracht. Als Dickens argeloos zijn voorliefde uit voor: ‘the unfit for an ordinary career’, zegt hij tevens onbewust zijn verlangen naar het onordelijke, grillige, ontembare, passievolle, dat als natuurmacht tegenover het redelijke en matige staat en het leven eerst zijn woeste grootheid verleent. En de tijd, die vol was van deze waardeering en dat doffe heimwee, trachtte het zich te verwerkelijken zoo goed of zoo kwaad als dat in een stevig burgerlijke wereld mogelijk was en leverde aldus vanzelf aan de dichters weer het groteske, dat zij begeerden, ter nabeelding, als een bewijs dat het toch werkelijk in hem aanwezig was. Maar ieder op de beurt, de samenleving en haar weerspiegelaar, overdreef toch een beetje en had daar soms een vaag besef van. |
|