Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Tweede groep | |
[pagina 159]
| |
Duivelsagen.196. Een verbond met den duivel.Men sluit een verbond met den duivel door hem de linkerhand te reiken, hem zijn ziel te verpanden en in ruiling iets aan te nemen, b.v. de kunst om veel geld te winnen. Hier wordt verteld van zekeren Jan Van der Steen, dienstknecht, uit de jaren 1600, bij pachter Verbeek, uit de Langestraat; die kerel verkocht zijn ziel aan den duivel op de bovenstaande wijze, en bekwam van hem een middel om te tooveren en te onttooveren. Van dat middel maakte hij een vreeselijk gebruik, bij zooverre, dat hij eindelijk vóor de vierschaar werd gedaagd en tot verbanning veroordeeld. Toen ging hij zich te Stekene vestigen, waar hij wegens zijn menigvuldige tooverijen opnieuw werd veroordeeld, ditmaal om levend verbrand te worden.
(Wichelen.) Vgl. ons volg. nr | |
197. Duivelsverbond.Om zijn ziel aan den duivel te verkoopen, zoo zegt men te Welden (bij Oudenaarde), moet men te middernacht op een kruisweg gaan zitten, met een zwarte hen tusschen de beenen. Daarop komt de duivel af en het akkoord wordt gesloten. Om weerwolf te worden, gaat men er op dezelfde wijze te werk, doch dat akkoord is slechts geldig voor acht jaren. Te Denderleeuw gaat men eveneens met een zwarte hen te middernacht op een kruisstraat: de duivel komt daar bij u en geeft u een boekje, dat gij hem moet betalen. Om dit boekje later weer kwijt te raken, dient gij het tegen een hoogeren prijs, hoe weinig" ook, te kunnen verkoopen.
(Welden en Denderleeuw.) | |
[pagina 160]
| |
Te Nederbrakel gaat men te werk als te Welden (Zie Wodana, 19 vlg.). Vgl. mijn Studiën en Essays, 241 vlgg.; ook mijn Volkssage, 42-44, SÉBILLOT, F. de Fr, III, 239 vlg | |
198. De meid, die haar ziel aan den duivel afstond.Een jonge deerne, als meid bij een boer verhuurd, had een allerellendigst bestaan. De boer deed haar van den vroegen morgen tot den laten avond slaven als een lastdier. Onmogelijk kon zij hare taak, die bestond uit veldwerk, het verzorgen van het vee en het spinnen van linnen, geheel volbrengen. En de slagen en mishandelingen, die zij dan te verduren had, gaan alle gedacht te boven. Eens dat zij zich weer zoo ongelukkig gevoelde, vertoonde zich een zeer welgekleede heer aan haar en zeide: - ‘Mijn kind, gij zult onder den last bezwijken, daarom heb ik medelijden met u, en indien gij wilt, zult gij zooveel werk kunnen afmaken, als 't u believen zal, zonder u in het minst te vermoeien; en aldus zult gij zooveel ledigen tijd over hebben, als gij maar droomen kunt.’ - ‘Och, meneer, was dat maar mogelijk, hoe zou ik u danken,’ zeide onze meid, en de heer, een wit vel papier te voorschijn halende, hield het haar ter onderteekening voor, wat zij dan ook zonder aarzelen deed. Zooals de heer voorzegd had, kon zij nu zooveel werk afmaken als ze maar wenschte. Steeds was zij blij en welgezind en zong met heele dagen. De verandering in haar gemoedstoestand en nog meer het gemak, waarmede zij haar nog verzwaarde taak afwerkte, kwam iedereen bovennatuurlijk voor. Menigen keer ook had men reeds den heer in haar bijwezen gevonden, doch telkens had zij de gestelde vragen ontwijkend weten te beantwoorden. Ten langen leste door den pastoor gedwongen, die van dit wonder geval op de hoogte gebracht was, bekende zij alles. De pastoor wist haar nu, doch niet zonder veel moeite, uit de macht van den heer te verlossen. Deze was niemand anders dan de duivel in persoon.
(Lede en Denderbelle.) | |
[pagina 161]
| |
Hier brengt het duivelsverbond geen offer mee, er is enkel een schriftelijk kontrakt, gemeenlijk met zijn eigen bloed onderteekend. | |
199. Van den ouden wever en den duivel.Er was eens een wever, die zijn leven lang had gezwoegd en gezweet en toch altijd even arm was gebleven. Daar hij nu tamelijk oud begon te worden en de arbeid hem steeds lastiger viel, kon hij zijn gewone taak niet meer afmaken, en daardoor werd het hem zoo goed als onmogelijk, in zijn-eigen onderhoud en dat van zijn vrouw te blijven voorzien. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moest hij de schietspoel doen vliegen, om dagelijks het hem opgelegde weefsel af te krijgen; jaren lang had hij dit zoo gedaan, maar nu, hoe hij zich ook inspande, schoten zijn krachten te kort. Dat ontmoedigde hem en maakte hem verdrietig. Toen hij op zekeren dag weer eens druk aan 't werk was en over zijn ongelukkigen toestand nadacht, kwam er een vreemdeling, heel en al in 't zwart, zijn werkhuis binnen. - ‘Ge ziet er zoo neerslachtig uit, man,’ zei het heerschap. ‘Is er iets, dat u hindert?’ - ‘J a, zeker,’ zei de wever, ‘en ik durf het u wel zeggen ook, want ik ben niet gewoon iets achter stoel of bank te steken.’ En hij vertelde hem, wat hem op het hart lag. - ‘Zie, ik wil u helpen,’ zei de vreemdeling, ‘en zal u tien jaar lang alle dagen een weefsel brengen, zonder dat gij er een stroo voor verleggen moet, maar op éen voorwaarde dan: na die tien jaar zult gij mij uw ziel afstaan. Doch eerst en vooral moogt ge nog driemaal naar mijnen naam raden, en raadt gij juist, dan behoudt gij uw ziel. Neemt gij aan?’ Stijf en stram gewerkt zijn, en nu tien jaar lang mogen leven als God in Frankrijk, en dan nog de hoop hebben, | |
[pagina 162]
| |
om den duivel zijn naam te raden, - want het was de duivel, de wever wist het nu, - dat vooruitzicht deed den armen drommel besluiten, om ja te knikken, al wilde hij anders met den zwarten droes geen uitstaans hebben. Het akkoord was nu gesloten, en de duivel bracht krek alle dagen het beloofde weefsel. Nooit had de wever zoo'n gemakkelijk leventje gekend: hij deed niets dan eten' en drinken, wandelen en pijpjes rooken. Somtijds deed hij een wandeltoertje in een naburig bosch, en toen hij op zekeren dag diep in het bosch was doorgedrongen, hoorde hij daar een stem, en die riep: ‘Negelanderken heet ik,
en van weven zweet ik.’
En zoo dikwijls hij later naar die plaats van het bosch terugkeerde, Koorde hij dezelfde stem en hetzelfde deuntje: ‘Negelanderken heet ik,
en van weven zweet ik.’
Eindelijk was de gestelde tijd om, en de duivel kwam de ziel van onzen wever afeischen. - ‘Eerst laat ik u driemaal raden; hoe heet ik?’ zei Heintje Pek. - ‘Heet gij Jacob?’ vroeg de wever. - ‘Eén voor mij,’ zei de duivel. - ‘Heet gij Wittekabolle?’ vroeg de wever. - ‘Weer mis, twee voor mij,’ zei de duivel. Nu begon de wever erg schrik te krijgen en hij beefde als een populierblad. Döch, daar schoot hem opeens het deuntje uit Het bosch te binnen, en hij zei: - ‘Negelanderken heet gij.’ - ‘Wie heeft u dat ingegeven?’ zei de duivel met een kletterenden vloek, en op hetzelfde oogenblik was hij verdwenen. Nu was de wever vrij. En daar hij gedurende de tien laatste jaren een appeltje voor den dorst bespaard had, leefde hij voortaan onbekommerd en gelukkig.
(Denderleeuw.) | |
[pagina 163]
| |
Zie: P. de MONT en A. de COCK, Vlaamsche Vertelsels, 316-319; JOOS, Vertelsels, I, 50-52; COECKELBERGS, Sprookjes, Leg. en Sagen, 49-52, (Ons Volksleven, V, 14); 't Daghet, IV, 184; GRIMM, Kinder- u. Hausmärchen, nrs 55; BOLTE u. POLIVKA, Anmerkungen zu den K.u.H. der Brüder Grimm, I, blz. 490-498. | |
200. Strijd om een ziel.Te Lede was iemand van het kwaad bezeten. De bezetene zou in 't openbaar in de kerk allen aanhang met den booze afzweren, en te dien eindewaren de geloovigen in de kerk vergaderd, waar zij getuigen waren van een schrikkelijken strijd. De duivel wilde met alle kracht de ziel behouden, en de pastoor, van uit den predikstoel, wilde kost wat kost de ziel voor den hemel redden. Herhaaldelijk poogde de duivel met de ziel weg te vluchten en vloog tot aan het kerkgewelf, doch telkens verzette de pastoor er zich tegen en riep: - ‘Satan, gij zult ze niet hebben, 't is mijn ziel!’ en de duivel moest haar loslaten. Ten slotte bleef dus de overwinning aan den pastoor, doch de strijd was zoo hevig geweest, dat de brave man water en bloed zweette. Tehuis gekomen, moest hij zich te bed leggen, om er nooit meer van op te staan.
(Lede en Denderbelle.) | |
201. Mie de Dulle.Een Antwerpsch meisje, bijgenaamd Mie de Dulle, die van haar moeder niet mocht gaan dansen, zeide: - ‘Ik zal van avond dansen, al was 't met den duivel, bij Jan Krabzocht.’ Ze ging 's avonds naar de danszaal. Toen iedereen aan den dans was, riep een kind, dat, op den arm zijner moeder gezeten, de paren gadesloeg: - ‘Och, moeder, daar danst een heer met een staart!’ Allen hoorden dit, zagen hetgeen gebeurde en hielden op. Het meisje schrikte zoodanig, wanneer ze begreep wie haar danser was, dat zij er later van uitteerde. Er ontstond zelfs een liedje daarover, waarin o.a. voorkwam: | |
[pagina 164]
| |
‘En iederen trap, dien ze deê,
Was er een gat in den plancher.’
Dat gebeurde in 1866, het jaar van de cholera.
(Artwerpen.) Opgeschreven in 1919. | |
202. De duivel in een doosje.De vrouw van P.V.V... was in haar jeugd zeer wispelturig en verzot op vermaak geweest. Alle kermissen, alle fooienGa naar voetnoot(1) wou zij bijwonen en veroorzaakte daardoor haar ouders veel verdriet. Eens was zij op de fooi bij Bernardus H.... Een vreemdeling, die haar sinds geruimen tijd beloerd had, kwam eindelijk nevens haar staan en sprak fluisterend: - ‘Daar, neem dit,’ en meteen duwde hij haar een doosje in de hand. Tehuis gekomen, was het eerste werk onzer heldin het doosje te voorschijn te halen en na eenig bekijkens het te openen. Maar, God, God! hoe verschoot ze, toen er een kleine, zwarte duivel uitgesprongen kwam, die haar met vlammenden blik en grijnzenden lach in de oogen keek. Wat zij nu ook deed of aanwendde, om zich van dit zonderling geschenk te ontmaken, het kon haar niet gelukken. De schrik, die haar aangegrepen had en dien zij nog dagelijks doorstond, maakte haar ziekelijk. Eindelijk legde zij haar toestand aan haar ouders bloot. Deze lieten niets onaangewend, om hun kind uit den duivel zijn klauwen te redden. Na overal raad gevraagd te hebben, geraakte zij ten langen leste geholpen in een klooster te Aalst.
(Denderbelle.) Vgl. DE COCK-TEIRL., Brab. Sagenb., nr 193; WOLF, M.u.S., nr 326; TEIRLINCK, Folkl. myth., 82 vlg. | |
[pagina 165]
| |
203. De duivel in den vijfhoek te WetterenDe baas uit de herberg ‘Den Vijfhoek’, te Wetteren, ging naar kerk noch kluis. Hij hield bijzonder veel van kaartspel. Eens, op een Zondag, onder de hoogmis, zat hij met twee kameraden aan tafel, in afwachting dat een vierde man opdaagde om te kaarten. En zie, daar kwam een vieemde heer binnen, in een wijden mantel gehuld, en hij vroeg om met hen kaart te mogen spelen. Dat was naar ieders wensch, en men begon. Daar viel toevallig een kaart op den grond, en een der spelers, zich bukkend om ze op te rapen, zag tot zijn grooten schrik, dat de vreemdeling paardevoeten had. Angstig sloeg hij een kruis. De duivel verdween in de horlogekast, den klauw er op slaande, waarvan het spoor nog heden te zien is. Toen men daarna onder de tafel keek, vond men er een groote pad zitten. Tot den huidigen dag durft bijna niemand dat duivelshuis bewonen.
(Wichelen.) Vgl. WOLF, N.S., nr 468, waar spraak is van horlogekast, klauw noch pad. | |
204. De otterboer van Wichelen.De Otterboer van Wichelen werd op zekeren nacht gewekt. Hij opende het dakvenster en vroeg wat men van hem verlangde. - ‘Dat gij bij onze kalfkoe komt,’ antwoordde een heer. De boer komt beneden bij hem en ziet dat hij voor een onbekenden, rijken heer staat. Toch gaat hij mede. Na eenigen tijd bemerkt hij, dat die heer paardevoeten heeft, maar hij zet niettemin den weg voort, tot zij te Wichelen in de Hollestraat komen, op den weg van Uitbergen, dicht bij de Schelde. Toen dacht hij eindelijk: ‘Waar | |
[pagina 166]
| |
gaat dat heen? Zijn wij er nu nog niet?’ En in zijn ongerustheid sloeg hij een kruis. Op hetzelfde oogenblik was de heer verdwenen, en de Otterboer zag voor zich, over de Schelde, een vlammend bosch vol schoone, dansende meisjes, die echter allemaal paardevoeten hadden. Dat zicht ontstelde hem zoodanig, dat hij in bezwijming viel. Wanneer hij weer tct bezinning kwam, lag hij te Lede, in tegenovergestelde richting, op den Heiplas.
(Wichelen.) | |
205. Bij den duivel in dienst.In mijn grootmoeders' tijd is een jongen van haar kennis drie jaar portier in de hel geweest. Hij twistte dikwijls met zijn stiefmoeder, en om daar een eind aan te maken, zei de vader tot zijn zoon: - ‘Ik zal u verhuren, al ware 't aan den duivel der hellen.’ En hij vertrok met hem om een dienst te zoeken. Op een kruisstraat kwam een zwarte koets aangereden met een mageren heer, die pikzwart haar en zwarte kleederen had. Aan dien onbekende verhuurde de vader zijn zoon voor een termijn van drie jaar. Terug thuis, werd de vader ongerust, omdat hij dien vreemdeling niet kende. - ‘God weet,’ dacht hij, ‘heb ik mijn armen jongen aan den duivel niet verhuurd!’ Hij sprak er over met den pastoor, die hem aanbeval drie jaar later, op denzelfden dag, zich naar diezelfde kruisstraat te begeven; zijn zoon zou daar weer zijn. En dat viel zoo waarlijk uit. De zoon vertelde den vader, dat hij drie jaar in de hel portier was geweest en duizenden verdoemden had binnengelaten, meestal dikzakken: paters, advokaten, notarissen, brouwers en dergelijke soort. Zijn loongeld, dat niet gangbaar was in zijn land, en zijn halfverkoolde stok, waren bewijzen dat hij werkelijk den duivel gediend had!... Maar niemand geloofde hem, wanneer hij zijn wedervaren vertelde. Op zekeren dag, in een bolspel, kreeg hij twist met een anderen jongeling, wiens oom hij, naar zijn zeggen, | |
[pagina 167]
| |
eveneens in de hel had zien binnenkomen. Zijn tegenstander aanzag die woorden als een beleediging en daagde hem vóor het gerecht. Doch de gewezen portier wist de zaak zoo goed uiteen te doen, dat hij vrijgesproken werd. - ‘En dat is waar gebeurd,’ zei de vertelster, ‘want de meester van mijn grootmoeder speelde zelf in 't bolspel mee, en moest als getuige dienen. Ik heb het door mijn grootmoeder wel honderd maal hooren vertellen.’
(Denderleeuw.) In 1896 verteld door onze 65-jarige, ongeletterde werkvrouw. Vgl. ons volg. nr en zie de aldaar gegeven referencies. | |
206. Poortier der hel.Een ouderlooze jongen was zonder dienst gevallen en wist maar niet wat aan te vangen. Eén rijkgekleede heer, die juist langs daar voorbijkwam en de bezorgdheid op den jongen zijn gezicht las, vroeg hem uitleg en zei: - ‘Zoudt ge bij mij niet in dienst willen komen? Gij zult niets anders te doen hebben dan een poort te openen of te sluiten.’ - ‘Wel ja, meneer, met plezier,’ antwoordde de jongeling. - ‘Voor hoe lang?’ vroeg de heer. De jongeling zei, na eenig nadenken: - ‘Voor een jaar, om te beginnen, en op voorwaarde dat ge mij toekomend jaar, op dezen dag en op deze plaats, zult weerbrengen.’ De heer stemde toe en de jongen trok mee. Wanneer het jaar nu vervlogen was, werd hij door den heer, volgens hunne afspraak, op den bepaalden dag op de overeengekomen plaats gebracht. Wat was onze jongen tevreden er zoo goedkoop van af gekomen te zijn. Immers, hij keerde weer uit de hel, waar hij gedurende een jaar lang poortier was geweest en de deur voor vele kennissen geopend had.
(Lede en Denderbelle.) | |
[pagina 168]
| |
Vgl. het vorig nr en GITTÉE-LEMOINE, Contes pop, d. Pays Wallon, bladz. 48; GRIMM, KHM., nr 100, STRACKERJAN, I, 500, SCHOENWERTH, Aus der Oberpfalz, III, 37 vlg.; ALPENBURG, D. Alpensagen, nr 61; DAEHNHARDT, Schwanke, nr 38, VERNALEKEN, Mythen (Oesterreich), blz. 178-180; KRAUSS, Sagen u.M.d. Sudslaven, I, 178-182; ANDREWS, Contes ligures, nr 9, Revue d. Trad. pop., XI, 422, XVI, 123. | |
207. a) Booze geesten op de zee ‘manen’.Op Schouppe's hof, te Welle (bij Denderleeuw), woonde een pater, die tooveren kon. Terwijl hij eens afwezig was, ontdekte de koejongen zijn tooverboeken en begon er in te lezen. Weldra krioelde het van duiveltjes op de pachthoeve. Door zijn kennis van bovennatuurlijke dingen, wist echter de pater wat er te zijnent gebeurde, en hij spoedde zich naar huis. Daar gekomen, gebood hij de booze geesten zooveel werk te geven, dat er hun geen enkel oogenblik overbleef, ten einde intusschen zelf den tijd te vinden, om hen door zijn bezweringen te verbannen. Om deze reden deed hij al het graan van de zolders naar beneden gooien: de duivels moesten het oprapen en weer bovendragen. Op éen, twee, drie evenwel, was dat werk verricht, zoodat de pater zijn bezweringen niet had kunnen voltrekken. Nu gebood hij, al het lijnzaad over den mesthoop te gieten; de duivels zouden het weer verzamelen, tot het laatste korreltje, terwijl hij zou voortgaan hen te belezen. Doch, op een amerij was het nogmaals gedaan. Toen gebood hij zoetemelk en botermelk ondereen te gieten, en deze twee dingen dienden nu weer gescheiden. Dat werk echter leverde de duivels zooveel spel, dat de pater nu den noodigen tijd vond, om heel het formulier af te lezen en die lastige kereltjes ‘op de zee te manen’.
(Denderleeuw.) Zie: A. de COCK, Studiën en Essays over Oude Volksvertelsels, blz. 224 vlgg. | |
[pagina 169]
| |
b) Andere lezing.Een inwoner van Welle bezat eenige tooverboeken, waardoor hij velerlei goocheltoeren kon verrichten. Hij kon ook de duivels vóor zich doen verschijnen, die dan zijn bevelen moesten uitvoeren. Eens was hij in de buurt in een herberg gegaan, zonder zijn boeken weg te stoppen. Zijn zoon, die ze voor de eerste maal zag, begon er in te bladeren en te lezen. Op twee minuten tijds, zag hij een menigte kleine mannekens om zich geschaard, kereltjes met roode broeken en witte (1) vesten, en ze vroegen hem: - ‘Wa blieft er u, meneer?’ En hun getal groeide gestadig aan. De moeder van den jongen liep dat nieuws aan haren man vertellen, die haar zeide een kom met wijwater en botermelk te vullen, en de booze geesten te gebieden die vloeistoffen van elkander te scheiden, onder bedreiging: - ‘Als ge niet doet, wat ik u opleg, vertrekt dan naar den afgrond der helle.’ De vrouw ijlde terug naar huis, en deed wat haar gezeid was. Nauwelijks had de zoon hun die taak opgelegd, en die bezweringsformule uitgesproken, of al de duivelkens waren verdwenen.
(Welle.) | |
208. De vloeker door den duivel achtervolgd.Een werkman van 't hof Van Assche (groote brouwerij en stokerij, te Aalst) was gekend als een vloeker, een zeer ruwe ziel. Zekeren avond, toen hij naar huis ging, versperde een groote, zwarte hond hem den weg. Verschrikt nam hij, langs een omweg, de vlucht naar huis. Nauwelijks was hij in zijn huis gesprongen en had hij de ingangdeur dichtgemaakt, of hij hoorde drie geweldige slagen op de deur neerbonzen. daarna bleef alles stil. Na een poos ging hij buiten: er waren drie groote merken, als ingebrand, op de deur te zien.
(Aalst.) | |
[pagina 170]
| |
Vgl. ons nr 209; ook onze nrs 228, 235, 237, 244; alsmede: Wodana, 33; Ons Volksl., III, 98; XI, 132; XII. 88 en 156; DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 204; WOLF, M.u.S., nrs 310, 319, 323, 443; W. DIJKSTRA, I, blz. 72; GRIMM, D.S., nr 95; SCHELL, Berg. S., blz. 201 . | |
209. Nog een vloeker.Standaert, van Haaltert, ging op een Zondag morgen met een vriend naar huis. Deze hield niet op met vloeken en God te verwenschen. Standaert vroeg hem, die godslasteringen te willen staken, waarop de vloeker antwoordde, dat de duivel hem mocht komen halen. Meteen verscheen er een groot dier, in de gedaante van een ezel vôor hem en versperde hem den weg, terwijl Standaert gerust kon voortgaan. Verschrikt, begon de kerel nu te bidden, waarop het beest verdween. De man zette het op een loopen, haalde Standaert in, die hem vergezelde tot aan zijn hof. Daar verscheen het dier weer; de boer sprong gauw in zijn huis en sloot de poort dicht. Toen gaf de ezel met zijn hoef, op de poort, drie zware slagen.
(Aalst en Herdersem.) Verteld door mijn vader, die een stiefzoon was van Standaert. Vgl. nr 208. | |
210. Ongewijde klokken.Ga naar voetnoot(1)De klokken van Wambeke waren niet gewijd, wanneer men reeds luiden wou voor de goddelijke diensten. Toen werden zij door ‘het Kwaad’ opgenomen, en tot op den huidigen dag liggen zij, op het scheiden der beide ge meenten, te Liedekerke, begraven.
(Wambeke.) In Volkskunde, IV, 16. Vgl. het volg. nr ‘Het Kwaad’ is hier natuurlijk de duivel. | |
[pagina 171]
| |
211. De verzonken klok.In Deuren, een der gehuchten van Op-Oeteren, ligt een moeras, dat in zijn midden een poel verbergt, waar eertijds een kerk heeft gestaan, toegewijd aan St-Tool. Deze kerk is, vóor eeuwen en eeuwen, door een bijzonder mirakel verzonken. Niemand kent het tijdstip, waarop deze gebeurtenis heeft plaats gevonden. Vôor een paar honderd jaren gingen twee moedige mannen naar den poel, om te zien, of de klok niet te krijgen was; zij voorzagen zich van haken, koorden en lange stokken. Zij werkten tot omtrent den avond, toen de klok opeens ‘omhoog kwam’. Nu dachten onze helden zich rijk beloond. De eene zeide: - ‘In Gods naam, wij hebben ze.’ Ongelukkiglijk voegde de andere er bij: - ‘Dat het ook in duivels naam zij.’ Op het zeggen van deze laatste woorden braken de koorden, en de klok zonk met een schrikkelijk geraas wederom in de diepte. Sindsdien zijn alle pogingen vruchteloos gebleven. Zij rust nog steeds op haar oude plaats, in het moeras, waar zij elken Kerstnacht éen uur slaat.
(Op-Oeteren.) In Volkskunde, III, 174. (Ook op den Moretberg, te Assche, is een klokput, zegt POD de MONT aldaar; eveneens in Volksk, IV, 16.) Sagen van verzonken klokken zijn gemeenlijk Duivelsagen. Zie ons vorig nGa naar voetnootr of kerken, om hun zonden door God gestraft of door den duivel in den afgrond gestort. Deze sage van Op-Oeteren is wel wat vervormd en verworden, zoo ontbreekt de oorzaak der straf. Zie over dat alles: Kerstklokken van A. de COCK (in: Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik, blz 140-145). Ook DE COCK-TEIRDINCK, Brab. Sagenboek, I, 258 vlgg. | |
212. De kerstklokken te Wieze.Te Wieze, op den Wijmdriesch, liggen klokken in den grond verzonken, en op Kerstdag, te middernacht, hoort men ze duidelijk luiden. Het volk vertelt, dat die klokken ongewijd waren.
(Wieze en Denderbelle.) Vgl. de 2 vorige nrs | |
[pagina 172]
| |
213. Zich aan een strootje verhangen.Met een ‘rot stroo’ kunt ge u verhangen, want de duivel geeft dat stroo de noodige stevigheid. Het is te Herdersem gebeurd: vol verbazing zag men op een morgen, dat een dronkaard zich met een stroohalm aan een ‘balie’ had opgehangen; toen men de sterkte van het strootje onderzocht, bevond men dat er binnen-in een koperdraad zat! Dat had de duivel gedaan!
(Herdersem.) Zie: A. de COCK, Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik (1918), blz. 52; zie nog: C. DE VUYST, Sagen en Leg., nr 4; MEIER, Sagen aus Schwaben, nr 189 tlg. |
|