Charles Dickens en de romantiek
(1911)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Vertaling der citaten behoorende bij Coenen: Dickens en de romantiek.Blz. 43.I have often etc. Ik heb vaak voor den druk overgeschreven, van mijn snelschriftnotities, belangrijke openbare redevoeringen, waarbij de striktste nauwkeurigheid vereischt werd en een vergissing voor een jongen man zeer nadeelig geweest zou zijn; schrijvende op de palm van mijn hand, bij het licht van een dievenlantaren in een postsjees met vier paarden, die galoppeerden door een woeste landstreek in 't holle van den nacht, met de toenmaals verwonderlijke snelheid van vijftien mijl per uur.... terugkeerende van opwindende politieke vergaderingen in de provincie naar de pers, die in Londen wachtte. Ik geloof waarlijk, dat ik omvergeworpen ben in bijna elk slag van voertuigen, hier te lande bekend. Ik ben, in mijn tijd, opgehouden op modderige landwegen, in de eerste uren na middernacht in een rijtuig zonder wielen, met uitgeputte postpaarden en dronken postrijders, en ik ben toch in tijds terug geweest voor den druk. | |
Blz. 58.For first and foremost etc. Eerst zag men, als het een heldere dag was, ver over de daken der huizen heen een lange donkere streep: de schaduw van het Monument; en als men zich omkeerde, had men het hooge origineel vlak vóór zich, met iedere haar overeind op zijn gouden hoofd, alsof het gedoe van de stad hem ontzette. Dan had men torens en spitsen, met of zonder klokken, blinkende windvanen en masten van schepen: een geheel bosch. Gevels, nokken, dakvensters, de eene wildernis na de andere. Rook en gedruisch genoeg voor de geheele wereld opeens. Na den eersten blik, waren er temidden van deze menigte enkele kleine dingen, die zich, zonder eenige reden, als 't ware uit de massa losmaakten, en tegen wil en dank de aandacht des beschouwers trokken. Zoo schenen de draaiende schoorsteenkappen op een groot huizenblok zich nu en dan ernstig tot elkaar te wenden en het resultaat van hun afzonderlijke opmerkingen omtrent hetgeen daar beneden aan den gang was elkaar toe te fluisteren. Andere, in den vorm van een gekromden rug, schenen zich kwaadwilliglijk zoo gebogen te houden, om het uitzicht te beletten en Todgers teleur te stellen. De man, die voor een bovenvenster aan den overkant een pen versneed, werd een hoofdfiguur in het tafreel en liet een leegte achter, bespottelijk buiten alle proportie, wanneer hij heenging. De buitelingen van een lap doek | |
[pagina 2]
| |
over een verversstok trokken op het oogenblik veel meer de belangstelling dan al het afwisselend menschengewoel. Maar juist terwijl de beschouwer hierover nijdig werd op zichzelf, en zich verwonderde hoe het kwam, zwol het gedruisch tot een gebrul, scheen de menigte van voorwerpen honderdmaal uitgestrekter en dichter te worden en na nogmaals verschrikt en verbijsterd te hebben rondgestaard, ging hij weer bij Todgers naar binnen, veel sneller dan hij buiten gekomen was, en tien tegen een, dat hij naderhand aan juffrouw Todgers zeide, dat als hij zoo niet gedaan had, hij zeker langs den kortsten weg, dat is met het hoofd vooruit, op straat terecht ware gekomen. | |
Blz. 59.It was small tyranny.... Het was een kleingeestige tirannie voor een fatsoenlijken wind om zijn wraak te gaan oefenen op zulke arme schepsels als de gevallen blâren, maar deze wind, die toevallig een grooten hoop van hen tegen kwam, juist nadat hij zijn spel gedreven had met den beleedigden Draak, verdreef en verstrooide hen zoo, dat zij door en over elkaar heen vluchtten, sommige hier, andere daar, warrelend in de rondte op hun dunne kantjes, dolle sprongen in de lucht doende en in hun uiterste ellende de wonderlijkste buitelingen makend. En dat was nog niet genoeg voor zijn boosaardige woede; want niet tevreden met hen naar buiten te drijven, chargeerde hij kleine troepjes van hen en joeg ze in den zaagkuil van den wagenmaker en onder de planken en het hout op de binnenplaats, en terwijl hij het zaagsel in de lucht strooide, zocht hij hen beneden en als hij er een paar ontmoette, woe! woe! dreef hij hen voor zich uit en volgde hen op de hielen! De magere blaadjes vlogen er maar te sneller om; en het was een duizelig-makende jacht; want zij geraakten in onbezochte plaatsen, waar geen uitgang was, en waar hun vervolger hen gevangen hield, al dwarrelend rond en rond naar zijn believen; en zij kropen onder de overhangende daken der huizen, hechtten zich als vleermuizen vast aan hooischelven; en vlogen open vensters in en kropen dicht onder heggen; en zochten kortom overal veiligheid... | |
Blz. 61.Mr. Pegsniff.... De heer Pegsniff richtte zich met een verbazende poging op, toen allen zich haastig tot hem keerden, en rechtop staande, overzag hij de vergadering met een blik van onuitsprekelijke wijsheid. Allengs maakte deze plaats voor een glimlach, een zwakken, hulploozen, zwaarmoedigen glimlach, bijna ziekelijk van weekheid. ‘Beklaagt mij niet mijne vrienden’, zeide Pegsniff teederlijk. ‘Weent niet over mij. Het is chronisch’. En bij deze woorden..... viel hij in den haard. | |
Blz. 61.Jinkins en Gander... maakten het hem zoo gemakkelijk als zij konden.... en verlieten hem toen hij scheen in slaap te zullen vallen. Maar nog voordat allen beneden aan de trap waren gekomen, werd een visioen van mijnheer Pegsniff aanschouwd, vreemd toegetakeld fladderende boven op het trapportaal. Hij verlangde, naar het scheen, hun gevoelens te vernemen aangaande de natuur van het menschelijk leven. ‘Mijn vrienden’, riep Pegsniff, | |
[pagina 3]
| |
over de leuning kijkende, ‘laat ons onzen geest verheffen. Laat ons zedelijk zijn, laat ons het leven beschouwen... | |
Blz. 61.to listen attentively.... .... oplettend te luisteren naar teekenen van een beroerte-achtigen aard, waardoor de patient misschien kon worden aangetast,.... waarop Bailey bescheidenlijk antwoordde, dat hij hoopte in 't algemeen wel te weten hoe laat het was, en niet voor niets bij Todgers te wonen. | |
Blz. 61.love-making: hofmakerij. | |
Blz. 62.Why then enz. Nu, en ik zeg je dan Kate, antwoordde mevrouw Nickleby, dat hij volstrekt niet gek is.... 't Is een soort complot van dat volk om zich meester te maken van zijn geld - zei hij dat zelf ook niet? Hij kan misschien een beetje dwaas en grillig zijn, velen van ons zijn dat ook, maar heelemaal gek en zich zoo uitdrukken, als hij doet, zoo respectueus en bepaald poëtisch, en het hof maken, met zooveel nagedachte en voorzichtigheid.... Neen, neen, Kate, daar is veel te veel methode in zijn krankzinnigheid, wees daar verzekerd van, lieve. | |
Blz. 65.Sergeant SnubbinGa naar voetnoot*).... Sergeant Snubbin was een man van ongeveer vijf-en-veertig jaar, of - zooals in de romans staat - hij mocht wellicht vijftig zijn, met een lang, mager en ongezond gekleurd gezicht. Hij had die soort van doffe, troebele oogen, welke men zoo dikwijls aantreft in de hoofden van menschen, die zich gedurende lange jaren op een vervelende en bewerkelijke studie hebben toegelegd; en welke al voldoende geweest zouden zijn, zonder het bijbehoorend lorgnet, dat aan een breed lint om zijn hals hing, om den vreemde te waarschuwen, dat hij zeer bij-ziende was. Zijn haar was dun en zwak, hetgeen een deel lag aan de omstandigheid, dat hij nooit veel tijd besteed had aan de verzorging, en gedeeltelijk aan het vijf en twintig jaar lang dragen van de rechtsgeleerde pruik, die op een bol naast hem hing. De sporen van haarpoeder op zijn jaskraag, en de slecht gewasschen en nog slechter geknoopte witte das om zijn hals toonden aan dat hij, sinds hij het hof verliet, nog geen gelegenheid gevonden had, om zich op te knappen, terwijl het slonzige van zijn overige kleeding de conclusie rechtvaardigde, dat zijn uiterlijke verschijning er niet bij gewonnen zou hebben, indien die gelegenheid er wel ware geweest. De Sergeant schreef, toen zijn clienten binnentraden; hij maakte op een verstrooide manier een buiging, toen de heer Pickwick door zijn procureur werd voorgesteld; en toen, terwijl hij hem wenkte plaats te nemen, legde hij zijn pen zorgvuldig op den inkt- | |
[pagina 4]
| |
koker, sloeg zijn linker been over zijn rechter en wachtte op hetgeen men hem zeggen zou. ‘Mijnheer Pickwick is de gedaagde in Bardell en Pickwick, Sergeant Snubbin’, zeide Perker. ‘Ik pleit in die zaak, nietwaar?’ zei de Sergeant. ‘Ja, mijnheer’, antwoordde Perker. De Sergeant knikte met het hoofd en wachtte wat er volgen zou. ‘Mijnheer Pickwick was zeer verlangend u te bezoeken, Sergeant Snubbin’, zeide Perker, ‘om u te verklaren, vóór gij van de zaak kennis neemt, dat hij ontkent dat er eenige grond of reden, welke ook, bestaat, voor dit geding tegen hem; en dat, zoo hij niet met reine handen voor het gerecht kwam, en in de meest scrupuleuse overtuiging, dat hij het recht aan zijn zijde heeft, terwijl hij zich te weer stelt tegen de bewering van de klaagster, hij in het geheel niet voor de rechtbank zou verschijnen. Ik geloof dat ik uw zienswijze correct weergeef, is 't niet, waarde heer?’ ‘Precies’, antwoordde deze heer. Sergeant Snubbin ontsloot zijn lorgnet en hief het voor zijn oogen; en na mijnheer Pickwick eenige seconden zeer nieuwsgierig te hebben aangezien, wendde hij zich tot Perker, en zeide, flauw glimlachend terwijl hij sprak: ‘Staat mijnheer Pickwick's zaak sterk?’ De procureur trok zijn schouders op. ‘Bent u van plan getuigen te dagvaarden?’ ‘Neen.’ De lach op het gelaat van den Sergeant werd duidelijker; hij schommelde heviger met zijn been en zich achterover in zijn stoel werpende, kuchte hij twijfelachtig. Deze teekenen van des Sergeant's voorgevoelens betreffende het geding, weinig zichtbaar als zij waren, gingen echter niet verloren voor Pickwick. Hij zette zijn bril, waardoor hij oplettend zulke getuigenissen van des Sergeants gevoelens, als deze zich veroorloofde te toonen, had gadegeslagen, steviger vast op zijn neus en sprak met groote fermeteit en volstrekte minachting van 's heeren Perker's waarschuwende wenken en fronzen: ‘Mijn wensch om u te spreken voor een dergelijk doel, mijnheer, zal - ik twijfel er niet aan - voor iemand die zooveel van deze dingen ziet, als gij noodzakelijk doen moet, wel zeer vreemd schijnen.’ De Sergeant trachtte ernstig in het vuur te kijken, maar de glimlach kwam toch terug. ‘Heeren van uw vak, mijnheer’, vervolgde Pickwick, ‘zien den slechtsten kant der menschelijke natuur - al zijn getwist, al zijn kwaadwilligheid en kwaad bloed rijzen voor u op. Gij weetdoor uw ervaring van juries (ik bedoel niet u te zeggen, dat ik hen geringschat) hoeveel er afhangt van effect; en gij zijt geneigd ook aan anderen het voornemen toe te schrijven, om, met bedriegelijke en baatzuchtige bedoelingen, dezelfde middelen te gebruiken, waarvan gij, volkomen eerlijk en met het loffelijk doel het uiterste voor uw client in het werk te stellen, den aard en de waard zoo goed kent, omdat gij-zelf hen voortdurend aanwendt. Ik geloof inderdaad, dat aan deze omstandigheid de vulgaire, maar zeer algemeen verspreide | |
[pagina 5]
| |
meening is toe te schrijven, dat gij, en corps genomen, achterdochtig, wantrouwend en al te omzichtig zijt. Ofschoon mij bewust, mijnheer, van het nadeel u onder deze omstandigheden zulk een verklaring te doen, ben ik evenwel hier gekomen, om u duidelijk te doen verstaan,.... dat ik onschuldig ben aan de mij ten laste gelegde valschheid; en hoewel mij zeer wel bewust van de onschatbare waarde van uw bijstand, mijnheer, verzoek ik er te mogen bijvoegen, dat, zoo gij dit niet oprechtelijk gelooft, ik liever van de hulp uwer talenten afstand zou doen, dan er het voordeel van te genieten. Lang vóór het slot dezer aanspraak, was Snubbin reeds weer in gedachten verzonken. | |
Blz. 81.A woman.... Een vrouw, toch nog met edele eigenschappen in haar karakter, maar te zeer ontrouw aan haar beter ik, te zeer verlaagd en verloren, om zich zelf te kunnen redden. Zij meende, dat dit alles zoo duidelijk zichtbaar was, min of meer, voor aller oogen, dat zij geen andere toevlucht of macht tot handhaving harer eigen persoonlijkheid had dan in trots; en met dezen trots,.... vocht zij haar noodlot uit en braveerde het.... | |
Blz. 93.He knew little.... Hij wist er in dien tijd zelf weinig van... behalve het feit, dan ook uitdrukkelijk genoemd, dat het (boek) moest handelen over ‘Trots’, gelijk zijn voorganger over ‘Zelfzucht’ gehandeld had. Maar deze grens overschreed hij al spoedig... en de opvolging van afzonderlijke karaktergroepen... waarmee hij zijn oorspronkelijk plan verrijkte en verwijdde, reikte ver buiten het gebied der passie van Dombey en Dombey's tweede vrouw.... Het boek vond zijn oorsprong in een idee, dat hij (Dickens) had van een hoofdfiguur in een verhaal, die de oorzaak zou zijn van al het ongeluk er in, maar voor alles de Voorzienigheid verantwoordelijk stellen en bij elke nieuwe ramp zeggen zou: ‘'t Is een zegen, weet ge, dat 't niemands schuld was!’ De eerstgekozen titel, uit vele, was dan ook: Niemands Schuld. | |
[pagina 6]
| |
in vijftig maal langer tijd gezien zou hebben. Klokken en torens, met het koord en het rad, om hen in beweging te brengen; vervallen vogelnesten in kroonlijsten en dakvorsten; gezichten vol ontzetting in de huifwagens die voorbijraasden, terwijl het waarschuwend geroep hunner verschrikte passagiers door den donder werd overstemd; eggen en ploegen op het veld achtergelaten; mijlen en mijlen van door heggen afgedeelde landen, met een verren zoom van geboomte, even zichtbaar als de vogelverschrikker in het boonenveld vlak bij: in één trillend fel flikkerend moment stond elk ding klaar en vol; dan kwam er een roode schijn in het gele licht; ging het in 't blauwe over; een helderheid zóó fel, dat er niets bestond dan licht; en dan de diepste, zwartste duisternis. | |
Blz. 98.The housebreaker... De inbreker maakte zijn arm vrij en greep zijn pistool... en sloeg tweemaal met alle kracht, die hij verzamelen kon, op het omhoog geheven gelaat, dat bijna het zijne aanraakte. Zij wankelde en viel, schier verblind door het bloed dat uit een diepe spleet in haar voorhoofd vloeide, maar zich met moeite weer op de knieën opheffende... enz. Het was een spookachtig gezicht om naar te zien. De moordenaar wankelde achterwaarts naar den muur en greep, zijn gelaat met de hand bedekkende, een zwaren knuppel, waarmee hij haar neersloeg.... ... Van alle slechte daden, onder bedekking der duisternis begaan, binnen de wijde grenzen van Londen, sedert er de nacht over hing, was dit de slechtste. Van al de gruwelen, wier stank opwalmde in de morgenlucht, was dit de vuilste en wreedste. De zon... ging op over de volkrijke stad in heldere, schitterende heerlijkheid... Zij verlichtte de kamer waar de vermoorde vrouw lag. Dat deed zij! Hij trachtte het licht uit te sluiten, maar het stroomde evenwel binnen. Indien het schouwspel spookachtig geweest was in den grauwen vroegmorgen, wat was het dan nu, in al dat stralende licht! Hij had zich niet verroerd: hij was bang geweest zich te bewegen. Er was gekerm geweest en het krampen van een hand; en in woede en angst had hij nog eens en nog eens geslagen.... | |
Blz. 113.deliberate and planned departure.... besliste en tevoren vastgestelde afwijking van de wijze van behandeling, die vroeger de bron van zijn populariteit als romanschrijver geweest was. Om minder op de karakters dan op de gebeurtenissen te steunen, en te besluiten dat zijn personages verklaard zouden worden door het | |
[pagina 7]
| |
verhaal zelf, meer dan door hun eigen spreken, was voor hem (D.) een hachelijke en men kan nauwelijks zeggen een geheel gelukte proefneming. | |
Blz. 115.My father's family name.... Daar mijn vaders familienaam Pirrip was en mijn voornaam Philip, zoo kon mijn kinderlijke spraak van de beide namen niets langers of meer uitvoerigs maken dan Pip. Aldus noemde ik mijzelf Pip en werd Pip genoemd.... Onze streek was het moerasland aan de riviermonding, minder dan twintig mijlen van de zee, de kronkelingen van de rivier volgend. Mijn eerste duidelijke en meer uitgebreide indruk van het bestaan der dingen, schijn ik te hebben verkregen op een merkwaardigen, ruwen namiddag tegen den avond. Op dat tijdstip kwam ik tot het besef, dat de droevig verlaten plek, begroeid met distels, het kerkhof was; en dat de donkerende vlakke wildernis buiten het kerkhof, doorsneden van dijken, dammen en hekken, en met vee, dat er verspreid graasde, de moerassen waren; en dat de lage looden lijn de rivier was; en dat het verwijderde, woeste leger, waaruit de wind aanwaaide, de zee was; en dat het kleine bibberende hoopje, dat bang werd van dat alles en begon te huilen, Pip was. | |
Blz. 119.Dawn.... Schemering, met bleek, passieloos gelaat, sluipt huiverend naar de kerk, waaronder het stof van kleinen Paul en zijn moeder ligt, en ziet door de vensters naar binnen. Het is er koud en donker. Nacht hurkt nog op den vloer en peinst, somber en zwaar, in de nokken van het gebouw. De torenklok, boven de huizen, opnieuw verrijzend uit een der tallooze rimpelingen van den stroom des tijds, die geregeld aanrolt en breekt op de kust der eeuwigheid, [is g]rijsachtig zichtbaar, als een steenen baken, dat waarschuwt hoe de stroom vloeit; maar daarbinnen kan schemering enkel maar heimelijk den nacht bespieden en opmerken dat hij er is. Zwakkelijk om de kerk zwervende en naar binnen ziende, klaagt Schemering en weent om haar korte heerschappij en haar tranen druppelen langs het vensterglas en de boomen tegen den kerkmuur, buigen hun hoofden en wringen hun vele handen in meegevoel. Nacht, voor haar verbleekend, verdwijnt allengs uit de kerk; maar verwijlt nog in de benedengewelven en zit op de doodkisten. En nu komt heldere Dag, die de torenklok bruineert en de spits rood kleurt en de tranen van Schemering droogt en haar zwakke klacht opstijft. En de verschrikte Schemering die den nacht volgt en hem uit zijn laatste toevlucht verdrijft, krimpt zelve ineen in de grafkelders en verschuilt zich, met een verschrikt gezicht tusschen de dooden, tot de nacht, versterkt, terugkeert om haar weer te verdrijven. | |
Blz. 120.I went out alone... Ik ging alleen uit en nadat ik een weinig in het park gewandeld had, ziende naar de zware schaduwen die over de boomen vielen en de grillige vlucht der vleermuizen, die mij soms bijna aanraakten, voelde ik mij voor de eerste maal tot het huis aangetrokken. Ik durfde niet te talmen of op te zien, maar liep voorbij den terrastuin met zijn welriekende geuren en breede paden, en zijn welonderhouden bloembedden en zachte grasvelden; en ik merkte op hoe mooi en waardig het was, en hoe | |
[pagina 8]
| |
de oude steenen balustraden en borstweringen en breede trappen van lage treden, als bezoomd waren door tijd en weer; en hoe mos en klimop met slierten heengroeiden over en rondom het oude steenen piedestal van den zonnewijzer; en ik hoorde de fontein klateren. Dan voerde het pad voorbij lange rijen van donkere vensters, onderbroken door rondeelen met torentjes, en poorten van vreemde vormen, waar oude steenen leeuwen en groteske monsters uit schaduwholen te voorschijn kwamen en gromden naar de schemering, over de wapenschilden, die zij in hun klauwen hielden. Vandaar boog het pad onder een poortdoorgang en over een binnenhof, waar de voornaamste ingang was... en, voorbij de stallen, waar enkel diepe geluiden schenen te zijn, hetzij in het geruisch van den wind door de dikke massa's klimop langs een hoogen rooden muur, of in de diepe klacht van den weerhaan, of in het hondengeblaf, of in het trage slaan van een klok. Zoo, plotseling, een heerlijken geur van lindeboomen, wier bladgeritsel ik kon hooren, ontmoetend, wendde ik mij met de kromming van het pad naar het zuiderfront; en daar, boven mij, was de balustrade van de Geestenwandeling, en één verlicht venster, dat misschien van mijn moeder kon zijn. Het pad was daar bestraat, evenals het terras boven en mijn voetstappen, die eerst onhoorbaar geweest waren, klonken nu op de steenen. Stilstaande om te kijken naar niets, maar alles ziende als ik liep, ging ik haastig voorbij en zou in weinige oogenblikken het venster gepasseerd zijn, toen mijn echo-ende voetstappen mij plotseling deden denken, dat er vreeselijke waarheid was in de legende van de Geestenwandeling en dat ik het was, die ongeluk zou brengen over het statige huis; en dat mijn waarschuwende voeten er zelfs nu reeds spookten. Aangegrepen door een al sterker wordenden afschrik van mijzelve, die mij rillen deed, ijlde ik, vluchtend voor mijzelf en alle dingen, den zelfden weg terug, dien ik was gekomen en hield niet op voor ik het hek bij de portierswoning bereikt had en het park donker en somber achter mij lag. | |
Blz. 125.Sir, I have been... ‘Het is uit, mijnheer’, met een zwakken glimlach. ‘Ik zei U wat er van komen zou, als ik ophield zoo te keer te gaan; en zie hier! Zie naar ons, zie naar ons!’ Hij stak de hand, die juffrouw Flite vasthield, door haar arm en trok haar wat dichter naar zich toe. ‘Dit is het einde. Van al mijn deelgenooten, van al mijn oude plannen en verwachtingen, van geheel de levende en doode wereld, is deze arme ziel de eenige die nog bij mij past en ik bij haar. Er is een band van vele lijdensjaren tusschen ons beiden, en dat is de eenige band die ik op aarde bezat, welke de kanselarij niet verbroken heeft. | |
|