Charles Dickens en de romantiek
(1911)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 5]
| |
DICKENS OP 19-JARIGEN LEEFTIJD (1831)
| |
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 6]
| |
zichzelven in een vreemd, schril licht, dat hun werken en zwoegen toch wel een grooter beteekenis gaf en deden hun best het zoo te blijven zien, om er, waar 't kon, naar te handelen. Aldus maakte Dickens zijn tijd, gelijk zijn tijd hem gemaakt heeft, als diens schoonste verbeelding en innigst voor zijn medemenschen kloppend hart. Is het te verwonderen, dat de eerbied en dankbaarheid der duizenden mateloos is geweest voor hem, die hun eigen zachte gemoederen en edele opwellingen, niet minder dan hun levendige, maar verwarde verbeeldingen, aan hen openbaarde en vorm gaf!
Maar die tijden zijn voorbijgegaan, zijn onwezenlijk geworden, een vreemd en ons ongemeenzaam verleden. En zoo verdween ook Dickens' macht en invloed, bleven enkel zijn naam en zijn roem als een broze schaal zonder veel inhoud overGa naar voetnoot1)). Wie thans Dickens noemt, doet het niet zonder besef zijner historische belangrijkheid, maar tevens met het weten, dat voor onzen tijd en het eigen geslacht zijn werk zeker geen levens- ternauwernood amusementswaarde meer bezit. Het is al veel, zoo men den naam niet noemt met iets spottends of neerbuigends, als waren Dickens' boeken enkel meer goed voor kinderen. En het jongere geslacht leest Dickens in 't geheel niet meer.
Inderdaad, Dickens' tijd is, voor het tegenwoordige, voorbij. Wij gelooven niet meer in zijn wereld, wij gelooven niet meer aan zijn godsdienst en nauwelijks aan zijn moraal. Andere, manlijker, strenger, ernstiger boeken hebben wij noodig, schijnt het, boeken die ons leven verbeelden, dat zoo fundamenteel van het vroegere verschilt en waarin alle intrige en phantaisie, als onnatuurlijk, worden geweerd. Hoe zouden wij dan, die onze boeken, als 't ware, uit het leven zelf opgeschept wenschen, er nog toe komen deze bedachte | |
[pagina 7]
| |
Dickens-verhalen te lezen, welke zoo klaarblijkelijk op heel wat anders aangelegd zijn, dan op weergave van het werkelijke en vooral gewone leven? Toch wordt Dickens nog veel gelezen. Voor zoover het echter geen kinderen zijn, die in hem hun eerste romantische neigingen en idealen bevredigen, beperkt zich, meen ik, zijn lezerskring voornamelijk tot die meer eenvoudigen van hart - zij 't ook frisscheren van verbeelding - wier beschaving hen nog niet terugdeinzen doet voor de bekentenis, dat zij de griezelige geheimzinnigheden en sentimenteele roeringen boven alles schatten en begeeren, zoowel op het tooneel als in de boeken, en die aldus zijn naam niet bepaald releveeren in de oogen van een zoogenaamd ‘beschaafd publiek’. Het is ook ongetwijfeld waar, dat Dickens door zijn tijdgenooten in een anderen, beteren geest gelezen werd, niet als de schrijver van grove sensatieromans, maar als de machtige realist, die de eigen levende stem hunner wereld was. Die illusie is thans gewis niet meer mogelijk, en zoo blijft dan voor de velen, die zich van hun eigen tijd zelfs niet een weinig los kunnen maken en wien alle phantaisie ontbreekt, enkel dat sentimenteele en spookachtige, dat in slechten zin romaneske, over, als het eigene van Dickens' persoonlijkheid, waarmee zij toch liever niet te maken hebben.
Maar al zou er ook overigens op de wijde wereld niemand meer gevonden worden, die Dickens' werken genoot, dan nog zou men hen moeten bestudeeren. Waarom, hoop ik in de volgende bladzijden uiteen te zetten, wat die werken zelf betreft. Er is echter ook een algemeen gezichtspunt, dat terstond moge ontwikkeld worden en dat is het historische of, zoo men wil, het algemeen menschelijke. Dickens namelijk is niet maar zoo een schrijver, zelfs een groot schrijver, tusschen andere. En zijn tijd - hoe groote belangrijkheid overigens elk tijdvak van het verleden voor ons moge bezitten - is er een, die ons-van-heden al bijzonder aangaat, omdat hij tegelijk zoo dicht achter ons ligt en zoo oneindig van ons verschilt, zoo absoluut anders gevoelde | |
[pagina 8]
| |
en zag, dat b.v. de Renaissance ons niet verder of vreemder kan schijnen. En Dickens was er de typische vertegenwoordiger van. In hem vindt men, als in een kort begrip, alles bijeen wat de burgerlijke maatschappij (en dat was verreweg de voornaamste) in die middeljaren der vorige eeuw heeft samengesteld: middelmatige tevredenheid, zelfgenoegzaamheid, benauwde moreele zin, zelfverteedering, ongeduur, een vaag, steeds ongestild verlangen.... en nog meer tegenstrijdig gevoel en gezindheid. Zoo kan men den tijd eenigermate leeren begrijpen door den man, maar ook dezen door den tijd en het laatste moet, dunkt mij, aan het eerste voorafgaan, als het algemeene aan het bijzondere, wijl het toch voornamelijk om de Dickens-figuur te doen is, die men op deze wijze, als 't ware, de plaats bereidt, waar hij vervolgens in ons begrip groeien zal. Doch zich indenkende in het Engeland van dien tijd, de jaren tusschen 1830-'60, vindt men daar eerst en vooral, niet den innerlijken politieken en economischen toestand, hoe belangrijk ook, niet de verwikkelingen naar buiten van den Engelschen Staat, maar die algemeene sfeer, waarmee men zich de maatschappij als omgeven en doortrokken moet denken, die geestelijke strooming, die innerlijke houding, welke, geenszins uitsluitend Engelsch, toenmaals de gansche westersche menschheid beheerschte en die, in haar algemeenheid betrekkelijk weinig gekend, in de literatuur met den naam Romantiek wordt aangeduid. Wat was die Romantiek, gelijk zij, ver over de gebieden van kunst en letteren heen, het karakter van den tijd grootendeels bepaalde en de toch zoo krasse nationale tegenstellingen tot een verbazende eenheid overwonnen heeft?
Om hier tot eenig inzicht te komen, moet men - hoe bedenkelijk het schijne - wel minstens tot de middeleeuwen teruggaan, tot dien ‘Nacht der Middeleeuwen’, voor welke juist de Romantiek weer belangstelling gewekt heeft. Zoo zal ik dus trachten, zoover dat gaat met woorden, | |
[pagina 9]
| |
die vaststellen wat uiteraard vervloeit, mijn inzicht in de ontwikkeling der westersche menschheid begrijpelijk te maken, mij overigens wel bewust van het hachelijke zulker poging, die nochtans beter is dan heel geen, zoo men tot eenig begrip van een mensch en een tijd wil komen. Want met enkel, zelfs wetenschappelijke, bijzonderheden is hier niets gedaan en ten slotte moet men, hoe dan ook, toch den sprong naar de synthese wel wagen, of men zal op den duur niet veel zaaks te vertellen hebben, niets dat ons inderdaad tot verheldering van inzicht en zoo tot waarachtige ontwikkeling dient. Gaan wij dus tot de middeleeuwen. Een tijd van dierlijk-sterk, kinderlijk-spontaan leven. Of het verstand, het logisch vermogen, der menschheid, minder was dan nu, is een niet te beantwoorden, maar ook overbodige vraag, waar het zeker is, dat de verhouding der drie elementen, die men gewoonlijk in het geestesleven onderscheidt: het denken, voelen en willen, gansch verschilde van tegenwoordig en dientengevolge ook het zelfbewuste zijn oneindig minder scherp of aanhoudend de eigen gedachten en gevoelens beloerde. Niet als wij, rafelden de middeneeuwers gestadig en fijntjes hun ontroeringen en motieven uit, zoodat eindelijk alle onmiddellijke en frissche kracht en levensdurf te loor ging. Zij reflecteerden niet, maar deden, naar de impuls van het oogenblik, dat wil zeggen: naar het begeeren hunner sterke lichamen, die op spijs en drank en ander, niet minder zinlijk, genot uiterst belust waren. En evenwel was deze wereld ver van materialistisch in den tegenwoordigen zin van het woord, gelijk wij het ook opmerken bij gezonde kinderen, die hartstochtelijk verzot zijn op lekkernijen en echter dagen lang kunnen doorbrengen in de verbeelding van hun spel. Maar de zaak is, dat voor deze menschen de eenheid des levens, van stof en geest, van zinlijk en bovenzinlijk, van reëel en ideëel, nog niet, gelijk voor ons, ‘verstandelijk meerderen’, verstoord was. Niet als wij, modernen, stonden zij voor het geestelijke, als voor een drukkend raadsel, voor een blinden muur, | |
[pagina 10]
| |
waarin niemand de deur vinden kan, want zij aanvaardden het als gelijkelijk vanzelfsprekend en gelijkwaardig met het stoffelijk deel der wereld. Hun kinderlijkheid, die eerst schuchter en nieuwsgierig, in de wereld begon rond te zien, mengde het een door het ander en zou ook de koude en leegte, waarin wij ons getroosten te leven, niet verdragen hebben. Evenals de dieren, zagen zij telkens iets, dat hen ontrustte of vrees aanjoeg en hun ervaring had hun ook wel geleerd, hoe vol gevaren, hoe schriklijk en genadeloos het leven kan zijn, hoe oorlog, ziekte, watervloed, vuur, misoogst en nog tallooze onbegrepen rampen hen voortdurend bedreigden. Maar gelijk het kind bij vader en moeder, zoo vonden zij troost en veiligheid bij Geloof en Kerk. Bij deze werden hun heftige smart en opstandige woede gesust, omdat dier verklaringen van doel en oorsprong der wereld, van hoe men leven moest, wat de dood was, en wat daarna kwam, zich richtten naar hun gevoel en verbeelding en verder allerlei passende voorstellingen schiepen, als de waarschijnlijke oorzaken van hetgeen lichamelijk en geestelijk ondervonden werd. Een geheel nieuwe wereld - in de kunst den menschen telkens voor oogen gesteld - werd in geloof en kerk opgebouwd achter de uiterlijke der verschijningen, en zij was niet minder vast en werkelijk dan de dagelijksch gewone, wijl zij even dagelijksch en gewoon was. In de werken der middeleeuwsche schilders en schrijvers blijkt het duidelijk, hoe, wat wij als reëel en onreëel uit elkander plegen te houden, opgeheven is in één sfeer van gewone werkelijkheid, en het moet dezen menschen even waarschijnlijk zijn voorgekomen op een wandeling hun buurman tegen te komen als den duivel zelf. Waren niet al die ‘verschijnselen’, die wij thans van den verstandelijken, individualistischen en stoffelijken kant weer zoeken te benaderen en te kwalificeeren: suggestie, hypnose, telepathie, enz. daar, in die maatschappij van ontvankelijken en harmonischen, krachtig levend in onbegrepen algemeenheid en maakten zij niet letterlijk alles te gebeuren mogelijk, | |
[pagina 11]
| |
dat wil zeggen, véél meer nog dan wij, die beginnen met verstandelijk ontkennen, langzaam en moeilijk verstandig weer hebben leeren begrijpen? Waar begon inderdaad en waar eindigde voor deze menschen het ‘stoffelijk’ bestaan en waar begon het ‘andere’? Het is de dwaasheid van het later onevenredig uitgegroeide logische en analytische, dat deze onderscheiding invoerde, maar de middeleeuwers waren zich beter bewust - al konden zij het gewis niet ‘verklaren’ - dat de dingen en zijzelven niet in onveranderlijk vaste betrekkingen stonden als afzonderlijkheden, die onderling slechts uiterlijk en vluchtig gemeenschap hielden. Zij gevoelden integendeel zich deelhebbend en in betrekking tot het groote geheel, elk individu oneindig afhankelijk, maar ook oneindig machtig om invloed te oefenen, wijl zij den eigenlijken aard der zoogenaamde stoffelijke wereld begrepen, als kinderen, als dichters begrepen, in haar onstoffelijke gedachte-eenheid. En zoo trof het dan, dat deze menschen, levend in den ‘nacht der middeleeuwen’, aan de vaagheid van hun onberedeneerd gevoel eigenlijk zuiverder inzicht hadden in zich zelf en de wereld, dan waarop wij, modernen, ons mogen beroemen, wier wetenschap zich al verder in bijzonderheden verliest, omdat zij verstandelijk-analytisch en vooral materialistisch, bij stukjes en beetjes, poogt te benaderen, wat die kindmenschen vanzelf en ineens bezaten in de voorstelling van verbeelding en gevoel. En waardoor zij - de groote meerderheid van hen - trots de tallooze bezwaren van hun bestaan, zeker evenwichtiger, dat is: gelukkiger, leefden dan de gemiddelde intellectueele mensch van heden. Aldus ziet men ook kinderen, zelfs de armsten, tevreden en onbekommerd zijn, als hun maar vrijheid gelaten wordt in loopen, schreeuwen, twisten en zingen hun jeugdkracht uit te vieren. Zelfs hun buien van huilerig gevoel en peinzende zwaarmoedigheid zijn niet anders dan teekenen van gezond leven, als het harde van de afzonderlijkheid breekt en in 't algemeene vervloeien wil. | |
[pagina 12]
| |
Toch was er een minderheid - en juist deze heeft allicht de diepste sporen nagelaten in de geschiedenis - welke zich niet gelukkig, ja, diep ongelukkig voelde. Dat waren misschien de minst-gezonden, maar zeker de fijnst-bewerktuigden, zij in wie het geestelijk leven der middeleeuwen tot zijn hoogste ontwikkeling kwam. Het gevoel, dat eigenlijk in allen leefde, van niet als enkelheden onverschillig tegenover het algemeen te staan (het moderne gevoel), maar afhankelijke en mede zeer verantwoordelijke deelen te zijn in een wijd, maar teergevoelig verband, kwam bij hen tot nooit aflatend, sterk besef in de begrippen en beelden van God en Menschheid, Zonde en Deugd, die de Kerk immers niet uitgevonden, maar slechts afgerond en bewust opgesteld had. Wat de anderen in hun sterken levenslust telkens weer vergaten, om er telkens berouw over te gevoelen (hetgeen beide even aangenaam was), werd bij hen, juist door de kracht van verbeelding en gevoel, tot een benauwende dwanggedachte: dat zij tekortschoten tegenover God in reinheid van levenswandel. En ziehier nu het merkwaardige, dat de tweespalt van stof en geest, waarvoor in 't algemeen de middeneeuwer door zijn kinderlijk begrip en innig met de natuur meeleven bewaard bleef, hem toch weer benauwen kwam in de wereld zijner moraal, in de verhouding van zijn Ik tegenover God. Als gezegd, niet den gewonen man kwelde dit hevig of durend in zijn dagelijkschen arbeid, zoomin als de latere burger van het zeventiende-eeuwsche Holland gefnuikt werd in zijn levenslust door de sombere leer van het Calvinisme. Zij allen gedroegen zich inderdaad als zulke robbedoesen van kinderen, die naar lust en luim leven en zich van hun verplichtingen gewoonlijk niet veel aantrekken. Maar het meer vergeestelijkte deel der menschheid ondervond drukkend de consequenties der ordening, die zij, welbeschouwd, zelf had ingesteld. Wat anders het hachelijke leven zoo vast en veilig maakte, dat keerde zich nu, grimmig en ontzaglijk, tegen hen, als de verheven eisch der Zedelijke Volmaaktheid bij hun schandelijk en misdadig tekortschieten in de practijk des levens. | |
[pagina 13]
| |
Dat is dan tenminste iets, waar wij geen last meer van hebben. Wij mogen het belijden of niet: in het gewone leven gedragen wij ons bijna allen, of het aardsch bestaan ons privaat eigendom is, waarin wij volmaakt vrij zijn te doen wat ons lust, terwijl wij over de rest òf niet, òf eerst héél laat ons bekommeren. Voor den middeneeuwer echter waren God en de Wereld schriklijk één. Zijn angst en verbijstering tegenover de veelzijdige verwarring des levens hadden eenmaal rust en troost geput uit de ordening van zijn godsdienst, nu werd hij die opgeroepen geesten niet meer kwijt, die hem toedonderden, dat mede door hem, ja, door hem allereerst, de wereld dat schandelijk schouwspel bood van miskenning en ongehoorzaamheid aan Gods klaar en vast gebod. Het ‘vleesch’, de lagere, zinlijke mensch in hem was het, die telkens weer afweek van het Gode welgevallig pad en een gemakkelijke prooi werd des satans. Een slecht kind, dat, zwak voor elke verleiding, den oneindig goeden Vader het bitterst verdriet berokkende, ofschoon het beter wist.... Daarom moest het ‘vleesch’ getemd, ja zelfs geheel gedood worden, dat het niet weelderig opbloeien zou en macht verkrijgen over den geest. Daar dit echter onmogelijk bleek, wijl in waarheid deze strijd er een was tusschen de wisselende stoffelijke veelheid des levens en zijn onveranderlijke, ideëele eenheid, en zelfs de verst en moedigst doorgevoerde askese, het vleesch niet ganschelijk te vernietigen, ja, slechts weliger te maken scheen, ontstond dat zware, hooplooze ellende-gevoel, dat zonde-besef, gemengd met berouw, angst en smart, dat de middeneeuwen zeker vaak en langdurig - zij 't ook minder dan onze nuchtere tijd wel meent - in haar meest verfijnde geesten gedrukt heeft en dat wij inderdaad, behalve om de curiositeit, geen reden hebben hun te benijden. Maar allengs ging deze, in eigen Ik verdeelde, zwaarmoedigheid over en kwam de menschheid, in den meest letterlijken zin, tot zichzelve. | |
[pagina 14]
| |
Waar het begon, weet men niet, noch òf het begon. Tijd en Oorzaak hebben bij deze groote samenvattingen van de meest heterogene gebeurtenissen, menschen, verschijnselen eigenlijk afgedaan en het is even onmogelijk te zeggen, waar de Renaissance ontstond, als b.v. waar de bloem uit de knop, de eik uit den eikel begint. Het eene is uit het andere, het eene is het andere en eerst een bepaalde manier van zien geeft het vorm. Vagelijk gezegd was het dan in Italië - maar ook in Vlaanderen - dat de eerste teekenen van geestelijke wedergeboorte zich merkbaar maakten, die wij niet ongepast, daarom Renaissance noemen. Laat ons aannemen, dat in die hier en daar levende menschen allengs de geest tot bezinning en begrip van zichzelven kwam, als van het Geheel van God en Wereld. En de hooge trots van dit langzaam glorend bewustzijn in het nu blij-rustig, zalig eenheidsvoelen, maakte het voor die sterke menschen toen een ongemengden lust te leven. Verdwenen waren ootmoed en afhankelijkheid, maar ook het zwaar gevoel der zonde, de folterende angst voor den dood en wat daarna kwam, als straf voor de zinlijkheid van het leven. Al deze verschrikkingen en machten, door de menschheid als haar eigen tegendeel geformeerd, waren thans in hun aard begrepen en zoo gevoelde allengs de enkele mensch zich zijn eigen God, vrijmachtig heerschend over leven en wereld. Het goede en het booze, het dierlijke en geestelijke, goddelijke en menschelijke, het was alles één, gevoelde hij, en zijn eigen geestesschepping. Hoe meer hij en de wereld daarvan in zich hadden, hoe rijker geschakeerd het spel van gedachten en hartstochten was, hoe dieper en voller hij leefde, des te hooger eer bewees hij zichzelven, des te schooner was zijn wereld. Vandaar een willens uitleven aller krachten van ziel en geest en lichaam, een uitlaaiende, nergens gehinderde levenvreugde, gelijk in eeuwen niet aanschouwd was, sedert de fijne Grieksche beschaving verdween en de woeste pracht van het keizerlijk Rome ten onder ging. Als met een jubel- | |
[pagina 15]
| |
kreet van blijde herkenning en gemeenvoelen - ook misschien een weinig tot sterking en rechtvaardiging van eigen doen - ‘wierp’ men zich, als 't ware, op de overblijfsels dier oude wereld, trok hen uit het stof, ontdekte er nieuwe, trachtte te begrijpen en zich in te leven in die Oudheid, als het tijdperk, waarin eenzelfde levenslust en geestverheffing gezien waren. Zoo werd de westersche wereld herboren-classiek, uit een behoefte om haars gelijke te vinden in die langverleden tijden, toen ook jeugd, kracht, schoonheid en geluk als deugden geëerd waren, en zoo wijd en compleet mogelijk te leven als hoogste plicht gold. Dat intusschen alle maat en vastheid waren verloren gegaan deerde weinig, zoolang de lust aan het enkele bestaan en de hooge schoonheidszin het individu elken dag nieuwe vervulling brachten.
Doch op den duur besloeg de glans van deze stralende heerlijkheid, en het leven, van zijn hoogte afgedaald, bevond zich, voor de menigte althans, niet rijker dan tevoren. Allengs verbreidde zich de vlam van het nieuwe leven over alle west-Europeesche landen, Frankrijk, Duitschland, Engeland. En ook wij hebben in de 17de eeuw onze renaissance gekend. Echter was het reeds niet meer hetzelfde blijde leven, als voor die vroegere menschen was gedaagd. De nieuwe menschgroepen, die er toe ontwaakten, ontwikkelden het, of men kan zeggen: het ontwikkelde in nieuwe groepen tot al sterker bewustzijn in individueele verbijzondering. In de verfijndadellijke kringen van Frankrijk, aan de kleine hoven van Duitschland, werd het verstandelijke in het persoonlijke en, omgekeerd, het persoonlijke in het verstandelijke tot het uiterste doorgevoerd. Gevoel en verbeelding, eens de heerschende machten, hadden zich voortaan te voegen naar hetgeen de ‘rede’ uitwees. Men kan het ook zoo uitdrukken. In de middeleeuwen waren Ik en Wereld onbewust één geweest. Het leven was arglooze éénheid, waarin de ‘leer’ scheiding bracht en de menschen vaak deed lijden onder dien drukkenden waan. Dat de | |
[pagina 16]
| |
Renaissance, hiervan bevrijd, één oogenblik bewuste eenheid van Ik en Wereld geweest was, had het leven tot een wondervolle openbaring, een stralende vreugde gemaakt. Maar blijven kon dit zoomin als iets anders en het hoogtepunt van inzicht in het laatste, nog middeleeuwsche, gemeenschapsvoelen bereikt, was reeds verlaten, toen het nieuwe besef tot wijder kringen doordrong. Allereerst toch bracht deze ontwikkeling van bewustheid mede, dat het droomerig éénvoelen verloren ging en de critische persoonlijkheden ontstonden, ten koste van niet-onderscheidende verbeelding en gevoel. Het eens gewekt critisch vermogen week niet meer en voortaan leefde men verstandelijk, òòk als men geloofde en gevoelde. Had men niet aan de Rede zijn vrijheid en menschelijke waardigheid te danken? Met de hongerige belustheid van hen, die pas beginnen te weten, zette men de ontdekking van het nieuwe leven voort, om te vinden.... wat men vinden wilde en zoo alleen vinden kon: de verstandelijke wereld en nooit een andere. Maar dat verstandelijke was dan ook in de beperkte kringen, waar deze ontwikkeling haar afsluiting kreeg, van een fijnheid, die, over het subjectieve en individueele heen, zooveel van de algemeenheid omvatte als hier mogelijk was. Dat wil zeggen, dat deze menschen tenminste elkander, hun stand- en cultuurgenooten, volledig begrepen. Men behoeft de tallooze portretten uit het 18de-eeuwsch Frankrijk maar aan te zien, om te beseffen, dat het hier waarlijk niet alleen subjectief uiterlijk aankijken gold, maar in dit bijzondere tenminste de geest den geest heeft begrepen en zich één gevoeld. Doch geluk, het geluk van de Renaissance, bracht dit niet. Daartoe was het te verbijzonderd zeldzaam. Overal elders gaapte, nu duidelijk bewust, de kloof tusschen Ik en Wereld, thans niet in Dogmatiek en Leer, maar in het eenzame leven zelf, en de levenslust, ofschoon overigens niet minder dan te voren, verviel telkens tot zwaarmoedige peinzing, als zij bedacht wat zij niet meer vergeten kon: hoe de mensch alleen stond in een wereld van doellooze drukte en geraas, hoe hij | |
[pagina 17]
| |
noch zijn herkomst, noch zijn toekomst wist en niets hem zeide, wat hij te doen had hier op aarde.... In de loodzware verveling en versombering, die zoo menigen fijnen geest der 18de eeuw heeft gedrukt, praeludeert misschien reeds de levensmoeheid, die flauwing en geestelijke versterving te midden van het roerig leven, die wij, belust op medische wetenschappelijkheid, tegenwoordig bij voorkeur zenuwziekte noemen. Er praeludeerde echter zooveel in deze 18de eeuw, die zwaar ging van allerlei mogelijkheden. Het leven roerde er zich op alle trappen van zijn ontwikkeling, zoodat naast de nuchterste, klaarste, hardste verstandelijkheid, die er op uit was het leven tot iets bloot mechanisch terug te brengen, allerlei donker bijgeloof bloeide en meedeed in de motieven en daden, evenals men thans ook de zaken-nuchtere Amerikanen ziet omslaan tot de verdwazing van de kromste, buitensporigste theologieën. Want aldus wreekt zich het gemis aan evenwicht van verstand en gevoel. Indien dit laatste durend vernalatigd en verwaarloosd wordt, speelt het in zijn kinderlijke oncultuur op 't onverwachtst leelijke parten aan den grooten man Verstand, die zich het air geeft de wereld te kennen, maar zich dan even onvast en angstig vreemd gevoelt als een verdwaald kind in een avondstad. Zoo was het in de 18de eeuw en dit uiterste einde van de individualistische redelijkheid schijnt tegelijk de aanvang van iets anders. In die verdrogende eenzaamheid der geesten, in die verfijnde geestelijkheid, die alleen zichzelve kende, maar op den duur aan dien zelf niet genoeg had en zich des levens zat voelde, (gelijk men leest in de Mémoires van zoo menige femme d'esprit) kiemde vanzelf de drang naar vergetelheid van het Ik en deszelfs eentonige hoogheid, naar weer een kinderlijk zijn, onbewust en buiten gekunsteldheid, in den rustig geleidelijken dwang der natuur, waar geen nagenoeg absolute geestelijke vrijheid het leven vragelijk en per slot doelloos maakt. Weer te worden als de dieren des velds, | |
[pagina 18]
| |
zacht gedreven en van vermoeiend vragen vrij, was dit niet een aanlokkelijke droom voor deze boven hun kracht gegroeide geesten, afgemat van zelf-richting en nog meer ondergaand in stuurloosheid? Slechts door algeheele verwerping van die toch wel trotsche en voorname levenshouding scheen redding uit den waanzin mogelijk, en zoo ziet men dan deze door eigen geesteshoogte duizelig geworden menschheid een heftige poging doen het verloren evenwicht te herwinnen. In het laatst der 18de eeuw, men kan zeggen ongeveer met Rousseau, openbaart zich deze nieuwe evolutie, als een weeke gevoeligheid, een critiekloos zich laten drijven op impulsie en hartstocht. Want dit had - bedenken wij het wèl - de voorafgaande tijd, het uiterst verfijnde rationalisme niet veroorloofd. Het Ik, souverein van leven en wereld, kon zich niet meesteren laten door zijn hartstocht en gevoel. Te spelen behoorde men met het leven, naar eigen bewusten wil, en nooit mocht de rede de teugels laten glippen. Zoo gezien, doet zich de beruchte zedeloosheid en het cynisme der 18de eeuw wel anders voor. De mensch, als zichzelf een god en rechter over het leven, liet zich gaan, waar en zooveel hem lustte, erkende geen kwaad dan het redeloos impulsieve en passioneele en indien hij vrijelijk toegaf aan zijn lust tot zingenot, was het, wijl hij te leven en uit te leven als hoogste deugd en eenig doel zijns bestaans beschouwde. Dat het niet altijd, en zelfs niet meestal, gelukte zoo streng vormelijk te leven, dat het verstand volgde, waar het dacht vóór te gaan en aldus slechts tot een theorie van het cynisme werd, mag voor ons, latere beschouwers, geen reden zijn den hoogen opzet dezer levens te miskennen, te minder wijl er de latere reactie in te erkennen valt. Het intellect verloor van zijn scherpte en fijnheid, maar ook van zijn zelfbewusten trots. Niet meer koud-redelijk en hooghartig-vormelijk, noch trotsch zelfbepaald en alleenig wilde men zijn, maar eenvoudig-natuurlijk, opnieuw ontvankelijk voor de simpele indrukken van het gevoelige. Omdat men begon te hopen daar 't verloren geluk terug te | |
[pagina 19]
| |
vinden, omdat daar de zegen lag van zelfvergetelheid en zalige vervloeiing van al het persoonlijke in de groote Eenheid, waar geen eigen wil of doelbestemming meer gold, waar gedreven werd, vast en gestadig, naar een eindlijk doel, allicht voor ons menschen te verheven om te begrijpen. Een machtiger ontroering dan de menschen sedert lang gekend hadden, verteederde opnieuw voor hen de wereld, die weer groeide en vervaagde tot een ontzaglijk mysterie. En een diep besef hunner afhankelijke nietigheid beving hen tegenover dit eindelooze, waarvan zij toch de kinderen waren, uitwerkend in een gevoel van schuld en vroomheid, dat zich voortaan leiden liet, waar God - de nu niet meer verstandelijk-bepaalde, maar mystisch-vervloeiende godheid - het wilde. Doch tot deze christelijke vroomheid is de 18de eeuw nog niet gekomen. Voorloopig wilde men kinderlijk argeloos zijn, hartstochtelijk natuurlijk zijn, niet meer met de rede zichzelven richtend, maar instinctief gestuurd door de normen, die een geheimzinnige alomtegenwoordigheid - Natuur, God, - stelde en die in het geweten weerklank vonden. Zoo kwam men weer tot algemeene gevoelens en tot een vaste moraal. En juist als de Renaissance zich, kan men zeggen, op het classicisme ‘geïnspireerd’ had, vonden de intellectueelen en kunstenaars thans in de latere middeleeuwen, de dagen der vrouwenvereering en dolende ridderschap, den tijd van hun voorkeur, die zoozeer op den eigen tijd geleek.... daardoor, terloops gezegd, mede dien tijd vervalschend, wijl zich nu de bewuste tendenz vaak mengen kwam in het onbewuste. In de stilte dier middeleeuwen had men het Eeuwige vernomen, bij dag en bij nacht. Met hoogheilige huivering hadden de vrome ridders en vrouwen zich één gevoeld met hunnen God, en alzoo veilig geleid door Zijn hand, was het menschbestaan een gedragenheid geweest van zelfvergeten, zalige rust. Zoo moest het weer worden. Uit den staat van waanzinnige zelfverheffing en pedante nuchterheid, waarin alle levens- | |
[pagina 20]
| |
vreugde verdord scheen, moest de mensch weer worden opgeheven tot vertrouwen, niet in zijn kleinen zelf, maar in de grootheid en vanzelfsche goedheid van het Onbewuste, en tot den levenslust, die het deel is van hen, die het bestaan critiekloos kunnen aanvaarden. Aldus overheerschte het gevoel het verstandelijke, werd de zoete pijn van smart en weemoed gekend en de mystische huivering in de nabijheid van het goddelijke gezocht. Opnieuw trachtte men de tweeledigheid van God en Wereld te herstellen, om met alle medeschepselen in eenheid te kunnen opgaan.... Tot volle werkelijkheid is dit alles echter nimmer geworden. De Fransche revolutie brak uit, zijnde, onder meer een openbaring van de langzame ontwikkeling der persoonlijkheid door de eeuwen, en die als zoodanig ook niet tot Frankrijk beperkt bleef, maar zonder geweld op den duur allerwegen in het beschaafd Europa gelijke toestanden schiep. Haar voornaamste en duidelijkste uitkomst echter bleek een verschuiving der toongevende menschengroepen. De vroegere centra van geestesontwikkeling vervielen en wat in de plaats trad, nam de beschaving over, ongeveer zooals de nieuwe bewoners zich komen vestigen in een gemeubeld gehuurd huis. Zij ‘leven zich er in’, maar 't is toch niet hun eigen. Deze menschen, die de plaatsen der verdwenenen in regeering, kunst, wetenschap en godsdienst innamen en geacht werden de beschaving voort te zetten, vonden naast de resten van het rationalisme deze wijde gevoelsverteedering, die het teeken der afsterving eener oververfijnde samenleving was... of misschien haar vernieuwing. Maar zij zelf waren eigenlijk nog niet toe, noch aan een versteenend rationalisme, noch aan zijn vervloeiing in het tegendeel. Tot zulke hoogten van denken en voelen had het bezige leven van geldverdienen en zakendoen, waardoor zij thans de maatschappelijk eersten waren geworden, hen niet toegelaten te stijgen en al wat zij, als groep, als klasse, aan ideëel bezit en bijzondere levens-beschouwing meebrachten, was eerbied voor een ingetogen, op welvaart gericht, bestaan, de verheerlijking der spaarzaamheid en het maatschappelijk degelijke. Overigens | |
[pagina 21]
| |
waren zij tamelijk individualistisch en vonden geen reden hun redelijken Zelf, die 't zoover gebracht had, te minachten of op een vage manier treurig te zijn, gelijk de tijd scheen mee te brengen. Maar ten andere was deze Romantiek, die zich bandeloos en Dionyzisch voordeed, enkel wijl zij hoopte in 't natuurlijk-algemeene op te gaan en vanzelf een leiding te krijgen, die het individueele niet meer geven wilde, voor menschen, die eerst begonnen over leven en wereld na te denken, een veel geschikter principe dan het rationalisme, juist wijl het verwees naar het onpersoonlijk algemeene, naar de Natuur en haar wetten, waaronder men immers ook wel den God des Christendoms verstaan kon. Zich gebonden te voelen door het algemeen, sober te leven naar strikte normen en God te belijden, zij 't ook op verstandelijke wijze, dat deden de ‘nieuwe’ menschen al van ouder tot ouder, en onder dezen vorm konden zij meenen, dat het romantisch levensgevoel eigenlijk precies het hunne was. Aldus werd de Romantiek christelijk in alle Europeesche landen, van een zachte, vriendelijke, bij gelegenheid ook harde, eigengerechtigde vroomheid, waarnaast dat andere element van onvrede, verlangen en woesten hartstocht allerzonderlingst afsteekt. Want, al wist de groote menigte er niet goed weg mee, dat andere element wàs er, onbetwijfelbaar, wijl het telkens individueel uitbarstte, in heftige daden van het dagelijksch leven, zoowel als in de werken der kunstenaars. Midden uit de breede zelftevredenheid en het zich smakelijk tot leven zetten van den ‘derden stand’, die nu eerste geworden was, brak het uit in smartvolle onvoldaanheid en vertwijfeling om het leven. Het was het oude leed, dat sedert den uitgang der Renaissance de harten beslopen had: de onzekerheid van Ik en Wereld. In de middeleeuwen was die verhouding een vaste, duidelijk gekende geweest, en de angst en wroeging, waaronder toch zoo menig mensch diep gebukt ging, betrof enkel de eigen schandelijke opstandigheid, die het waagde deze verhouding te verbreken. Doch sedert dat Ik zich emancipeerde, ging de vastheid der verhouding te-niet, vond het individu | |
[pagina 22]
| |
zich ten laatste duizelig verdwaasd in een wereld van wemelende leegte. De 18de eeuw had zich dat leed soms ontveinsd, soms het beleden, als iets dat niet te veranderen viel en met geest en smaakvolle luchtigheid gedragen moest worden. Maar het einde der eeuw kon de leegte van vrijheid en verstandsontkenning niet meer verduren en trachtte weer kinderlijk afhankelijk en vertrouwend te worden. Wat men vurig begeerde, was de overtuiging van noodzakelijkheid en doelbestemming des levens, die het individueel verstand al beslister scheen te ontkennen. Maar al keerde men thans weerzinnig daarvan af, om zich zoo onstuimig mogelijk te storten in een vloed van gevoel en verbeelding, waaruit misschien geloof kon ontstaan, daarmede was toch van de gevoeligen en meer verfijnden de gemoedsrust niet herwonnen. Want gevoel en verbeelding bleken niet sterk genoeg meer om de gansche persoonlijkheid te dragen. Men was al te zeer bewust geworden, om, als lang geleden, met de natuur mee te leven, droomerig-onbewust en zonder vragen. En de jonge menschen en de kunstenaars hebben er toen niet minder om geleden, dat zij leden als vaak de kinderen: boos, gekrenkt en bitter-opstandig. Immers, dit was er in den tijd veranderd, dat niet meer kil en nuchter-afzonderlijk, als een ziekte, het leed der vereenzaming over de menschen kwam. Maar in de algemeene gevoelsstemming, die nu het verstandsredeneeren verachtte en verduisterde, verscheen dat leed vergroot, als een afschijn van Wereldleed. Er moest ergens, in verre hooge regionen, een Tweespalt, een Wereldsmart zijn, waarvan het individu het verkleinbeeld was, tragisch en zéér belangwekkend. En dit was de troost, de troost van de phantaisievolle ijdelheid, dat men de eigen onvoldaanheid een wereldsmart kon achten en zichzelf op geheimzinnige wijze aan het Hoogere verbonden, zelf een Hooger Wezen, tragisch vervloekt en verworpen om onbekende, maar schriklijke, zonden. Zoo werd het een schoone trots gelukkig te zijn, zoo voelde men iets in zich van den gevallen Engel, die nu als Duivel de | |
[pagina 23]
| |
Godheid hoont en de vergelding niet acht, die onafwendbaar komen zal. Maar onder dien tragisch schoonen schijn van opstandigheid tegen God en Wereld, knaagde niet minder het leed, het onbegrepen leed van verlangen en durende onvoldaanheid, dat in Goethe's Faust zijn volmaakte uitdrukking heeft gevonden, maar ook in mindere gedichten, onder den soms kinderachtig theatralen verbeeldingstoestel, duidelijk wordt, dat in 't gewone leven, bij de jongeren leidde tot bandeloosheid en ‘excessen’... minder woest en verschrikkelijk dan de deelnemers wel bedoeld en gewenscht hadden. Want het ergste was immers niet erg genoeg voor dezen ‘Geteekende door het Noodlot’, die men zijn wilde? En indien de hemel gespleten ware en een bliksemstraal den Onverlaat hadde gestraft voor zijn opstandigheid tegen de zedelijke wereldorde, zou men precies voldaan geweest zijn. Maar het bezwaar was, op den duur, dat de hemel er zich niet mee bemoeide, dat eigenlijk nooit en nergens, noch in Goed, noch in Kwaad, het heelal scheen mee te voelen met de menschen en ook de geloovige de Godheid niet noemenswaard nader scheen te komen. Die mystische huivering der middeleeuwen, plotseling en onverwacht de aanwezigheid Gods verkondend, zij werd ijverig bestreefd, maar eigenlijk nooit gevoeld dan in een surrogaat, in den kindergriezel voor donker en stilte, die dan nog met aanwending van maanlicht, kerkhoven, geraamten, vleermuizen en dergelijke uitgezochte akeligheden moest worden gekweekt. En zoo verdween langzamerhand de wanhopige poging om eenigen God te betrekken in menschenleven en menschenleed, waar geen enkel ‘teeken’ ooit gezien werd en toch dat individueele ‘wereldleed’ niet stilde.
Hoe stond nu de tot aanzien gekomen burgerklasse, in 't bijzonder de Engelsche, tegenover dit alles? Zij had een gezond zakenverstand en een uiterst eenvoudig geloof meegebracht in den nieuwen stand van zaken, voelde zich over het geheel best tevreden. In Engeland was geen | |
[pagina 24]
| |
revolutie geweest, ook omdat de burgerij er zich nooit geheel van meezeggenschap uitgesloten had bevonden, maar bij de vermeerderde welvaart, die sedert het laatst der 18de eeuw, door het geheele Napoleontisch tijdvak heen, altijd maar klom wegens het verdwijnen aller concurrentie op het vasteland en door de invoering der stoommachine, die de productiekosten verminderde, terwijl zij het product vermeerderde, bij dien ontzaglijken aanwas in economische belangrijkheid, bleek het publiek gezag der burgerklasse belachelijk gering en voldeed niemand meer. Zoo ziet men deze menschen in 't begin der 19de eeuw ijverig bezig, persoonlijk hun rijkdom te vermeerderen, als groep hun machtspositie te bevestigen en te vergrooten. Tusschen de jaren 1820-'30 worden in het land en in het parlement, waar zich deze strijd wettig en ordelijk concentreert, de drang naar meeregeeren en de aanvallen op de lords al heftiger en krachtiger, tot dezen in 1832 kamp geven en de Reform Bill tot stand komt, die de parlementsverkiezingen meerendeels voorgoed aan den invloed der Heeren onttrekt, zoodat de burgerklasse in getal en macht naar voren kan treden. Sedert gaat hun strijd minder tegen den adel, met wien zij nu het gezag deelt, dan tegen de arbeiders, het volk en ook wel, samen met de Lords, tegen de boeren. Want naarmate het industrie en handel voordeeliger ging, leden die andere klassen scherper nood. De nieuwe industrietoestanden hadden het oude, rustige handwerkerschap vernietigd en de welvaart der burgerklasse was niet voor een gering deel gebouwd op de uitbuiting en ellende van den arbeidersstand. Dat dit zoo was en allengs meer menschen het beseften, diende niet om de samenleving vrediger te maken, noch de gemoederen eensgezind en zacht gestemd. Deze menschen, juist tot macht gekomen en zich breedelijk neerzettend, om nu eens ongehinderd en met welbehagen van 't leven te genieten, waren ongezind zich door meelij daarvan te laten afhouden. Zij vonden hun toestand aangenaam maar natuurlijk, het logisch gevolg van omstandigheden, die niemand had kunnen voorzien of veranderen, en niet | |
[pagina 25]
| |
weinig ook van hun eigen durf, hun arbeidskracht, hun practisch inzicht. Rijken en armen waren er altijd geweest en elk moest tevreden zijn in zijn lot. Zoo was het door God verordineerd, terwijl de jonge wetenschap der economie het ten overvloede nog eens bevestigde, dat de ellende en verdierlijking der eenen (maar zoo erg als men wel beweerde, was het niet!) en de aanwassende welvaart der anderen (maar zoo groot als men beweerde, was die ook weer niet!) thans noodzakelijk waren in de ontwikkeling der Menschheid. Men was nl. in de dagen van het laissez-faire, het vooral-niet-ingrijpen-stelsel, dat het vorig, overal-ingrijpen voordeelig vervangen had. Alles zou zich ten slotte schikken en ten beste keeren, zoo men de dingen maar rustig hun gang liet gaan. Dat gebeurde in de natuur ook zoo, en de maatschappij was ten slotte een organisme als een ander. Maar in afwachting bleef er toch veel ongeschikt, dat zich als zoodanig ook onstuimig openbaarde. Jaar op jaar verwekten honger, verbittering en wanhoop felle oproeren in de fabrieksdistricten rondom de groote steden, die niet geschikt, maar gewelddadig en bloedig onderdrukt werden. En op het platte land en in de kleine steden wemelde het van landloopers en soortgelijk gespuis, die veiligheid en eigendom angstwekkend in gevaar brachten en niet door een klein gerucht af te schrikken waren, als het gold een goeden slag te slaan. Vervolgens kwam dan de Staat en strafte, ruw en barbaarsch, met ophangen, radbraken, brandmerken en geeselen, wie zij maar grijpen en vangen kon (en dat waren er niet veel - vaak ook niet de gevaarlijksten) terwijl predikanten en moralisten de zedelijke laagheid dier misdadige lieden berispten en bejammerden, die immers blijkbaar weigerden hun zondige begeerten te beheerschen en tevreden te zijn met den voorspoedigen gang van (andermans) zaken. Men verbeelde zich nu die Engelsche maatschappij van het eerste deel der 19e eeuw: de sterke, welvarende, letterlijk breed-uit gezeten middenstand, die het heden bezat en van de toekomst zeker was, energieke, durvende menschen, van | |
[pagina 26]
| |
opvoeding en natuur niet fijngevoelig, en ganschelijk verhard tegenover de ellende, waaruit zij hun enorm gewin trokken, omdat zij daaraan gewend waren en hun theoretici verklaarden, dat 't zoo goed was.... hoe zij, ziels-tevreden met hun stand en land en de instellingen, die hen rijk gemaakt hadden, moesten te moede zijn tegen die oproerlingen en misdadige droomers, van welke de eenen hun stoffelijke grootheid aantastten, die zij juist met zooveel verdienste van deugd en vlijt hadden opgebouwd, terwijl de anderen hen trachtten te berooven van hun dierbare moreele zekerheid, dat het alles goed was en met 's menschen bestemming overeenkwam, gelijk zij dachten en handelden. Hardheid, minachting, haat, vrome verontwaardiging, moesten die pogingen tot verzet wekken bij de groote meerderheid dezer menschen, voor wie het immers ging om hun pas verworven positie en aanzien in de maatschappij. En naarmate de beroofden en mishandelden zich feller teweerstelden, staken deze mannen vol karakter trotscher het hoofd op en werden inniger overtuigd, dat er maar één wijze van leven was, waarop God met volkomen welgevallen kon neerzien: het krachtige, plichtvervullende, werkzame, rechtvaardige en succesvolle, aan huis en haard trouwe bestaan van den gezeten Engelschen Burger. Dit nu lijkt ganschelijk niet weemoedig-peinzend, noch vaag-phantastisch, noch teeder, gelijk de romantische levensaanvoeling het meebracht en van dezen kant gezien, schijnt het wel of het romantisme op die Engelsche burgerlijke maatschappij nimmer eenigen vat kon hebben. Levenslustige, ‘gezonde’ beperktheid van inzicht en gevoel, hoogmoedige tevredenheid met tijd en omstandigheden en het zoo passende Zelf daarin, geen wijder begeerte dan het ‘goed te hebben’ in 't leven en voor 't overige, als het niet begrepene, volkomen koud.... zoo is alle burgerlijkheid, als een bijzondere, en bijzonder onaangename, schakeering van het verstandelijke en individualistische, vaste en beperkte. Waartegen dan het romantische, als het in een gevoel van onzekerheid en nietigheid zelfmeelijdend ontevredene, beteekent het | |
[pagina 27]
| |
vlottend vage, chaotische, eindelooze, het vreemd toevallige of onpersoonlijk-algemeene. Hoe zou dan, waar de eene geest huist in een samenleving de andere toegang vinden? En dat was toch zoo en dat maakt dezen tijd juist zoo zonderling halfslachtig en onberekenbaar, zoo onvast en vol verbijsterende tegenstellingen van steenharde nuchterheid en onbekookt idealisme. Er hing blijkbaar zooveel vage, verheven treurigheid in de lucht, kan men zeggen, dat ieder, als 't maar even lijden kon, meedeed aan een houding van naïeve levensvreugd of levensmoede somberheid, al wist hij ook geenszins waarom. Maar nuchtere menschen, als in den grond deze burgers waren, wilden althans de ouderen toch liever een tastbare reden hebben voor hun tranen en niet meedoen aan die onredelijke droefenissen, die velen jongen dwazen plotseling overvielen of hen durend drukten. Aldus vestigden zij hun keuze op de groote gebeurtenissen in het menschelijk bestaan, die ook een Christelijke wijding bezaten, als gelegenheid tot smart- en weemoedsvertoon. Geboorte, dood, huwelijk, allerlei andere, ook rampvolle, huiselijke gebeurtenissen, vroeger nogal eens vroolijk beschouwd en aanleiding tot feestelijkheid, werden nu vooral ernstig of tragisch aangezien en aangenaam beschreid. Er was een algemeene behoefte het leven ‘zwaar in te zien,’ het ‘erg’ te maken en uit elk klein feit, elke ietwat ongewone omstandigheid een zoo groot mogelijke mate van gevoel te trekken, in vreugde of droefenis. Waar het maar even met het practisch zaken-doen strookte, gaf ieder zich een hartstochtelijk air van toomloozen levenslust of somber zwijgende vertwijfeling of een tusschen-stadium dier beide uitersten. Dat ging volmaakt ter goeder trouw, maar wijl het toch een van buiten opgelegd iets was bij deze lieden, die eigenlijk lust noch tijd bezaten zich in de levensvragen te verdiepen, omdat zij de handen vol hadden met zich maatschappelijk te versterken en hun positie te handhaven, was zoowel de smart als de vreugde een beetje in 't wilde, werd al dat | |
[pagina 28]
| |
gedoe tot een universeele pose, een algemeen gewenschte aanstellerij, die wij voor elk in 't bijzonder sentimentaliteit en valsch pathos noemen, zijnde het maar half overtuigd meedoen in een algemeene gevoelsstrooming, zoodat de eigen ontroering verstandelijk bijgewerkt moet worden. Dit beteekent zoowel valsch gevoel, als ijdelheid, onzelfstandigheid, gebrek aan zelfkennis, en indien een gansche samenleving er zich voortdurend op toelegt zijn bescheiden emotiviteit op te drijven en te vermenigvuldigen, ontstaat er op de weliswaar stevige basis van het materieele die oppervlakkige onrust, dat flutterige en flodderige, dat weifelende en drukke, zwakheftige en onnoozel theatrale, dat.... precies in 't algemeen de romantiek karakteriseert als een mislukte poging, als een stroom van gevoel, verzand in de nuchterheid van laagverstandelijk leven. Maar intusschen zag de maatschappij, die er door aangedaan was, er wonderlijk bont uit en vertoonde het stevige, harde Engeland dier dagen verrassend weeke plekken. Men kan het zich denken als een samenleving van brutale en opzichtige menschen, die zich druk en aanstellerig gedroegen, ook dwaasheden uithaalden, hun leven moedwillig vergooiden, het onmogelijkste aandurfden en soms schitterend slaagden, die met hartstochtelijken trots en hardheid hun medemenschen bejegenden, maar soms ineens omsloegen in het weekste meegevoel, die in 't algemeen de wereld door een vergrootglas beschouwden en het nuchtergewone niet verdroegen... maar, desondanks en alles saamgenomen, toch zeer rustig en regelmatig leefden en arbeidden, als Britsche burgers, die carrière willen maken en vóór alles op godsdienst en fatsoen gesteld zijn. Aldus was de geest dier wereld, waarin Dickens leefde, die hij mede was: een deel en tegelijk een klein geheel, zulk een klare en volkomen afspiegeling van haar, dat men Dickens reeds half geteekend acht, enkel in het karakteriseeren van zijn tijd. Niet de hoogste of edelste romantiek, niet die der dichters, der mystisch-religieusen en philantropische denkers zijns tijds was werkelijkheid geworden in hem, in zijn | |
[pagina 29]
| |
zwakke fierheid, zijn uiterst gematigde idealen en zeer practischen zin, maar wel de meest verbreide, de algemeen gangbare, kan men zeggen, waarmee het zich per slot zéér wel leven liet. Hoe dit uit Dickens' werken te lezen is, hoe hijzelf en zijn tijd precies bij elkaar behooren, maar ook waar hij dien tijd te boven gaat, zal ik nu vervolgens pogen te zeggen. |
|