Charles Dickens en de romantiek
(1911)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 48]
| |
die uit een onbedorven, levenslustig gemoed de wereld verwonderd aanziet, maar weigert, koppig weigert aan haar kwaad mee te doen. Dat was een gelukkige schepping van Dickens, een schepping ganschelijk uit zichzelf en waartoe de werkelijkheid hoogstens sommige uiterlijke trekken leverde. Een jeugdig oud-man, mild en zachtmoedig, een weinig belachelijk, maar een ‘hart van goud’.... zoo was eenigszins Dickens' ideaal en zoo bleek ook precies het ideaal van zijn tijdgenooten. De ‘gezeten’ kleinburger, in de rustige atmosfeer van fatsoenlijk verworven rijkdom, nu voortaan levend voor zijn ‘ontwikkeling’, nu eerst aanvangend te leven, onwetend, rein en levenslustig als een kind, dat zich verwondert en verheugt over het meest alledaagsche, waarlijk een poëet, maar een Rechtvaardige tevens, die wat hij goed en slecht acht in het leven wil verwerkelijkt zien en geen duim breed wijkt van wat hij den eenig rechten weg acht.... Was dit niet de apothéose der burgerklasse zelf, als 't ware de Heilige Maagd getransformeerd in een deftigen burgerheer, ontroerend van ouderdom en onschuld? Het even-belachelijke, het kinderlijk-onpractische, het groot-ernstig zedelijke en karaktervolle van Pickwicks figuur komen samen in één gevoel van verteederden eerbied, en de kus, dien alle meisjes hem gaven onder den mistle-toe op Manor Farm, was inderdaad het onopgesmukt symbool der gevoelens van het geheele Pickwicklezende Engeland. In Pickwick had Dickens den burgerlijken heilige geschapen. En naast hem schiep hij Sam Weller! Is hij niet Tijl Uijlenspiegel, of beter nog: Figaro? Maar een Figaro, nu niet gekant tegen zijn meesters, als gepast was in de dagen der revolutie, maar onderworpen en trouw, wijl het niet meer den bedorven adel gold, doch het edele burgerdom. Half familiaar, half beschermend, ‘op zijn manier’ geestig, maar desniettegenstaande toegewijd en eerbiedig, zoo zag men gaarne ‘het volk.’ Krachtig, onvervaard, duivels listig, oneindig handig, vol galgenhumor temidden zijner armoê en trots deze gevaarlijke talenten toch dood-eerlijk en braaf, zoo is de knechtsfiguur, in welker | |
[pagina 49]
| |
uitwerking Dickens zich vermeide, een geheel volk van lezers tot onderhoudende vreugd, en waarvan hij in de werkelijkheid van zijn reeds ervaringrijk leven toch misschien meer sporen had gevonden, dan ons nu waarschijnlijk voorkomt. Minus de opgeplakte deugd en trouw, waren er toen misschien wel van zulke kerels te vinden in die wereld, waar het makkelijker leven was en gemoedelijker - minder ieder-op-zich-zelf-toeging dan tegenwoordig. Rolde het geheele leven niet in gematigder tempo en heeft Dickens niet waarlijk zulke typen gekend als die mailcoachman, de oude Weller? Tenminste naar het uiterlijk heeft hij hen gekend en goed geobserveerd ook, om vervolgens de omtrekken in te vullen naar zijns harten begeeren, met zotte eigenzinnigheid, met zwaarwichtige maar zachtzinnige zelfgenoegzaamheid, die echt Engelsche queerness op den onmisbaren ondergrond van christelijke bravigheid. In deze figuur, als in Sam Weller, werkt ook reeds de geestigheid, die Dickens meer vanwege zijn stam, dan vanwege zijn tijd eigen schijnt en in dit boek in alle graden voorkomt, van de laagste grappigheid tot bijna-humor toe. Wij zullen er ons straks mee bezig te houden hebben, maar dienen, in aansluiting aan het karakter der hoofd-figuur, eerst nog te wijzen op een gelijke openbaring van idealistische burgerlijkheid in de schildering der huiselijke tafreelen op Manor Farm. Breed-uit en met blijkbaar welbehagen beschrijft Dickens hoe 't daar uitzag, in de keuken en in het salon, wat men er at en hoe men er deed, en als hij eenmaal tot een huwelijksviering en een Christmas komt, dan citeert hij niet alleen de toasten en liedjes, die de menigvuldige maaltijden geestelijk kruiden, maar telt ook de kussen op, zoovele als er in den avond, onder den mistletoe gegeven en ontvangen worden. In een tijd, dat men volstrekt niet op naturalistisch juiste bijzonderheden van het dagelijksche leven gesteld was, een schrijver tot in kleinigheden te hooren uitweiden over huis en haard, zou verwondering kunnen wekken, als men de bron niet kende, waaruit deze stroom zoo mildelijk vloeit. | |
[pagina 50]
| |
Het was de Engelsche gehechtheid en vereering voor den huiselijken haard en het familiale leven, die Dickens met zijn landgenooten deelde, en hem tot deze smakelijke beschrijvingen bracht. Immers, de Engelsche burgers, niet bepaald hoogvliegend van geest en zeer op het materieele gesteld, als vrome lieden en practische menschen vereerders van het Gezin als den hoeksteen der maatschappij, zagen in den Huislijken Haard het zinnebeeld van hun fiere onafhankelijkheid en al de rest hunner verheven gevoelens. En wie dat huislijk leven en zijn brandpunt, het Christmasfeest, verhief als een tempel van ingetogen deugden, van trouw en eenvoud, wie er de poëzie van deed gevoelen, het lieflijke der huislijke feesten, de zachte vredigheid in den avond, als het gezin bijeen is en het buiten stormt en wintert, het wederzijdsch liefdebetoon, het stil beraad der ouders tot aller welzijn, de gulle gastvrijheid, den weemoed, als eindelijk een uit den kring gaat scheiden of sterft.... die kon op hun dankbaren bijval rekenen. Het was tenslotte de poëtiseering en verheerlijking van het burgerlijk leven en doen en Dickens heeft ook hier de wenschen en idealen zijner meeste tijdgenooten vervuld. Gelijk Pickwick is de apothéose van den tot welstand gekomen kleinburger, zoo werden zijn beschrijvingen van huiselijke tafreelen de poëtische verheerlijking van het burgerlijk leven. Nog niet zoozeer in de Pickwick Papers. Hier is nog maar een begin gemaakt en lijkt het soms wat conventioneel en ongevoelig. Doch in de latere werken, vooral in de Kerstverhalen, worden deze schilderingen van huislijkheid innig en bekorend door het gevoel van zachte teerheid en veilig omsloten eensgezindheid, dat er aan ontstraalt. Het is dan niet meer Dickens, de kleinburger, die dit in den grond niet zeer verheven burgerlijk bestaan vermooien wil en loven wat men heeft, omdat men beters niet krijgen kan, maar Dickens, de poëet, die mensch en natuur gelijkelijk belangstellend aanziet, voor wie ook het meest alledaagsche vreemd en bekorend is, de naturalist ‘avant la lettre’, de niet-romanticus, die in zulke oogenblikken, als hij er midden in | |
[pagina 51]
| |
schijnt te staan, ook van de burgerlijkheid het verst verwijderd is. Maar intusschen vleiden en verteederden die aantrekkelijke verhalen van huislijk leven de harten zijner lezers, als een goedkeuring en verheffing van hun middelmatige bestaan en vergrootten zijn populariteit.
Ganschelijk onrealistisch en onpoëtisch echter, wederom bevangen in het slapste burgerlijk romantisme, blijkt Dickens als hij in de beschrijving van gezinsleven aan de love-scenes toekomt. Zooals hij tegenover de vrouw, tegenover de liefde, in 't algemeen tegenover de geslachtelijke verhoudingen staat, is hij gelijk aan den meest ordinairen Engelschman van vroeger en heden. Het wil ons, vastelandbewoners, soms voorkomen of de Engelschen geen zinlijkheid kennen, zoo onbevangen en intiem is de beschaafde omgang der sexen, zoo zeldzaam wordt er in geschrift of tooneelstuk op het geslachtelijke gezinspeeld. En echter zijn hun theatervoorstellingen, hun zelfs eenvoudige familie-bijeenkomsten, vol van min of meer ontkleede behaagzieke vrouwen, die dan in de geïllustreerde bladen nog eens bijzonder onder ieders aandacht worden gebracht. En dat alles schijnt geen sterveling te prikkelen, veel minder tot uitspattingen te voeren, zoodat men zweren zou, dat de Engelsche kinderen toch inderdaad uit de kool kwamen. Deze schaamachtigheid nu, die zich wel wacht zijn natuurlijke gevoelens te toonen of te bekennen, is gewis een trek van het noordsch karakter, in verband met den godsdienst. Wij noorderlingen maken onwillekeurig, tenminste de mannen onder ons, scheiding tusschen liefde en geslachtsdrift. Het eerste is edel en veroorloofd, het tweede schandelijk en verboden. In het huwelijk echter mogen zij samengaan of alleen gaan, naar verkiezing, worden zelfs geprezen en aangemoedigd. Buiten huwelijk is enkel geoorloofd de liefde, die het zonder geslachtelijkheid stellen kan.... hetgeen niet dikwijls voorkomt. Vandaar dat liefde voor een Engelschman uit de burgerlijke samenleving onmiddellijk en alleenlijk huwelijk beteekent. | |
[pagina 52]
| |
Al het andere, zoo hij 't al kent, ignoreert hij, als hij een schrijver of een ander publiek persoon is. Aldus wil, en wilde het, vooral in de Dickensperiode, de burgerlijke meening, die in dit opzicht aardig toevallig samenging met het romantische voelen. Want dit, al speelde het graag met excessen, vervloekte hen toch, vanwege de christelijkheid en trok dan uit die vervloeking, uit zonde, smaad en berouw, een allerheerlijkste emotie. Zoo exalteerde zij zonde en vloek beide. Doch de burgerlijkheid, wie misschien de zonde zelf minder schelen kon, hield niet van het onmatige en wanordelijke en was te nuchter voor passie, die niet wachten kan. De romantiek formeerde dus die twee monumentale typen: de Reine Vrouw en de Gevallen Vrouw, en de burgerlijkheid stelde tusschen beiden het huwelijk als criterium, aldus godsdienst, staat en poëzie meteen en gelijkelijk dienende. Dickens nu, weinig zinlijk van natuur, maar zeer Engelsch burger en romanticus, bovendien een man, wiens jeugdkracht van den beginne op heel wat anders dan vrouwen was gericht geweest, Dickens was zeker niet geneigd dien dubbelen ban van burgerlijkheid en romantisme te breken, om er bovenuit te gaan. Het schijnt zelfs nimmer in hem opgekomen, dat men in deze zaken ook andere dan de gangbare zedelijke gevoelens en overwegingen kon hebben. Zijn meisjes en vrouwen, allereerst in dit Pickwickboek, zijn dus zoetelijk en wezenloos als plaatjes op zeepdoozen, indien hij het wèl met hen meent en zij zijn goedkeuring hebben. Zij doen zich voor als de reine abstractie van vrouwelijkheid, wat dan weer onschuld, zachtheid, toewijding, en zelfopoffering beteekent. Zij zijn allen precies eender, of zij Florence of Esther of Agnes heeten, en mogen zij al, ter afwisseling, zich eens een weinig coquet betoonen, zoo dient dit alleen om hen in den loop van het verhaal tot den geijkten vorm terug te brengen en eindigen zij, gelijk de anderen beginnen, met onschuldig, zacht, toegewijd en opofferend te zijn. En voor ons eigenlijk ongenietbaar, ofschoon de tijd ten zeerste met hen was ingenomen en denkelijk menig lief burgermeisje, met in 't ronde blanke | |
[pagina 53]
| |
gezichtje hemelsblauwe oogen onder zedig gescheiden haar, met een keursje en schoentjes met kruislinten, menig zoodanig meisjes erg haar best deed op dat Dickens-ideaal te gelijken en, inzoover wezenloosheid een engelachtige karaktertrek is, daar ook dikwijls in slaagde. Altijd lief en goedgehumeurd, leven die teere wezentjes hun leven voor anderen, dat is zooveel mogelijk als aanhangsel van den geliefden man. Zij zwijgen op tijd, glimlachen, blozen, slaan schuchter de oogen op, alles op tijd, en op tijd ook weenen zij ‘met de handen voor het gelaat’ en vallen bezwijmd in sterke armen. Terloops gezegd: dit eeuwige weenen en bezwijmen als teeken van vrouwelijke teerheid behoort tot de meest wezenlijke kenmerken der burgerlijke romantiek, gelijk het snuiven tot de 18e eeuw. Wat het flauwvallen betreft, verzekeren cynische lieden, dat dit òok kwam wijl die lieve schepseltjes zich zoo schandelijk inregen en het daardoor spoedig benauwd hadden. Over de Gevallen Vrouw bij Dickens komen wij nog te spreken, waar wij in 't algemeen zijn ‘karakters’ behandelen. Hier is het voldoende te doen opmerken, dat rechtmatige liefde voor hem uitsluitend huwelijk zeggen wil en geen zijner fatsoenlijke jonge meisjes haar zinlijkheid ook maar in 't geringste laat blijken op eenige persoonlijke en onconventioneele wijze. Terwijl dan het huwelijk eigenlijk weer niet anders beteekent dan een lief huisje, een knus leventje zoo-saampjes en mettertijd snoezige krullebollen van blonde kinderen. Ziedaar Liefde en Hartstocht bij Dickens. Want men meene niet - om dit hier reeds op te merken - dat de ongeoorloofde liefde bij hem per slot toch eigenlijk pleizieriger uitvalt, inniger, machtiger, meer wezenlijk een element van mensch en samenleving. Zoo immoreel was hij niet. En het blijkt ook nergens, dat hij ooit de liefde als een groote maatschappelijke macht gezien en begrepen heeft, gelijk Balzac. Zijn ongeoorloofde liefde is enkel.... schaamte en berouw, | |
[pagina 54]
| |
en dit al lang vóór den ‘misstap’, terwijl zelfverachting en boete de rampzalige volgen op het overig deel van haar eenzaam levenspad. Aldus steekt Dickens in deze materie tot over de ooren in de burgerlijke romantiek, de romantiek met de geknotte vleugels als een tamme vogel, die telkens ridicuul op te fladderen tracht, maar nooit van den grond komt. Gelijk hij nooit de liefde van man en vrouw als een sociale drijfveer erkend heeft, zoo is zij ook in geen zijner verhalen het middelpunt, uitgezonderd - misschien - in zijn allerlaatste, onvoltooide boek: The mystery of Edwin Drood.... Beteekent dit wellicht iets van een ontwikkeling, die de dood heeft gestremd?
Indien men in de Pickwick Papers alle huislijke en familie-tafreelen, verder alle scènes van vrijen en trouwen afzondert, blijven er voornamelijk over de twee hoofdstukken van Pickwick's proces wegens verbreking van trouwbelofte en zijn verblijf in de Flight-gevangenis, de reisavonturen der Pickwickianen, de episode van den ouden Weller en ten slotte de ingelaschte vertellingen, die dan deze dan gene verbeeldt te doen, om de gevreesde eentonigheid van het relaas der Pickwicksche lotgevallen te breken. Dickens had blijkbaar nog geen vertrouwen genoeg in zijn talent, om de lezers mee te voeren op de open zee van het enkele verhaal. Hij meende, dat zij telkens een bijzondere hartsterking behoefden, een kleine verrassing moesten vinden, om den moed te behouden voort te gaan, en koos dan die ‘inlagen’ zoo gepeperd mogelijk, naar den romantischen trant. In waarheid, men kan er als in kort begrip aan bestudeeren, wat de gemiddelde Engelsche lezer toen werd geacht mooi en boeiend te vinden, wat hij verlangde te lezen, als hij niet verlangde van zich-zelf en zijn welvarenden stand of volk te lezen. Eerst is er het verhaal van dien zieken clown, den grappenmaker, die een schriklijk uiteinde heeft. Zulke akelig schrille | |
[pagina 55]
| |
contrasten en tafreelen van het wee der wereld wilde men gaarne, als zij een beetje veraf gesteld waren. Dit hier beduidt de schrikbare werkelijkheid van armoede en dood tegenover zoo iets als onwezenlijk vermaak en professioneele vroolijkheid. Het beteekent ook het hoogste lijden, de bitterste beproeving van den mensch, zoo gansch in het algemeen, en de ontroering kwam van dat menschelijk algemeene, waarin immers ieder deel had..... Van gelijke strekking is het verhaal van den man, die den zoon zijns machtigen vijands voor zijn oogen laat verdrinken, ofschoon hij hem redden kon. Vervolgingswreedheid en bevredigde wraakzucht zijn hier de momenten, en de voldoening kwam van het beleedigd, maar gewroken rechtsgevoel en van dien rotsvasten geest, die genadeloos op zijn doel afgaat, om den gehaten machtigen vijand er onder te krijgen. Naar zulke Uebermenschen hebben wij immer, al willen wij ook de verhaaltjes niet meer, een weemoedig verlangen-in-eerbied, als het ideaal van ons eigen, zwak, weifelmoedig Zelf en het is weer de algemeenheid, die hier de ontroering wekt. De overige ‘inlasschen’ behelzen min of meer spook- en geestenhistories, waarop de Romantiek verzot was, naar men weet, wijl zij een in elk geval onalledaagsche, pseudo-mystieke aandoening wekten en de wereld tenminste een beetje vreemd maakten. Dit waren dan zoo ongeveer de - men kan zeggen niet kieskeurige - middelen, waarmee de Romantiek, speciaal de burgerlijke, trachtte op te wekken die weemoedige verteedering en overpeinzing, die een begin kunnen zijn van zelfvergetelheid en eenheidsvoelen. De lezers bedronken zich daaraan, als aan slechten genever en de katterigheid van het nuchtere dagelijksche kwam gauw genoeg. Zwakke zielen gingen er misschien door onder, omdat zij de tegenstelling van het benauwende gewone met die vaag-verre heerlijkheid op den duur niet verdroegen. En hierdoor zijn meteen de bekoring en het gevaar van de romantische literatuur aangewezen. | |
[pagina 56]
| |
Maar hetgeen in de allereerste plaats het succes van de Pickwick Papers maakte, was noch deze ongure romantische poespas, noch het aangename en gezellige realisme der huislijke tooneelen, doch het lachwekkende en dwaze, waarmee het gansche verhaal, alsmede de hoofdfiguur en zijn Figaro-knecht, als doorweven zijn. Het comische komt uit tegenstelling voort, naar men weet, en het tragische.... eveneens. Wat is dan het verschil? Veel of weinig, alles of niets, al naar temperament, stemming van het oogenblik, conventie of rede het nemen willen. Er is veel in de comische verhalen der Grieken dat ons schrijnt door gebrek aan medelijden of opzettelijke wreedheid, en de meeste kluchten der middeneeuwen of renaissance kunnen ons niet behagen, wijl zij gaan ten koste van maatschappelijk of physiek hulpeloozen. Zoo voelen wij ook in die traditioneele grappen met oude-vrijsters, waarvan Dickens in de Pickwick-papers evenzeer een druk gebruik maakt, den pijnlijken spot met een soort van leed, dat niet minder leed is omdat het zich soms in buitensporige vormen uit. Daartegenover komen er in de romantieke literatuur talrijke hoogtragische tafreelen voor, die vanwege hun overdrijving juist bijzonder lachwekkend op ons werken en is men over 't algemeen in dezen nuchteren tijd geneigd veel tragisch van vroeger comisch te achten, omdat men op de een of andere wijze niet meer aan den ernst van het geval of de argeloosheid der partijen gelooft. Hoeveel betuigen van groot gevoel en grimmig meenen was er niet, dat men later als pose en sentimentaliteit heeft doorzien, onbewuste gevoelsoverdrijving terwille van een toestand, die in 't algemeen als tragisch beschouwd werd. Zoo wisselt het tragische met het comische door de tijden en zelfs in de tijden. Maar ook de soort van lach kan zeer verscheiden zijn, gelijk er soorten van tranen bestaan, nietwaar? De lach van de geestigheid, het vernuft, de esprit, of hoe men 't anders noemen wil, heeft meer van een drogen grinnik ten hoon van de zotte figuur, die de wereld immer ten opzichte van den vernufteling maakt. Hij is het, die het redelijke, conse- | |
[pagina 57]
| |
aant.
Bij de Engelschen nu, bijzonder bij Dickens, is er veel minder van deze aardigheid te vinden, al ontbreekt zij niet geheel. Waar b.v. in de Pickwickpapers van de zon gezegd wordt, dat zij is een ‘punctual servant of all work’ en van Pickwick zelf, dat hij ‘burst like another sun from his slumber, is dat inderdaad dezelfde grappenmakerij, die ons niets van de zon noch van Pickwick in hun beider karakter leert en.... bovendien niet eens erg geestig is. Maar bij zulke onnoozelheid blijft het niet lang. Als in de Christmas Carol Dickens van het weer zegt, dat het zoo vochtig en mistig is, dat het scheen of ‘the genius of the weather’ ergens in de buurt, ‘zijn buien brouwde’, dan werkt dat tegelijk grappig en eventjes beeldend, omdat men | |
[pagina 58]
| |
aant.
‘For first and foremost, if the day were bright, you observed upon the house-tops, stretching far away, a long dark path: the shadow of the Monument: and turning round, the tall original was close beside you, with every hair erect upon his golden head, as if the doings of the city frightened him. Then there were steeples, towers, belfreys, shining vanes, and masts of ships: a very forest. Gables, house-tops, garret-windows, wilderness upon wilderness. Smoke and noise enough for all the world at once. After the first glance, there were slight features in the midst of this crowd of objects, which sprung out from the mass without any reason, as it were, and took hold of the attention whether the spectator would or no. Thus the revolving chimney-pots on one great stock of buildings, seemed to be turning gravely to each other every now and then, and whispering the result of their separate observation of what was going on below. Others, of a crook-backed shape, appeared to be maliciously holding themselves askew, that they might shut the prospect out and baffle Todgers's. The man who was mending a pen at an upper window over the way, became of paramount importance in the scene, and made a blanc in it, ridiculously disproportionate in its extent, when he retired. The gambols of a piece of cloth upon the dyer's pole had far more interest for the moment than all the changing motion of the crowd. Yet even while the looker-on feit angry with himself for this, and wondered how it was, the tumult swelled into a roar; the host of objects seemed to thicken and expand a hundredfold; and after gazing round him, quite scared, he turned into Todgers's again, much more rapidly than he came | |
[pagina 59]
| |
aant.
Is dit niet op geestige en tegelijk allernauwkeurigste wijze een ondervinding beschreven, die elk aan duizeligheid onderhevig mensch kan opdoen, als hij het dak van zijn woning beklimt? Maar er is meer hier: een aardige, verbeeldingsvolle personificatie van het stijf en tegelijk luchtig doen der chimney-pots, en het is deze soort geestige beelding, die men, nog niet zoozeer in Pickwick, nu voortaan telkens in Dickens' werken aantreft. Gelijk in dit citaat, zoo zag Dickens eigenlijk altijd de wereld aan, als zijn moraal of dieper gevoel het hem niet verhinderden. Zijn geestigheid was als het lichte gas, dat in den houder van zijn ziel alle ruimte vulde, die niet door de zwaardere lagen van Christelijke wèldenkendheid en poëtische verbeelding werden ingenomen. Ook in het volgend citaat is de geestigheid al bijna geheel opgaand in verbeelding, en daardoor in suggestiviteit winnend. Het is uit het bekende begin van Martin Chuzzlewit: de herfstavond, de wind en de bladeren. It was small tyranny for a respectable wind to go wreaking its vengeance on such poor creatures as the fallen leaves, but this wind happening to come up with a great heap of them just after venting its humour on the insulted Dragon, did so disperse and scatter them, that they fled away, pell-mell, some here, some there rolling over each other, whirling round and round upon their thin edges, taking frantic flights into the air, and playing all manner of extraordinary gambols in the extremity of their distress. Nor was this enough for its malicious fury; for not content with driving them abroad, it charged small parties of them and hunted them into the wheel-wright's saw-pit, and below the planks and timbers in the yard, and, scattering the saw-dust in the air, it looked for them underneath, and when it did meet with any, whew! how it drove on them and followed at their heels! The scared leaves only flew the f aster for all this: and a | |
[pagina 60]
| |
giddy chase it was: for they got into unfrequented places, where there was no outlet, and where their pursuer kept them eddying round and round at his pleasure; and they crept under the eaves of houses, and clung tightly to the sides of hay-ricks, like bats; and tore in at open chamberwindows, and cowered close to hedges; and in short went anywhere for safety....’ In nog latere boeken, zooals Dombey en Copperfield, stijgt deze speelsche phantaisie meermalen tot de hoogte van dichterlijke natuurziening en wij zullen er op terugkomen. Eerst echter dienen wij na te gaan wat Dickens' geestigheid uitwerkt in persoons- en karakterbeschrijving en in het verhalen van gebeurtenissen. De Pickwickpapers geven daar om te beginnen inlichtingen van. Al die grappige avonturen uit het eerste deel, het paardrijden, het duel, het ongeval bij de parade en wat dies meer zij, doen zich voor als tamelijk grove bedenksels ten behoeve van een lachlustig publiek. Het is dat soort ‘blijde kunst’, gelijk wij het hier ook wel kennen en dat met kunst niets te maken heeft. Noch uit de omstandigheden, noch uit de karakters komen al die rampen voort en diensvolgens leeren zij ons ook niets aangaande die karakters. Het is niet eens karikatuur, wat de schrijver hier geeft. Maar zoodra hij deze vulgaire wegen verlaat en tot de families Bardell en Weller komt, verandert het tooneel. Hier verschijnt het lachwekkende, dat tennaastenbij aan de figuren zelf eigen is. Vooral van die burgervrouwen, als waartoe Mrs. Bardell behoort, schijnt Dickens er velen gekend en hen goed bekeken te hebben. Bekrompen-eigenzinnig en eigengerechtigd, potsierlijk deftig en eendrachtiglijk saamgezworen tegen de andere sexe, komen zij in menig verhaal voor. Mrs. Bardell en Mrs. Weller zijn enkel twee varianten van eenzelfde thema, waar Dickens zelf een dol pleizier in heeft, zonder eenige achtergedachte of bitterheid. Hij vindt hen koddig, precies zooals hij de chimney-pots koddig vindt, op de wijze der onbewuste dingen, der natuurverschijnselen. En in volgende verhalen stijgt deze zijn comische zin | |
[pagina 61]
| |
aant.
Als voorbeeld, onder talloos vele, zou ik willen noemen twee scènes, waarvan de eerste met Pegsniff, wanneer deze, belangrijk boven zijn theewater, beweert een aanval van een chronische kwaal te hebben. Mr. Pegsniff straightened himself by a surprising effect, as everyone turned hastely towards him; and standing on his feet, regarded the assembly with a look of ineffable wisdom. Gradually it gave place to a smile, a feeble, helpless, melancholy smile, bland almost to sickleness. ‘Do not repine, my friends’, said Mr. Pegsniff tenderly. ‘Do not weep for me. It is chronic.’ And with these words -.. he fell into the fire-place. Men haalt hem er terstond uit, men is zeer begaan met zijn tragisch lot en besluit hem naar bed te brengen. Wat nog zoo gemakkelijk niet gaat. Eindelijk is hij boven. Jinkins and Gander.... made him as comfortable as they could.... and when he seemed disposed to sleep, left him. But before they had all gained the bottom of the staircase, a vision of Mr. Pegsniff, strangely attired, was seen to flutter on the toplanding. He desired to collect their sentiments, it seemed, upon the nature of human life. ‘My friends’, cried Mr. Pegsniff, looking over the banisters, let us improve our minds bij mutual inquiry and discussion. Let us be moral, let us contemplate existence.... En zoo voort. Wanneer zij hem ten slotte in zijn kamer opgesloten hebben, omdat hij voortdurend over de trapleuning wil preeken, zetten zij den laarzenjongen van het pension Todgers voor de deur op wacht, met opdracht ‘to listen attentively for symptoms of an apoplectic nature, with which the patient might be troubled.... to which Mr. Baily (de jongen) modestly replied, that he hoped he knowed wot o'clock it was in general, and did'n date his letters to his friends, from Todger's for nothing.’ De tweede scène is de love-making van dien alleraardigsten | |
[pagina 62]
| |
aant.
Why then, I just teil you this, Kate, returned Mrs. Nickleby, that he is nothing of the kind.... It is some plot of these people to possess themselves of his property - didn't he say so himself? He may be a little odd and flighty, perhaps, many of us are that, but downright mad! and express himself as he does, respectfully, and in quite poetical language, and making offers with so much thought, and case, and prudence.... No, no, Kate, there's a great deal too much method in his madness; depend upon that, my dear.’ Dit is geen geestigheid meer, maar comiek, de volle sappige, lustige zotheid, die des levens kan zijn, zonder verfijning en zonder zachtzinnigheid, de luide onbedwongen lach, gelijk de westersche volken die kennen en waarvan bij name onze 17e eeuwsche kunst in schildering zoowel als literatuur vol is. Het is 't leven, gezien door zorglooze, gezonde menschen, die phantaisie bezitten en niet oververfijnd zijn, een per slot uiterst goedmoedige viering van 's menschen onvermijdelijke dwaasheid en zedelijke tekortkomingen door een klasse van lieden, die een broertje dood hebben aan leed en somberheid en het eigenlijk verduiveld goed met zichzelf meenen. Met andere woorden: het is de uiting van het burgerdom in zijn krachtigste, voorspoedigste, gelukkigste periode.
Doch naast deze staat bij Dickens nog een andere | |
[pagina 63]
| |
Dwaasheid, die niet burgerlijk is en bijwijlen hooger rijkt, tot het allerhoogste comische, tot waar dit in het tragische omslaat.... Ik bedoel allereerst die beroemde beschrijving van de verkiezing te Eatanswill. Hier is satire, het lachwekkende met een bijmengsel van afkeuring en bitterheid. Dickens grinnikt of buldert hier niet om het malle leven, het overigens aanvaardend gelijk het is, maar zijn lach heeft nu een minachtenden klank en een schrilheid als van leed en pijn op het zien van menschelijke dwaasheid, die verderfelijk en niet onvermijdelijk is. Maar de boosaardigheid en domheid der menschen beletten beter inzicht en elke verandering. Zoo kan hij enkel spotten en trachten zich vroolijk te maken, om wat voorloopig toch niet te verbeteren valt. Dit is het karakter van deze verkiezingsbeschrijving, gelijk ook weer van talrijke andere in Dickens' oeuvre. Tooneelen uit het parlement, de rechtszalen, de weeshuizen en gevangenissen, het gansche Amerikaansch intermezzo in Martin Chuzzlewit, scenes of high life en godsdienstig secteleven, zij zijn alle satire, Dickens' critiek en opstandigheid tegen de maatschappij, waarin hij leefde. Verder ging zijn revolutionnairisme ook niet; tot deze afzonderlijkheden en staatsinstellingen richtte zich zijn afkeer en spot, waarvan hij, ook naar burgerlijk nuttigheidsideaal, in zijn boeken moest getuigen, opdat zij werking ten goede zouden hebben. En het verleende zijn werken een prikkelende bekoring te meer, terwijl hijzelf eerlijk meende aldus de maatschappij te verbeteren. In het wezen der zaak, afgescheiden van den aangenamen literairen kant, beteekende deze opstandigheid niet veel, niet meer dan dat Dickens een rechtvaardige, meelijdende ziel bezat en een zeer eigengerechtigde persoonlijkheid was. Immers, wij hebben nu wel gezien, hoe hij in zijn tijd en omgeving zoo volkomen paste, dat hij niet zonder recht de poëet van het burgerdom, de verheerlijker van het burgerlijk leven genoemd wordt. Niet als zoo menige andere, - b.v. de grimmige Ruskin - voelde hij zich buiten zijn tijd, afzonderlijk van de menschen en in niets met hen eensden- | |
[pagina 64]
| |
kend, ook niet in wat zij vooruitgang en beschaving noemden. Integendeel was Dickens zeer wel met de wereld en haar doen ingenomen. Maar daar bestonden gebreken en fouten, conservatieve gebreken, die de maatschappij verhinderden tot volmaaktheid te komen. Eerstens waren daar de ingebeelde adellijken en rijken, die niets uitvoerden en vervolgens waren er armen, met hun grofheid en schriklijke ontbering. Beide uitersten waren misstanden, die verdwijnen moesten en geleidelijk kwam het daar ook toe. Maar hoe langzaam! Voor een onstuimigen wil en een gevoelig hart, hoe langzaam! En het waren juist die onverzettelijke instellingen van Engeland, met hun onzinnig, omslachtig, enkel omdat zij oud waren, geëerbiedigd ceremonieel, die dit proces van wereldzuivering beletten en de maatschappij al te vaak een monsterachtigen schijn gaven. Daarom behoorde men tegen die ingewoekerde verkeerdheden van traditie allereerst op te komen, om vervolgens een beroep te doen op de christelijke deugden van barmhartigheid en menschenliefde, het medelijden met de misdeelden in te roepen en de edele verontwaardiging over den boosdoener, zelfs den rijken. Maar somtijds, in oogenblikken van ontmoediging in zijn latere leven, twijfelde Dickens toch - gezien de onaantastbaarheid van vooroordeel en overlevering - of de wonden der samenleving wel te heelen waren....
Dickens' satire, al heeft zij ook haar zeer bepaald verstandelijke zijde en bedoeling, blijft over het geheel dicht genoeg bij de objectiviteit, zegt genoeg van het eigen karakter der dingen, om niet tot droge geestigheid te vervallen, die zich enkel ontkennend tot de wereld verhoudt. Aldus doet zij zich meestal vermakelijk voor en geeft een kijk op menigen uithoek des levens. Maar soms verfijnt zij zich en gaat bijna tot humor, als, zonder veel inmenging van den schrijver, zonder dat ook maar eenigszins directelijk zijn meening blijkt, de boekmenschen vanzelf tot elkander in lachwekkende tegenstel- | |
[pagina 65]
| |
aant.
Het leven is toch zelf noch comisch noch tragisch en eerst onze opvatting maakt het zoo. Waar nu die opvatting zich bijna onzijdig houdt, met maar een héél lichte neiging naar het een of het ander, daar treft men de hoogste Comiek of Tragiek, de minst persoonlijke, de meest algemeene, dus ook het diepst als waarheid treffende. Zoover komt Dickens eigenlijk niet. De tijd was er niet naar, over 't geheel. Maar Dickens heeft toch momenten, dat zijn satire, schier zijn gansche verstandelijke heftigheid de plaats ruimt voor den kunstenaar alleen, in wiens geest de wereld spiegelt, groot-onbewust. En slechts zeer vluchtig, zeer flauw wordt men nog iets van bitterheid gewaar, zoodat feitelijk alleen het menschelijk gelijkvoelen van ons allen doet beseffen wat diep in des schrijvers ziel is omgegaan. Zulk een moment nu is reeds in de Pickwickpapers te vinden, midden in de prachtig satirieke beschrijving van het proces-Bardell-Pickwick, in het onderhoud dat Pickwick heeft met zijn advocaat, om dezen van zijn onschuld te overtuigen. Dit licht der rechtsgeleerdheid, naar Engelsch gebruik gewoonlijk slechts door een procureur met zijn cliënt verkeerende, is nu wel zoo vriendelijk geweest, op aandringen van een almachtigen klerk, procureur en cliënt in bijzonder gehoor te ontvangen. Ziehier zijn portret: ‘Sergeant Snubbin was a lantern-faced, sallow-complexioned man, of about five-and-forty, or - as the novels say - he might be fifty. He had that dull-looking, boiled eye which is so often to be seen in the heads of people who have applied themselves during many years to a weary and laborious course of study; and which would have been sufficient, without the additional eye-glass which dangled from a broad black ribbon round his neck, to warn a stranger that he was very near-sighted. His hair was thin and weak, which was partly attributable to his having never devoted much time to its arrangement, and partly to his having worn for five-and-twenty years the forensic wig which hung on a block beside him. The marks of hairpowder | |
[pagina 66]
| |
on his coatcollar, and the ill-washed and worse tied white neckerchief round his throat showed that he had not found leisure since he left the court to make any alteration in his dress: while the slovenly style of the remainder of his costume warranted the inference that his personal appearance would not have very much improved if he had.... The sergeant was writing when his clients entered; he bowed abstractedly when Mr. Pickwick was introduced by his solicitor; and then, motioning them to a seat, put his pen carefully in the inkstand, nursed his left leg, and waited to be spoken to. ‘Mr. Pickwick is the defendant in Bardell and Pickwick, Sergeant Snubbin’, said Perker. ‘I am retained in that, am I?’ said the Sergeant. ‘You are, Sir’, replied Perker. The Sergeant nodded his head, and waited for something else. ‘Mr. Pickwick was anxious to call upon you, Sergeant Snubbin’, said Perker, ‘to state to you, before you entered upon te case, that he denies there being any ground of pretence whatever for the action against him; and that unless he came into court with clean hands, without the most conscientious conviction that he was right in resisting the plaintiff's demand, he would not be there at all. I believe I state your views correctly; do I not, my dear Sir?’ ‘Quite so’, replied that gentleman. Sergeant Snubbin unfolded his glasses, raised them to his eyes; and after looking at Mr. Pickwick for a few seconds with great curiosity, turned to Mr. Perker, and said, smiling slightly as he spoke: ‘Has Mr. Pickwick a strong case? The attorney shrugged his shoulders. ‘Do you purpose calling witnesses?’ ‘No.’ The smile on the Sergeant's countenance became more defined; he rocked his leg with increased violence; and throwing himself back in his easy-chair, coughed dubiously. These tokens of the Sergeant's presentiments on the | |
[pagina 67]
| |
subject, slight as they were, were not lost on Mr. Pickwick. He settled the spectacles, through which he had attentively regarded such demonstrations of the barrister's feelings as he had permitted himself to exhibit, more firmly on the nose; and said with great energy, and in utter disregard of all Mr. Perker 's admonitory winkings and frownings: ‘My wishing to wait upon you, for such a purpose as this, sir, appears, I have no doubt, to a gentleman who sees so much of these matters as you must necessarily do, a very extraordinary circumstance.’ The Sergeant tried to look gravely at the fire, but the smile came back again. ‘Gentlemen of your profession, sir,’ continued Mr. Pickwick, ‘see the worst side of human nature - all its disputes, all its ill-will and bad blood, rise up before you. You know from your experience of juries (I mean no disparagement to you of them) how much depends upon effect; and you are apt to attribute to others, a desire to use, for purposes of deception and selfinterest, the very instruments which you, in pure honesty and honour of purpose and with a laudable desire to do your utmost for your client, know the temper and worth of so well, from constantly employing them yourselves. I really believe that to this circumstance may be attributed the vulgar but very general notion of your being, as a body, suspicious, distrustful and over-cautious. Conscious, as I am, sir, of the disadvantage of making such a declaration to you, under such circumstances, I have come here, because I wish you distinctly to understand,.... that I am innocent of the falsehood laid to my charge; and although I am very well aware of the inestimable value of your assistance, sir, I must begg to add, that unless you sincerely believe this, I would rather be deprived of the aid of your talents than have the advantage of them. Long before the close of this address, the Sergeant had relapsed into a state of abstraction.’ Dit is zuiver realistisch en fijn geestig. En lichtelijk ontroerend tevens, gelijk het ook niet zonder ontroering ge- | |
[pagina 68]
| |
schreven werd. Geen spoor bleef hier meer van het ordinair effectbejag der eerste Pickwickavonturen. Dickens, de handige journalist, heeft plaats gemaakt voor den kunstenaar, wien alleen het leven interesseert en den gegriefden mensch, die een van de schoonste idealen der menschheid, de gerechtigheid, ziet verwrongen en bedorven. Want er ligt een wereld tusschen dezen grijnzenden aap in zijn ongure hol en den goddelijk-naïeven Pickwick, die te argeloos is om de gore werkelijkheid te erkennen en per slot ook te trotsch om naar zulke erkentenis te handelen. Hoe het zou moeten zijn en hoe 't werd, zegt deze scene, met innigen ernst, trots zijn lichten toon en manier en het is juist deze onopzettelijkheid, die den pijnlijken indruk geeft van iets schandelijk-dwaas, dat ons van zeer nabij aangaat. Hooger is Dickens eigenlijk niet gestegen, hebben wij al gezegd, en zijn tijd kwam zelfs hiertoe maar zelden. De romantiek had geen waren humor en wat daarvoor doorging, was meest sentimentaliteit en valsch pathos. Eerst aan het latere realisme in de kunst was het gegund opnieuw in al zijn onpersoonlijke grootheid den humor te ontdekken, den humor, die het leven is, omdat het geen andere bedoeling had dan dit te weerspiegelen in de kunst. Flaubert, Zola, De Maupassant - om slechts dezen te noemen - hebben tafreelen van grandiozen humor geschapen. De humor, die de zelfweerspreking der wereld is, gelijk zij in ons, tot bewustheid en uiting komt in een snik en een lach, overgaand in de wanhoop, die tot zelfvernietiging voert, of in de berusting van het eindelijk begrijpen. Van dien allergrootsten, hoogsten, als 't ware onaandoenlijken humor is er bij Dickens misschien een spoor te vinden in Great Expectations, wanneer de ruige boef, naar Engeland teruggekeerd, zich verheugt in het welslagen van zijn levenswerk: de opvoeding tot een verfijnden wereldling van Pip en deze zelf, nu eerst wetend wie zijn weldoener was, in stomme afschuw en schaamte daartegenover staat. Maar het gegeven is hier toch wel al te barok voor onzen smaak, om aan de geloofwaardige toevalligheid der situatie geen kwaad te doen. | |
[pagina 69]
| |
Wij zien te zeer de hand, die de figuren schikte en weigeren hier een afglans van het leven te erkennen, gelijk het realisme der lateren er opvangt en terugwerpt op het witte vlak onzer verbeelding. Het realisme, dat, terloops gezegd, in het naturalisme weer omsloeg tot de volmaakte onverschilligheid van het leven zelf. |
|