Charles Dickens en de romantiek
(1911)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 118]
| |
Want het veeltijds gedrukte, vale, doodsche, schiep hij slag op slag om tot iets van warmte en veilige beslotenheid. De zelfgenoegzaam materieele levens, en de armelijke, zorgelijke bestaantjes, de rustige welstand in comfortable landhuizen, zoowel als de donkere achterkamer van een benauwden winkel of de rauwe primitiviteit van een visschershut op het wijde, barre strand.... hij maakte er ietsgezelligs en volmaakt huiselijks van, iets dat in zijn eigen onaantastbaar karakter van huiselijken haard met niets anders te vergelijken valt en zijn gloed onverminderd en onveranderd afstraalt op allen, die in zijn nabijheid komen. Er zijn zoo gansche gedeelten in Dickens' boeken, die men als doorgloeid gevoelt van het roode haardvuur, dat voor de Engelschen het gansche familiale leven schijnt te symbolizeeren in veilige rust en warmte en waar men de punsch en het versche groen van hulsttakken ruikt. En zooals Dickens ons invoert, zachtzinnig en weldadig, tot allerlei, ja, de onmogelijkste menschenverblijven, waaraan hij als Huislijke Haard, dat karakter van stille, zelfgenoegzame majesteit meegeeft, zoo voert hij ons tot alle levens in zijn verhaal, tot al het gebeuren, ook het ergste, en dempt het af met geestigheid of de gemoedelijkheid van het in-zich-zelf-niet-slechte. Zoo dit ons, ouder geworden en niet zonder vermeend dieper inzicht in het leven, ook vaak ongeduldig en sarcastisch maakt, voor onze jeugd was het niets minder dan zalig, misschien omdat wij toen, ofschoon minder critisch aangelegd, beter beseften den eigenlijken aard dezer vertellingen, als sproken van werkelijkheid. Want wat ons zoo bekoort, als wij jong zijn, en wat ook voor ouderen nog niet geheel verdwenen is bij de lezing dezer per slot onwaarschijnlijke histories, die verwonderlijke aantrekkelijkheid van Dickens' romans, dat is voor een zeer groot deel hun geestelijke atmosfeer, de overtuigde stelligheid van hun verbeeldingswereld, gelijk zij aan elk begin wijd opengaat en ons terstond ganschelijk omsluit en inneemt. Het lichtelijk weerzinnige, het afgematte, waarmee wij gewoonlijk aan een verhaler onze aandacht schenken, dat koel vreemde | |
[pagina 119]
| |
aant.
Hoe duidelijk wordt dit ook, als Dickens, los van zijn moraal, zich geven kan aan zijn natuurvisies en hier het romantisme, door het reëele heen, tot idealisme stijgt, werkelijkheid tot verbeelding, gelijk verbeelding tot werkelijkheid wordt. Luister b.v. naar deze beschrijving van dag-aanbreek, bijna een allegorie, toch met al de sterke suggestiviteit van impressionistisch realisme. En ook wel met iets van zijn heftige verwardheid. Dawn, with its passionless blank face, steals shivering to the church beneath which lies the dust of little Paul and his mother, and looks in at the windows. It is cold and dark. Night crouches yet, upon the pavement, and broods, sombre | |
[pagina 120]
| |
aant.
En hoort dit fragment uit Bleak House, waar de wijde rust in gelatenheid van den zomeravond gezegd wordt, samen met den drukkenden weemoed, die uit verre droevige gebeurtenissen opstijgt en hen met een onzekere vaagdreigende toekomst verbindt. ‘I went out alone, and, after walking a little in the park, watching the dark shades falling on the trees, and the fitful flight of the bats, which sometimes almost touched me, was attracted to the house for the first time.... I did not dare to linger or to look up, but I passed before the terrace garden with its fragrant odours, and its broad walks, and its well-kept beds and smooth turf; and I saw how beautiful and grave it was, and how the old stone balustrades and parapets, and wide flights of shallow steps, were seamed by time and weather; and how the trained moss and ivy grew about them, and around the old stone pedestal of the sun-dial; and I heard the fountain falling. Then the way went by long lines of dark windows, diversified by turreted towers, and porches, of eccentric shapes, where old stone lions and grotesque monsters | |
[pagina 121]
| |
bristled outside dens of shadow, and snarled at the evening gloom over the escutcheons they held in their grip. Thence the path wound underneath a gateway, and through a courtyard where the principal entrance was.... and by the stables where none but deep voices seemed to be, whether in the murmering of the wind through the strong mass of ivy holding to a high red wall, or in the low complaining of the weathercock, or in the barking of the dogs, or in the slow striking of a clock. So, encountering presently a sweet smell of limes, whose rustling I could hear, I turned with the turning of the path, to the south front; and there, above me, were the balustrades of the Ghost's Walk, and one lighted window that might be my mother's. The way was paved there, like the terrace overhead, and my footsteps from being noiseless made an echoing sound upon the flags. Stopping to look at nothing, but seeing all I did see as I went, I was passing quickly on, and in a few moments should have passed the lighted window, when my echoing footsteps brought it suddenly into my mind that there was a dreadful thruth in the legend of the Ghost's Walk; that it was I, who was to bring calamity upon the stately house; and that my warning feet were haunting it even then. Seized with an augmented terror of my self, which turned me cold, I ran from myself and everything, retraced the way by which I had come, and never paused until I had gained the lodge-gate, and the park lay sullen and black behind me.’ Ziedaar Dickens, als hij trouw bleef aan het verbeeldingsleven in hem. Zooals hij hier schreef, had hij wel altijd willen schrijven, zijn indrukken onbelemmerd tot beelden verheffend, die de wijdheid en kleurigheid van zijn eigen ziel vertolkten. Doch zoodra hij van de natuur tot menschen en samenleving kwam, vermocht hij niet ook dezen te betrekken in een schoongeordend wereldvisioen, waarin alles, menschen en dingen, harmonisch zou samen kleuren tot een grootsch geheel en was het met zijn dichtersvrijheid gedaan. Waarom dit zoo was, zal ik nog eens trachten te zeggen. | |
[pagina 122]
| |
Wat er gebeurt met elk kind in zijn opgroei tot volwassen mensch, is de langzame afscheiding van het natuurlijk-onbewuste en het rijpen der persoonlijkheid. In de eerste levensjaren voelen nog de kleine jongen en het meisje zich één met de omwereld, is schier alles hun 't subjectief-eigene, dat van zijn kant nog het bijna geheel objectieve is. Zoo blijven voorloopig rust en evenwicht onverbroken. Maar allengs komt de strijd, die de gansche bestaanswijze van het kind aantast en wijzigt. De natuur, de dingen, de menschen schijnen hem minder vertrouwelijk en eensgezind. Zij spreken al zeldzamer tot hem, die groeit in verstandelijk besef, maar verliest in sympathisch medeleven. Dan verdwijnen met dat samenvoelen, allengs de rust en de gemakkelijkheid van leven, die het kind zoo zeker en onbevangen maakten. Het voelt zich nu kil-alleenig staan tegenover een zeer vreemde, haast vijandige buitenwereld en omdat het die afzondering niet verdragen kan, tracht het zijn wordende individualiteit te verloochenen, met alle wilsinspanning op te gaan in de menigte der andere individuen, dat zijn apartheid zoo min mogelijk worde opgemerkt. Het is in deze periode, dat ouders klagen over de gevoels-ruwheid van hun kinderen, over hun ongevoeligheid en valsche schaamte, altemaal verschijnselen van de persoonlijkheid, die nog niet alleen durft staan tegenover de wereld. Tot, in het zestiende, zeventiende jaar, het individu zich vrijgevochten heeft en in den roes dier schoone overwinning nu ook oppermachtig voelt, enkel Ik, tegenover een te minachten wereld. Hoort men bij deze gelegenheid niet altijd klagen over de onbeschaamdheid en betweterigheid der jongelieden, die tegenover ouderen waarachtig een toon aannemen of zij de wereld in hun zak hebben! Velen hunner - schoon lang niet allen - wacht dan nog een andere en vooral niet lichtere strijd. Ging het in de vroegste levensjaren om de overwinning der subjectiviteit, om uit de onbepaaldheid van het onverdeelde tot de bepaaldheid van het individueele te geraken, thans moet de volwassen individu zich weer ten deele verliezen gaan | |
[pagina 123]
| |
in het objectieve, de ware, d.w.z. hem alleen passende, verhouding zoeken tusschen zijn Ik en de Wereld. Sommigen gelukt dit nooit, anderen gelukt het te zeer, zoodat zij er het verkregen begin-van-karakter bij inschieten. Doch de besten vinden, na harden strijd, die rechte verhouding, die ook levenswijsheid beteekent. In hen zal voortaan de bewuste wisselwerking, de wederzijdsche vervulling zijn van het subject en zijn wereld, die het zelf verruimt in begrip en verbeelding, als het felle jeugdleven zich tot kalmte heeft geschikt. Zoo wordt bij de allergrootsten, bij een Shakespeare, een Goethe, een Rembrandt, het Ik tot een wereld, die gansch de onze omsluit en schijnt het, dat in de wijde sfeer van voelen en begrijpen niets menschelijks hun verborgen bleef.
Dickens - en in hem de gansche romantiek - is tot deze hoogte van begrip echter nooit gestegen. Te veel ideëele banden van moraal en burgerlijke zelfgenoegzaamheid hielden hem terug van meer dan oppervlakkige overgave aan de buitenwereld, indien het niet de onpersoonlijke natuur gold. En toen de tijd gekomen was - die in elk menschenleven wel zeker komt - en zijn verkalmde geest inderdaad begeerde naar dat hooger inzicht, toen was de zaaitijd intusschen voorbij en oogstte hij geen beter gewas dan het in 't wild groeiende van voorheen.... dat hem thans niet meer bevredigde. Op deze wijze is Dombey inderdaad een tragische poging geworden. Maar zou het niet zijn, dat in Dickens (als in den ganschen tijd) dit staâg begeeren en nooit bereiken, dit leed van onbegrepen verlangen en die dissatisfied moral van sommige zijner boeken voor ons juist een groot deel der meesleepende schoonheid maakt? Wij hooren dien weemoedstoon reeds in sommige beschrijvingen en natuurstemmingen, als hij zich te bevrijden tracht van het persoonlijke en enkel-plaatselijke, om uit de hoogte wereld en leven te overzien en te zeggen wat er voorviel in hetzelfde schemeruur in de stad, op den eenzamen land- | |
[pagina 124]
| |
weg, in het stille afgelegen dorp, aan de verlaten kust.... Maar wij hooren het ook, sterker nu, directer, grover in dien echt-Engelschen hang naar spookgriezeligheid, die ook Dickens eigen is. Nog niet zoozeer in de geestenwereld zijner tales, waar meest een eigen, frissche, kleurige atmosfeer het geestenvolk omgeeft, doch in die behoefte den duffen smaak van het platte dagelijksche leven te kruiden met geraamten in verholen kasten, met lijken in donkere kelders, met onverklaarbare geluiden in stille oude huizen, met onheilspellend gierende winden en doodsbleeke noodlotsgezichten, die gansche collectie van akeligheden, die de romantiek had bijeengebracht als zijn verbeelding van het onzienlijke. Maar Dickens zou geen dichter zijn geweest, als hij dit kinderachtige, botte en akelige, maar nooit werkelijke, voor ons niet waar had gemaakt, zoodat wij pleizierig twijfelen gaan of het inderdaad niet enkel onze stompzinnigheid is, die belet, dat wij het mysterieuze meeleven der dingen zien, als gevaar dreigt. Of wordt b.v. in de gedeelten van Tulkinghorn's moord (uit Bleak House) niet een strak gespannen stemming bereikt, door dat telkens en al voller aanslaan van eenzelfden toon, dat eerst nauw merkbaar dreigen, te midden der gewoonste werkelijkheid, van het naderend Onzienlijke, dat zich dan ontzaglijk openbaart, één seconde, om weer te verdwijnen, zóó snel dat men aan zijn zinnen twijfelen gaat. Het was Dickens in deze dingen lang geen gekheid, schoon het een gekheid van zijn tijd was. En evenmin stelde hij in zijn boeken zulke gevallen en werkte hen aldus met niet licht te evenaren bekwaamheid uit, enkel om het groote publiek te bevredigen. Hij geloofde inderdaad aan een eenheid van het verstrooide afzonderlijke, hij gevoelde haar en zocht en speurde, maar op de wijze zijns tijds, vooral in de abstracte wereld der christelijke zedelijkheid, waar zij zeker niet overal of uitsluitend te vinden was. En wat hij ten slotte vond, had enkel de waarde van zijn eigen verbeelding. Heeft hij dit onduidelijk beseft en is het ook daarom, dat in de deining en klank van zijn proza, men zoo vaak dien | |
[pagina 125]
| |
aant.
Het is waarlijk niet alleen in het kerstverhaal van De Strijd des Levens, dat hij aan die vragende verwondering uiting en beeld tracht te geven. Het trekt al zijn boeken door, en wordt hoorbaar, overal waar niet zijn lach of zijn verontwaardiging klinkt. En waar hij den Dood ontmoet, dat wonderlijk eindpunt, waarin de gansche lengte van een leven opgaat om te verdwijnen, daar klinkt het luider, door de aangeleerde troostingen van den christelijken godsdienst heen en veel smartender dan de omstandigheden van elk bijzonder geval zouden meebrengen. Verneemt het bij Gridley's dood, - toch maar een bijfiguur op het groote tooneel van Bleak House - in het weeke, tranenrijke accent van zijn klacht, dien wijden Weemoed, om ons vreemde, wreede bestaan als van Gods kinderen in 't donker woud verdwaald en roepende om hulp, die zich al maar wachten laat.... ‘Sir, I have been,’ with a faint smile. I told you what would come of it, when I ceased to be so; and see here! Look at us, look at us!’ He drew the hand miss Flite held, through her arm, and brought her something nearer to him. ‘This ends it. Of al my old associations, of all my old pursuits and hopes, of all the living and dead world, this one poor soul alone comes natural to me, and I am fit for. There is a tie of many suffering years between us two, and it is the only tie I ever had on earth that Chancery has not broken.’ | |
[pagina 126]
| |
Zoo deed Chancery, maar voor Dickens en zijn tijdgenooten scheen het Leven dikwijls niet anders. Het nooit eindigende, honend-langzame, geduld uitputtende, onbeslistlatende, koudwreed onredelijke, hoezeer hadden Leven en Chancery dit gemeen! En is het niet Dickens, die dat woord gevonden heeft, dat beeld van zoo typisch burgerlijken èn treffenden humor, waarin een gansche tijd zijn kort begrip van levensgevoel schijnt te geven, als hij van kleinen Paul Dombey zegt, dat het was ‘as if he had let life unfurnished and the upholsterer was never coming....?’ Zoo hebben zij allen bijwijlen de ongenoegzaamheid des levens gevoeld en om dit zware en onstuimige of lichte en stille, maar nooit zwijgende, verlangen is de romantiek, in haar onbeholpenheid ons lief. En Dickens mede als haar begaafdste zoon. Latere geslachten zijn noodgedwongen weer tot de werkelijkheid gegaan. Zij moesten wel, toen zij nuchterder leerden zien, en hebben zich gewend met haar te leven, zoo goed mogelijk droom en werkelijkheid vereenigend. En toen dat bleek niet te kunnen, hebben zij den droom vaarwel gezegd, omdat zij zich zelf immers niet meer bedriegen konden. Dat schijnt wel wijzer, maar is het daarom toch niet. Want zij hebben zich daarvoor menige schoone behoefte afgewend en zich leeren verharden in 't veelszins armoediger leven, waar nu elk voor zich zijn schamel potje kookt en liever in 't donker zit, dan bij 't licht van een walmende kaars, waarin men eertijds een zon vermocht te zien. Dat wij het niet meer kunnen, is ons leed en onze deugd beide. Maar soms, in zwakke oogenblikken, blijkt dat wij den ouden Adam nog niet hebben afgeschud, dat wij hem waarschijnlijk nimmer zullen afschudden en bekruipt ons het heimwee naar die blauwe verten, waar vorige geslachten een schooner, edeler leven en aardsch paradijs vermoedden. Wij weten wel beter van niet, maar benijden hun de goedgeloovigheid en den droom. En daarom blijft onze onverminderde belangstelling in dien zooveel goediger, zooveel minder scherpen tijd der romantiek, toen de menschen als makke schapen gezellig tezamen hokten, toen de kinderlijke | |
[pagina 127]
| |
vrees voor het strakke, koude masker der werkelijkheid de oogen afhield van zien en liever de verbeelding tooverwerelden bouwde van Goede Geesten of nog onwaarschijnlijker Goede Menschen, om daarmee te leven als met de echte. Doch in Dickens eeren wij den mensch, die daartoe bij de gratie van zijn talent het hoogste recht bezat, omdat in hem immers die vage verbeeldingen vorm kregen tot er een eigen wereld uit opstond. Een wereld, die nu daar eeuwig onveranderlijk ligt in eigen warmen schijn, bewegelijk en, als 't ware gezellig, vol van tallooze dwaze grimassen en ontroerend van zacht pathetisch gebaar, een wereld, die ons, eenmaal binnengetreden, opneemt in een zoetvloeiend tweede leven, zachter dan het eigen, en toch ook niet vreemd, een wereld, waar wij per slot niet te eischen maar te waardeeren hebben, te waardeeren de verwijding en gelukkige overvloeiïng in lach en traan van ons zelven in zoovele gedachtenwezens onder een milderen levensschijn, die een Machtiger dan wij voor ons schiep tot een gave en troost in dit vaak sombere leven. Hoe zouden wij hem dan niet eeren en liefhebben, hem, de hoogste, schoonste openbaring van een vergaan leven, zachtgeurende herinnering van hetgeen ons in vele opzichten als een vriendelijke episode van kindheerlijk bestaan toeschijnt, hem, den mensch van hartstochtlijke verbeelding en wijdomvattende menschlijkheid! |
|