Charles Dickens en de romantiek
(1911)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina t.o. 30]
| |
DICKENS' VADER.
| |
[pagina 31]
| |
men kan evenmin zeggen, dat zij daarom zeer ongelukkig waren. De eigen verbeeldingswereld, waarin de vulgaire werkelijkheid was opgeheven, bewaarde hen gewoonlijk voor een juist besef van hun toestand. Verzot op klinkende woorden en op alle nieuwe plannen, waren zij inderdaad de poëeten des gewonen levens, dichters van het eigen bestaan en maar zelden, in uren van geestelijke vermoeidheid en inzinking, kregen zij een juister inzicht, dat... nooit lang duurde. In zeker opzicht kon zulk een man voor een aanstaanden kunstenaar een voortreflijk vader zijn. Hoe enorm moet deze deftige, fier-zelfgevoelende persoonlijkheid op de verbeelding van den kleinen jongen gewerkt hebben en hoe verruimde en verrijkte hij diens leven met zijn eeuwige plannen en phantaisieën.... véél meer dan hij het ooit met geld had kunnen doen, zoo hij een middelmatig braaf mensch geweest ware. Van zijn moeder spreekt Dickens niet veel, al wordt beweerd, dat zekere trekken in mrs. Nickelby's karakter aan haar ontleend zijn. Ik heb echter meer het vermoeden, dat zij van die soort burgerjuffrouwen was, als Dickens in bijna al zijn boeken heeft rondgestrooid, malle wijven, babbelachtig, snoeplustig, vol apenliefde voor hun kinderen en felle verachting voor den Man, dien zij in hun conversatie toch nooit met rust kunnen laten, uiterst bekrompen en achterdochtig.... maar overigens wel ‘brave’, ordentelijke menschen, die de verdienste hadden overal en altijd comisch te zijn. Zoo deed zich aan Dickens in latere jaren waarschijnlijk zijn moeder voor, al was zij in zijn jeugd ook niet liefdeloos of zonder zorg voor hem geweest. Doch allengs kwamen er zoovele kinderen en werd het leven zoo moeilijk, dat zij waarlijk niet veel tijd of gedachte meer over zal gehad hebben voor Fanny en Charles, de oudsten, die immers al op eigen beenen liepen. Dat is altijd zoo in de rommelige huishoudens, waar veel kinderen en veel geldzorgen zijn. De moeder gaat er om als een sloof en haar gezicht, strak bekommerd en met zorgrimpels, drukt de kinderlijke vroolijkheid neer en maakt het heerlijk vergeten onmogelijk. De kinderen kijken er | |
[pagina 32]
| |
schuw en verveeld naar op, hebben den vader toch maar liever, die met zijn groot gebaar en plechtigheid het leven tenminste niet klein en benauwd maakt en in zijn zorglooze toegevendheid zelfs nog zekeren schijn van ruime goedheid bewaart. De onderlinge omgang der kinderen zelf behoeft dan nog zoo kwaad niet te zijn, wat kissebissig, wat jouwerig en onverschillig, verder een beetje egoïst en jaloersch, omdat de zorgen en goede gaven in 't gezin niet zoo mild verdeeld worden, dat men nog zelfopofferend en altruïstisch zou kunnen zijn. Aldus denk ik mij de familie Dickens in de eerste jaren van Charles' bestaan, vóór nog de kwade dagen van het bankroet kwamen. Het was zeker een schraal bestaan, een voortdurend kracht en moed uitputtend gebrek aan geld, dat het leven tot een vernederende afhankelijkheid terneer drukte. Maar hoeveel levens zijn er zoo! Hoeveel gezinnen tobben op dezelfde wijze van den eenen dag op den anderen, waarvan de kinderen zich ten slotte zeer wel aanpassen, ook als zij eens beter gekend hebben. Op den duur weten zij, naar elkaar en hun buren ziende, niet anders of het behoort zooals het is en leven verder, wat verstugd en verhard, maar in elk geval gewend. Doch de kleine Charles Dickens gewende nooit en de oudere heeft zijn gansche leven lang het gevoel gehad in zijn jeugd verongelijkt te zijn. Ten deele lag dit zeker in en aan den tijd, toen de individuen zich òf als de verwende lievelingen òf als de verdoemden van een groote geheimzinnige wereldmacht, maar altijd belangwekkend, gevoelden, doch zóó groote weekhartigheid en slappe sentimentaliteit als in Dickens met even groote energie gepaard gingen, lijkt toch wel een teeken van iets heel bijzonders. Het was zijn hooghartigheid allereerst, die hem bewaarde voor een onverschillige of wanhopige gelatenheid in den berooiden toestand van het gezin. In het bleeke, zwakke en teruggetrokken jongetje huisden een burgerlijke standstrots en een persoonlijk zelfgevoel, die hem zichzelven altijd zien | |
[pagina 33]
| |
deden als een prinsje in ballingschap, zeer onrechtmatig beroofd van zijn koninklijke heerlijkheid. Men behoeft David Copperfield maar te lezen om hiervan de bewijzen te zien. Zeker hing dit samen met zijn algemeene gevoeligheid voor indrukken en zijn rijke verbeelding, die hem, wat hij te kort kwam in het werkelijk leven, slechts te pijnlijker voorstelden, maar er was toch ook in het vroegwijs mannetje, dat hij als oudste in een verarmd gezin en door zijn menigvuldige wisseling van woonplaats en menschenomgeving geworden was, zeker al spoedig een schemerig wantrouwen tegenover het imposante doen zijns vaders, waarvan de gevolgen zoo zelden voordeelig bleken en een instinktieve zekerheid, dat met goeden wil en wat nuchter beleid het leven nog wel iets beters kon opleveren dan hun ten deel viel.... Toen viel de slag van het bankroet, werd vader Dickens in de Marshalsea gegijzeld en de jonge Charles in de schoensmeerfabriek aan het werk gezet, om zijn eigen kost te verdienen. Het was in zijn tiende jaar. Het bleeke, magere ventje ging gedwee en zwijgend aan dien nieuwen en verafschuwden arbeid. Hij was niet gewoon zich te beklagen en zeker niet over dit onvermijdelijke, maar zijn saamgeknepen lippen, de schuwe en desolate blik der oogen moeten duidelijk genoeg gesproken hebben voor wie dit leed had willen opmerken. Dat was echter voor 't oogenblik niemand en er volgde ook niet zoo gauw verlossing uit die plaats, die voor dat teergevoelige, hoogmoedige kind niet minder dan een hel was. Al de eigenschappen, die hij bezat, al zijn faculteiten werden tot het uiterste opgedreven en gespannen in dit donker bestaan van gemeen werk in gemeene omgeving en nog nieuwe gevoeligheden openbaarden zich daarnevens. De kleine Charles had wel in alle bewuste jaren van zijn kort leven de armoê, het vale, overal benarde bestaan gehaat en er zich tegen verzet in wrok en zelfbeklag. Maar de bijna ziekelijke afschuw, het als een nachtmerrie benauwende afgrijzen, waarmee hij thans die vunze werkplaats aan het stinkende straateinde bij de grauwe rivier en zijn lugubere | |
[pagina 34]
| |
makkers uit de achterbuurt aanzag, waren toch nog iets gansch anders en ergers. De geestelijke armoede en laagheid, waartoe zulke armoede, trots den ‘eerlijken arbeid’, vergalt, die zag hij hier in hun harde, grauwe, onverschillige gewoonheid; en in zijn licht-ontroerde ziel werd dit iets monsterachtigs van slechtheid en walgelijke zonde. Meelij beving hem met de armen, voor wie dit hun leven lang de niet te ontvluchten wereld moet zijn, tegelijk met een huilenden angst, dat ook hij in die modder zou neergehaald worden, indien hij gedoemd bleef hier voortaan te leven. In dien angst en dat zelfmeelijden zijn dan weer gemengd het burgerlijke en het romantisch-dichterlijke: de gekrenktheid van het burgerzoontje, dat zich in stand verlaagd ziet, en de sterke algeheele weerzin van de gevoelige, dichterlijke natuur, die het onuitroeibaar besef in zich draagt tot iets beters bestemd en, trots alles, de bevoorrechte lieveling van natuur en menschen te zijn. Het een zoowel als het ander keerde zich in bitteren wrok tegen allen en alles in de verafschuwde omgeving en tegen die hem, onschuldig of niet, dwongen daar te zijn: tegen zijn medearbeiders, tegen zijn neef-patroon, tegen zijn ouders, tegen zijn moeder vooral, die 't over het hart kon verkrijgen hem daar te laten, nadat ze er hem gezien had.... Maar intusschen hield hij 't uit en deed zijn werk zeer goed, omdat, gelijk hij meende, het leven anders heelemaal onmogelijk zou zijn door den spoten de minachting of misschien nog erger: het medelijden der anderen. In deze overweging en in de stijving van zijn wil tot een bruikbare en ontziene arbeidskracht te worden, bemerkt men eerst recht, hoe deze jongen, trots zijn physieke zwakte en teergevoeligheid, toch ver van een hedendaagschen decadent, een uitgeputten nakomer stond. Voor zoo een zouden zulke prikkels en overwegingen eenvoudig niet gegolden of zoo ze al golden, niet kracht gevend, maar enkel verzwakkend gewerkt hebben. Zelfmeelij en onrechtgevoel hadden hem dan geheel ontzenuwd, met het gevolg, dat hij na eenigen tijd terneergedrukt en ziek ware ontslagen of zelf zijn afscheid had | |
[pagina 35]
| |
genomen. Maar de jonge Charles Dickens volhardde zoolang het noodig was en eerst toen bekende hij, hoe zwaar een last hem dit leven geweest was, een last, die geenszins verlicht werd door zijn fijne vatbaarheid voor alzijdige levensindrukken en het vermogen deze in zijn verbeelding saam te vatten tot een gestadig boeiend schouwspel. Want deze omstandigheid maakte zijn geval wel tot iets buitengewoons, maar wijzigde toch de verhoudingen niet. Immers, wat het leven hem tot troost en vergeten dagelijks meer dan anderen bood, dat vond hij evenzeer in het zichtbare en denkbare van zijn eigen bestaan. Indien hij het leven zijner medemenschen scherp medegevoelde en tot volledige romantische beelden uitwerkte, zoo zag hij het zijne niet minder sterk vergroot en gekleurd, en wat een gewonen jongen enkel als een hard en eentonig bestaan ware voorgekomen, verwerd bij Dickens minstens tot een hellepoel vol gruwel en angsten, waarin te volharden hem meer wilskracht dan een ander kostte. Zoo blijkt uit dezen tijd hoe geestkrachtig een jongetje de kleine Dickens was, maar het belangrijkst voor ons is toch niet die resolute wil, maar die ontvankelijkheid en verbeelding, waarvan ik sprak, en die reeds den ganschen moreelen en artistieken Dickens inhouden. De zinnen van dit kind werkten als een uiterst gevoelige gramophoon, met een voortreffelijke camera daarnevens. Hij leefde oneindig meer zinlijk bewust dan andere menschen niet alleen, maar kon die tallooze indrukken ook vasthouden en verwerken tot telkens afwisselende tafreelen, alsof iemand hem gestadig sproken en verhalen voorzegde. Roerende verhalen, maar ook koddige. Hij had bijzonder sterk dien echt Engelschen zin voor de tallooze dwaze tegenstellingen der uiterlijke verschijningen en hun geestelijke beteekenis, die het leven kalmweg aanbiedt aan wie maar wil toezien. Nu kan men daarom lachen of huilen. Beide heeft zin en zijn goede reden. Maar wie er afwisselend om lacht en om huilt als Dickens, doet misschien het wijst, omdat hij zijn leven zoo het rijkst maakt en gewoon menschelijk blijft. Allereerste voorwaarde voor | |
[pagina 36]
| |
het een en ander is echter, dat men begint op te merken, zijn eigen Ik met alle annexen te vergeten, en dat kon dit ventje van tien jaar reeds, zooals de latere man het niet meer kon, en de òvergroote meerderheid der menschen het nooit kunnen. Het curieuze bewijs hiervan is wel dat dwaze geval met het request der Marshalsea-bewoners aan den koning, dat Dickens in David Copperfield eenigszins veranderd en veredeld heeft verteld, maar dat een eigen jeugdervaring geweest is. De heeren, die toen in dat beroemde gesticht inwoning genoten, wenschten een poging te doen royalisme te vereenigen met het aangenaam gebruik van bier op den daartoe als aangewezen dag, zijnde 's konings verjaardag. Het kon den Vorst zeker niet anders dan pijnlijk zijn, te moeten denken, dat sommigen zijner onderdanen in de alsdan algemeene drinkvreugde niet konden deelen, uithoofde van hun algeheel gebrek aan de noodige penningen, en zeker niet anders dan aangenaam uit dien somberen toestand verlossing te kunnen brengen door middel van een geringe gift om het noodige Verjaarsbier te koopen. Van deze overwegingen ging het request uit, dat keurig en vooral wijdloopig en gewichtig was opgesteld door Dickens' vader, een zeer geacht man in de gevangenis. De kleine Dickens had het zien maken en kende het waarschijnlijk haast van buiten, want de oude heer was niet iemand om iets bescheiden of stil voor zich heen te doen. Op een bepaalden dag zou het request geteekend worden door alle medegijzelaren, waarbij zekere kapitein Porter, een breed en plechtig man, die maar zelden de gelegenheid vond zich te wasschen, had aangeboden het stuk voor te lezen aan hen, die den securen weg ingeslagen wenschten, eerst te kennen, wat zij gingen onderteekenen. Aldus gebeurde en Dickens heeft de zonderlinge plechtigheid van voorlezen en onderteekenen later zeer vermakelijk beschreven. Maar wat ons hier interesseert, is dat het tienjarig ventje het geval bijwoonde, niet met het gevoel van iets gewichtigs en groote-menschen-achtig belangrijks, maar met den benieuwden en critischen blik van den realist en | |
[pagina 37]
| |
humorist, die een zeldzaam stuk menschelijke comedie aanschouwt. Dat hij zich, tot zelfvergeten, kon verdiepen in die werkelijkheid, dat hij er koddige en roerende geschiedenissen uit spon en daarin gelukkig was, toont reeds de macht van zijn geest, die hem in vrijheid verhief boven alle misère van zijn dagelijksch leven en de wereld voor hem een boeiend, immer afwisselend schouwspel maakte, waarin hij zelf maar nauwelijks gemengd scheen. Hoe aantrekkelijk in zijn eindelooze, verrassende verscheidenheid, moet het leven - trots alle zorgen om den broode - aan den jongen Dickens verschenen zijn in de jaren, die nu volgden, als hij het als tienjarig kind reeds zoo vermocht te zien!
Na eenigen tijd, toen de omstandigheden der familie Dickens weer gunstiger waren, eindigde Charles' slavernij, even plotseling als zij begon. Hij mocht weer naar school en zelden werd dit eenvoudig voorrecht van te kunnen leeren duidelijker beseft, vuriger begeerd en dankbaarder aanvaard. Het behoeft niemand te verwonderen, dat er uit die latere schooljaren zoo weinig van Dickens bekend is en maar een enkele leerling zich zijner herinnert. Hij trok niet naar school als een jongen op jongensstreken en jongensroem belust, hij ging als een volwassen man, wien het grimmige ernst was den verloren tijd in te halen en die met hongerigen leerlust zich eigen maakte wat maar aan kennis voorhanden was in dat leerinstituut van overigens twijfelachtige waarde. En toen, na een paar jaren van voorbereiding, begon voor den jongen Dickens het zelfstandige leven. Voorloopig als klerk op een procureurskantoor, op verschillende kantoren. Maar het beviel hem niet. Het gaf een geringe mate van vrijheid en onafhankelijkheid, maar het werk was min, was duldeloos eentonig en opende weinig toekomst. En in deze ontevredenheid betoonde hij nog eens zijn sterkeren en voornamen geest. Geenszins als die ordinaire zieltjes, die hij zoo vaak beschreven heeft, vond hij zich arrivé, als | |
[pagina 38]
| |
bezitter van zulk een baantje, nu voortaan een gewichtig, zelfvoldaan lid der maatschappij. Het zijn enkel middelmatigen, die gauw tevreden zijn, maar Dickens zag in 't leven tallooze te bereiken mogelijkheden. Hij wilde doordringen, slagen, zichzelf buiten bereik stellen van de afschuwelijke armoê, die hij gekend had en hij bezat een mateloos vertrouwen in zichzelf en in de wereld, als men haar maar goed aanpakte. Aldus zocht hij meer belovende bezigheid en besloot zich toe te leggen op snelschrift, in navolging van zijn vader, die het ook gedaan had en daarmede een plaats veroverd onder de stenographen van het parlement. Wel een bewijs, dat de oude Dickens waarlijk niet zonder capaciteiten en werkkracht was. Maar de jonge, ongedurig, het hoofd vol phantasterijen, plannen en ambitie, bevond de kurkdroge studie van het snelschrift nog veel minder uit te staan dan het copieeren van acten, en de wanhopige moeite, die hij deed en de teleurstellingen, die hij hier onderging, heeft hij grappig in David Copperfield beschreven. Dat hij 't toch uithield, kwam vanwege zijn stalen wil en het bewustzijn, dat 't maar voorbereiding was, en zoo studeerde hij zijn nachten door de kabbalistische teekenen der stenographie, terwijl zijn dagen bezet waren op het procureurskantoor en de avonden in het theater doorgebracht werden. Dat was niet ter ontspanning alleen of uit enkel levenslustige begeerte naar de pret, die een groote stad oplevert. De jonge Dickens was zich allengs bewust geworden van zijn scherpte van waarneming en zijn vermogen het waargenomene in eigen beelden te reproduceeren, van zijn talent, in één woord, en het tooneel scheen hem natuurlijkerwijs de plaats, waar hij die gaven bij anderen kon bestudeeren en met de zijne vergelijken. Reeds toen heeft hij waarschijnlijk min of meer ernstig overwogen of hij niet liever acteur zou worden, zoo het tenminste bleek, dat hij waarlijk daartoe de geschiktheid bezat en zijn levensomstandigheden niet een beteren keer namen. Want indien hij al, met taaie | |
[pagina t.o. 38]
| |
DICKENS IN 1839.
Omtrekteekening van Maclise. | |
[pagina 39]
| |
volharding, het snelschrift zich eigen had gemaakt, daarmee was nog geen plaats op de stenographengalerij gewonnen, en het wachten en het verlies van dezen kostbaren tijd om carrière te maken, deden hem vaak mismoedig of razend van ongeduld worden. Hij had zijn klerksplaats er aan gegeven en leidde nu, met voor rechtsgeleerden stenographische verslagen van rechtszittingen te maken, een vrij ongeregeld en vooral zeer wisselvallig bestaan. Men kan zich Dickens in deze periode voorstellen als den slanken, levendigen jongen man van het jeugdportret, dat weinige jaren later Maclise van hem gemaakt heeft en dat één strakke gespannenheid naar het leven uitdrukt. Naar onzen smaak zal hij zich in de nogal coquette en zwierige kleedij van die dagen tamelijk overdreven en druk hebben aangesteld, juist als de andere jonge heeren van zijn ouderdom, wijl de tijd nu eenmaal naar het uitbundige en theatrale neigde en niemand daarvan vrijbleef. Maar de tijd wist ook pose en zwakke sentimentaliteit te vereenigen met wat noch ijdel, noch gevoelig was: met kalme doelberekening en taai volhouden onder gansch niet poëtische omstandigheden. Het romantische was vaak niet meer dan een mode of een verplichte begeleiding bij een lied van verstandelijken levensernst, ten bewijze hoe oppervlakkig het was en hoe, trots alles, bij de burgerklasse het verstand per slot het leven bepaalde. Zoo ook bij Dickens. De acteur, die hij zijn wilde, die hij was, bleef, als 't er op aankwam, volkomen onderworpen aan den practischen mensch, die carrière wilde maken en zoo behoeft het ook niet te verbazen, dat hij dadelijk zijn geschiktheid voor het tooneel en zelfs de gelegenheid om tot een debuut te komen er aan gaf, toen eindelijk die begeerde plaats op de stenographen-galerij voor hem open kwam. Brood verdienen, ‘zijn weg maken’, ging vóór, wat ook talent of neiging anders mochten begeeren en het burgerlijke domineerde het romantische, gelijk het in bijna geheel Dickens' leven gedaan heeft.
Het tijdstip, waarop de jonge Dickens stenographisch | |
[pagina 40]
| |
verslaggever werd, was, gelijk vroeger al bleek, een zeer gewichtig voor de geschiedenis van Engeland en een allergewichtigst voor het parlement zelf. De groote strijd der middenklasse tegen de lords, die anno '32 in de Reform Bill voorloopige afsluiting vond, woedde in de jaren om 1830 op het felst; de beweging voor de emancipatie der Katholieken was kort te voren geëindigd, die voor wettelijke regeling van den arbeid al heftiger in gang. Al wat het land op velerlei wijze beroerde, ging waarlijk niet het parlement voorbij, maar kwam binnen die statig-gothische zaal van het Huis der Gemeenten tot een, als 't ware, gestijleerde uiting in partij-groepeering en partij-tactiek, in de deftig-afgemeten speeches der leiders, in de opwindende stemmingen, tot zelfs in de felle interrupties en in het norsch-ontkennend zwijgen tegenover radicale moties en vragen. In al dat parlementaire doen, in al dat spreken - van de gewichtige, opzienbarende, principieele redevoering des partijleiders af, tot het minstzeggende geleuter toe, dat ter afleiding door de chefs nog getolereerd wordt, of voor een plaatselijk belangetje den tijd vindt op het oogenblik, dat de groote quaesties zwijgen, - werkt verborgen éénzelfde belangenstrijd van groep tegen groep, van massa tegen massa, en die halve, trage besluiten, die vaak stumperig onpractische wetten, met hun vaagheden en verwarde interpretaties, beteekenen toch de voorshands eenig mogelijke wijze, waarop het in zich verdeelde en verwarde eene, de Staat, tot uiting en overeensteming komt. De democratie heeft voorloopig geen anderen weg dan dezen. Voor wie te onderscheiden weet echter en achter den gedruischvollen schijn het wezen van begeerte en eigenbelang te onderkennen, is de parlementaire strijd nooit onbelangrijk en bijzonderlijk het Engelsche parlement dier dertiger jaren moet een boeiend schouwspel hebben opgeleverd, voor wie, ter zake kundig en schrander, de verborgen evoluties der partijen te volgen verstond. Maar voor een jonkman als Dickens, daar gezeten met de onbenijdbare opdracht zijn volle aandacht slechts aan de gesproken woorden te geven, | |
[pagina 41]
| |
voor zulk een' vurigen, op zijn doel gespannen jonkman, wien elke verbeuzelde en voor dit doel verloren minuut een misdaad schijnt, die in zijn eigengerechtigd idealisme meent, dat de Staat bewogen wordt door hetgeen hem zelf beweegt en eenerlei motieven voor allen gelden, voor zoo een viel hier niets van hoogen ernst, maar slechts irritante traagheid en omslag, ellendige geveinsdheid en boerenbedrog waar te nemen. Wat voor redelijken of moreelen zin had het, al dit urenlang gebabbel, door den jongen reporter zoo nauwgezet op papier gebracht, indien niets van al deze schoone waarheden en plechtige bezweringen de andere partijen kon bewegen en de dingen bleven als zij te voren waren!.... Met zijn gewone energie en plichtsgevoel, met zijn ongewone gave van zich aanpassen en de omstandigheden beheerschen, behoort weldra de jonge Dickens onder de allerbeste, allernauwkeurigste verslaggevers van het parlement, doch zijn ongeduld en minachting bij dat onwezenlijke praatgedoe schijnen feller te worden met de jaren en hebben hem zijn leven door niet meer verlaten. De prachtige, ruige satire op verkiezingen en parlementszaken in de Pickwick Papers, zijn eerste boek, wordt nog eens frisch herhaald in Our mutual Friend, dat bijna zijn laatste is. Het parlement is de Nationale Aschbelt, het werk dáár een dwaasheid en malle comedie voor de vertrouwende goê gemeente. Zoo min als bij ons Multatuli, is ook Dickens in zijn begrip en waardeering ooit verder gekomen. Het waren nu niet meer de onstuimigheid en het naïef individualisme zijner jeugd, die beter inzicht beletten, maar wel dat idealistisch romantische, dat oppervlakkig schematische in hem, dat de wereld door strikt moreele vormen beheerscht dacht, gelijklijk geldend voor individu en gemeenschap. Zijn subjectiviteit kon niet verdragen, dat hetgeen voor zijn zacht-dichterlijk gemoed als goed en slecht gold, niet in 't algemeen den gang der zaken beheerschte, dat men spreken kon tegen zijn overtuiging en in het verband eener staatspartij noodzakelijk | |
[pagina 42]
| |
van eigen persoonlijke vrijheid van zeggen en doen inboette. Het parmantige ik van zijn burgerlijkheid en idealistisch romantisme hebben belet, dat hij hier, als schier overal elders, waar het dieper inzicht in de werkelijkheid betrof, tot de kennis der waarheid kwam. Hij zag niet het betrekkelijke van alle doen, hij rekende met absolute waarheden, volgens welke men leefde of niet leefde, al naar men een goede of booze mensch was. Zoo hadden ook de parlementsleden zich moeten afvragen, wat het eigen gemoed hun zeide te doen, welke partij te kiezen in de kwesties, die voorkwamen, en waren alle andere overwegingen - practische-, algemeenheids-, partij-overwegingen - parlementaire humbug en beslist uit den booze. Daarbij was het zeer omslachtige en eigenlijk zelden iemand geheel bevredigende van den parlementairen arbeid nog een bijzondere hinder voor Dickens' vluggen en, waar het zaken gold, positieven geest. Om iets te beslissen en af te handelen, scheen hem een volksvertegenwoordiging wel het allerminst geschikte instrument, nog bovendien vervalscht als het werd door een gebrekkig en schandelijk kiessstelsel, waarbij de groote heeren voor geld nog maar al te veel gedaan kregen. Aldus is het begrijpelijk, dat nu ook het parlementaire doen zich voegen kwam bij het gerechtelijke, dat Dickens door zijn vroegere ervaring kende, als de steenen des aanstoots, waartegen hij zijn gansche leven lang niet ophield te toornen.
Eenige jaren is Dickens parlementsreporter gebleven, om toen over te gaan tot meer algemeene politieke verslaggeverij voor een groot dagblad. Hij ‘versloeg’ alle soorten van kiesvergaderingen en meetings, volgde ministers op hun ommegangen door het land en bestreefde - trouwens met zijn collega's - in die jaren 1830 tot '36 reeds een volmaaktheid in snelle en nauwkeurige reportage, waaraan hier te lande eerst ongeveer vijftig jaar later de behoefte gevoeld werd. Daar mag wel terloops op gewezen worden, hoe ook op dit terrein der journalistiek de Engelschen niets ten | |
[pagina 43]
| |
aant.
Dickens heeft er zelf van gesproken, in een aardige, kenschetsende rede op een banket te zijner eere, wat het toen beteekende verslaggever te zijn in een verkiezingstijd. ‘I have often transcribed for the printer, from my shorthand notes, important public speeches in which the strictest accuracy was required, and a mistake in which would have been to a young man severely compromising, writing on the palm of my hand, by the light of a dark lantern, in a postchaise and four, galloping through a wild country, and through the dead of the night, at the then surprising rate of fifteen miles an hour.... Returning home from exciting political meetings in the country to the waiting press in London, I do verily believe, I have been upset in almost every description of vehicle known in this country. I have been, in my time, belated on miry by-roads, towards the small hours, forty or fifty miles from London, in a wheelless carriage, with exhausted horses and drunken postboys, and have got back in time for publication.’ Voor ons, niet heel sterke nakomelingen, schijnt een manier van leven en werken als Dickens hier schetst, waarlijk geenszins aanlokkelijk. Wij gevoelen ons reeds bij de beschrijving gedrukt door het ademloos jachtige, benauwend er-op-aankomende, nooit geëindigde van zulk een taak en begrijpen niet hoe iemand een dergelijk leven volhield, al werd hij naar tegenwoordigen maatstaf ook ruim betaald met zes guinjes per week. Hetgeen aan koopkracht in dien tijd nog vrij wat meer dan tegenwoordig beteekende. Maar voor Dickens was het een arbeid en een levenswijze, als bij zijn ongedurigheid en onstuimigen aard wonderwel pasten. Het hachelijke, avontuurlijke, wedloop-gelijke trok hem aan in dit werk, dat een beroep deed op al zijn scherpzinnigheid, op al zijn energie. Het was zoo romantisch als eenig werk maar zijn kon van afwisseling en onbepaaldheid, het vervulde zijn ganschen geest, nam al zijn kracht en gaf hem telkens de | |
[pagina 44]
| |
schitterendste voldoeningen voor zijn eerzucht. Hij, die een groeiende behoefte aan uiting gevoelde, hij produceerde zich waarlijk in dezen arbeid, door vindingen en combinaties van steeds grooter snelheid bij gelijke nauwkeurigheid, hij ordende en administreerde zijn buitenstadsche verslaggeving, alsof het een gevaarlijke handelsonderneming gold of een tooneeluitvoering, waarvan hij de regisseur was en men liet hem zijn gang gaan, overtuigd dat het goed was, gelijk hij deed.
Gelukkig voor Dickens' kracht evenwel en de fijnheid van zijn geest, heeft dit drukke - zoo ook niet drukkende - leven maar een jaar of vijf geduurd en intusschen is hij begonnen te schrijven, literair te schrijven, tusschen zijn ander werk door. Waarschijnlijk enkel als bijverdienste bedoeld, zijn die schetsjes en opstelletjes, gelijk zij achtereenvolgens in eenige tijdschriften en later geregeld als feuilletons in zijn dagblad verschenen, echter het bewijs, dat de geest van den jongen man nu tot rijpheid gekomen en de tijd van opnemen, van ‘veruitwendiging’ voorbij was. Hij kreeg behoefte aan inkeer en zelfreproductie en ving aan, waar dat voor hem natuurlijk was: bij zijn journalistiek werk. Vele dier stukjes, Sketches by Boz, later beroemd geworden, zijn niet veel anders dan verslagjes van het leven des volks en vooral der kleine burgerij, met een tikje sentimenteele moraal of grappige samenvatting aan het einde. Al zulk geschrijf is men thans geneigd kunst en realisme te noemen, maar in Dickens' tijd had het minder pretentie, naarmate het meer ‘naar het leven’ was en bleef eenvoudig journalistiek. Allengs echter mengde des schrijvers geest vanzelf andere elementen met het direct waargenomene. Er kwam overwogen ordening in de uitgebreider verhalen en het zelfgeziene werd bewust en al vrijer vervormd, tot de toevallige bijzonderheden wegvielen en er typen ontstonden, alleen in de verbeelding van den auteur levend. Het is merkwaardig in de Sketches dat aarzelende en tweeslachtige op te merken, hoe Dickens zich eerst nog onzeker voelt en bij de werkelijkheid blijft, maar dan weldra zich | |
[pagina 45]
| |
bewust wordt van zijn kracht, een kracht, die iets anders blijkt dan waarnemen en onthouden, en de werkelijkheid enkel als aanleiding, als een soort springplank, schijnt te behoeven. Ten laatste is hij dan tot het besef gekomen, dat zelf gezien hebben en zich herinneren, overbodige en zelfs hinderlijke elementen zijn voor letterkundige productie en het, bij een algemeene kennis van het leven, alleenlijk op de verbeelding aankomt.Ga naar voetnoot1)) Daarmede is dan, in een tijd, dat het naturalisme, en zelfs het realisme, nog niet waren uitgevonden, de innerlijke mogelijkheid van Dickens' kunst gegeven. De uiterlijke aanleiding, de materieele mogelijkheid werd echter eerst geschapen toen men Dickens verzocht den tekst te schrijven bij prentjes, die de teekenaar Seymour gemaakt had, waaruit dan de Pickwick Papers ontstaan zijn.
In deze laatste jaren van Dickens' journalistieke bedrijvigheid, valt ook zijn kennismaking met Mr. G. Hogarth, in wiens huis hij weldra ontvangen wordt. Er waren daar drie dochters, op welke de jonge schrijver natuurlijk haastig verliefd werd. Hij had tot nog toe zoo weinig met vrouwen omgegaan, zijn levensomstandigheden, zijn beroep en de ernst, waarmee hij vast op zijn doel afging, lieten hem gelegenheid, noch tijd, noch lust, naar een meer wereldschen omgang en conversatie uit te zien, die ook zijn kalm noordsch temperament niet scheen te behoeven. En zie, daar kwam hij nu ineens ‘in kennis’ met drie jonge meisjes tegelijk! Wat wonder dan, dat hij verliefd werd, ononderscheidenlijk, op alle drie tegelijk.... als een duidelijk teeken, dat hij in die drie eigenlijk De vrouw liefhad, met een zachte, dwepende, nauwelijks zinnelijke aanhankelijkheid. Hij was zoo jong en edeldenkend, en schoon hij in zijn reeds veel ervaren leven, menig mensch en feit gezien mocht hebben, die noch rein noch edel konden heeten, zoo behoedde hem toch de duidelijke | |
[pagina 46]
| |
scheiding eener twijfelloos-vaste moraal tusschen goed en slecht, tusschen zondig en kuisch, voor ongemerkte of zelfmisleidende afdwalingen naar den kant van het booze. Wie toen een braaf mensch wilde zijn, had het gewis makkelijker dan tegenwoordig, want hij wist precies wat hij te doen en vooral te laten had. Waar echter de zeden van zijn land hem klaarblijkelijk niet toestonden met alle drie de vriendinnetjes te huwen, daar was de jonge Dickens wel genoodzaakt zijn genegenheid op een enkele te vestigen en deze, allicht niet zonder een spijtigen blik ter zijde naar de anderen, te trouwen. Na ruim twintig jaren van huwelijksleven, waarin minstens acht kinderen geboren werden, kwam het echtpaar tot de conclusie dat zij niet bij elkaar pasten en ging feitelijk scheiden. Aan een nieuw huwelijk is Dickens echter nooit toegekomen. | |
[pagina t.o. 46]
| |
DICKENS, ZIJN VROUW EN SCHOONZUSTER
Omtrekteekening van Maclise. |
|