Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
f) Spoken.150. De Lange Man te Wichelen.In de omstreken van Uitbergen en Overmeire was de bevolking indertijd uiterst bang voor den Langen Man, die bij avonden en nachten te zien was en meer dan éen den dood op het lijf joeg. Eens ging een vrouw haar man uit de herbergen opzoeken en zag hem daar, zoo meende zij, op den hoek van een straat staan. - ‘Pier,’ zei ze, ‘'t is tijd dat gij naar huis komt’, en zij nam hem bij den arm. Maar op hetzelfde oogenblik schoot de zoogezeide Pier de hoogte in, zoodat hij wel vier of vijf mannen lang was.
(Wichelen.) Vgl ons volgend nr, ook Wodana, 11, 27 en 45, WOLF, Niederl. Sagen, nrs 555 en 556; 490 en 491, WARKER, Wintergrün (Prov. Luxemb.), nr 240; GRIMM, D.S., nr 168; SCHELL, Berg. S., blz. 167. | |
151. De Lange Man te Denderleeuw.De grootvader van Jef de R..., een boer van Denderleeuw, hoorde elken nacht zijn hoenders geweldig kakelen, en toen hij door het venster keek, vond hij ze boven op de haag zitten, waar ze heen en weer fladderden en veel misbaar maakten. Den derden nacht besloot hij te waken, en wandelde rondom zijn woning. Omtrent middernacht kwamen zijn hoenders weer, met veel lawaai, uit hun hok, vlogen op de haag en verdubbelden hun geschreeuw. En zie, niet verre van daar zag hij een langen, schrikkelijk langen man op hem afkomen, met een hoogen hoed op. De boer dacht: ‘Ik zal mij op eenigen afstand houden en zien wat hij in zijn schild voert’. Doch, toen de Lange Man nog weinig minder dan twee | |
[pagina 118]
| |
meters van hem verwijderd was, neigde hij zich diep, alsof hij den boer wilde groeten. En, door die beweging, raakte hij met zijn hoed den boer aan, en met zulke kracht, dat de boer niet alleen zijn evenwicht verloor en neerplofte, maar zelfs in bezwijming lag. Tot bezinning gekomen, bemerkte hij niets meer. De boer kon het bijna niet gelooven, dat de Lange Man hem op dien afstand met zijn hoofd had kunnen aanraken; en, na meting, bleek het, dat zij op dat oogenblik 1 m. 80 van elkander stonden. De boer vond het zoo zonderling, dat hij er den pastoor kennis van gaf. Deze raadde hem, drie nachten op een kruisweg te gaan vuur maken en er gewijden palm in te verbranden. De man volgde dien raad, en toen was alles gedaan.
(Denderleeuw.) Vgl. het voorg. nr, en 't Daghet, VI, 101; vooral: J. GESSLER, Le Langeman ou Géant hasseltois, in Mélanges Charles Moeller, fascic., 40-41, (Louvain, 1914); ook WOLF, M.u.S., nr 91. | |
152. Op de wacht.Ik heb het mijn gebuur meer dan eens hooren vertellen. Een vijftigtal jaren geleden, zoo begon hij, was ik soldaat en lag in garnizoen te Antwerpen, in de Falconkazeme. Wij dagen de wacht aan den Scheldekant. Op acht dagen tijd mankeerden drie schildwachten, die op een zekere plaats aan 't water stonden. Men veronderstelde dat deze mannen in 't water geworpen waren en de soldaten kregen zoodanigen schrik voor die plaats, dat er niemand alleen op wacht meer durfde gaan. Er kwam dan van hoogerhand een bevel, om er twee mannen te plaatsen. Van dat oogenblik af was alles goed en hoorde men van niets meer. Dit duurde zoo een geheelen tijd en men was het gebeurde geheel vergeten, zoodat men weer maar éen man meer plaatste. Op zekeren nacht, wanneer ik ook de wacht was, komt er rond éen uur een soldaat de wacht binnengestormd, witter dan de muur en meer dood dan levend. Onder- | |
[pagina 119]
| |
vraagd, zegde hij dat hij in zijn schildwachthuisje stond, wanneer er eensklaps een dier, een ‘jaarlingsveulen’ groot, geheel in vlam en vuurGa naar voetnoot(1), bij hem kwam staan. Bijna dood van schrik had hij de vlucht genomen. De ongelukkige soldaat is te bed gaan liggen, men droeg hem naar 't hospitaal, en drie dagen later was hij een lijk.
(Hallaar.) | |
153. De doode gast.Langen tijd geleden woonde er te Welle (bij Denderleeuw) een rijke heer, die aan niets meer geloofde, en met alle dingen, waar een ander eerbied voor had, den spot dreef. Als hij over het kerkhof ging, vond hij er vermaak in de doodsbeenderen weg te schoppen. Op zekeren dag dat er te zijnent een groot avondfeest zou plaats hebben, trok hij weer over het kerkhof, en toen hij daar een doodshoofd zag liggen, gaf hij het een krachtigen schop, en zeide met een spotlach: - ‘Allo, weg, en als het waar is dat gij, na den dood, nog een ander leven hebt, kom dan t'avond naar mijn feestmaal.’ Als nu dien avond al de genoodigden reeds aan tafel zaten, werd er hevig gebeld. De meid ging openen en vond, tot haar schrik, een doodshoofdGa naar voetnoot(2) vóor de deur. Het doodshoofd sprak haar aan, en zeide dat het door meneer ter tafel genoodigd was, en het poogde dan ook binnen te dringen. Doch de meid wierp haastig de deur toe, en ging aan meneer vertellen wie daar was. - ‘Zeg,’ antwoordde de heer, ‘dat al de genoodigden reeds aanwezig zijn, en er niemand meer binnenkomt.’ De meid bracht die woorden over aan den vreemden gast, maar deze kroop onder heur armen door, en ging naast de anderen aan tafel zitten. Het doodshoofd dronk een glas wijn en zeide dan tegen den heer: - ‘Ik ben uw eigen grootvader, en omdat gij mij mishandeld hebt en aan God of zijn gebod niet gelooft, zult | |
[pagina 120]
| |
gij met mij naar d'helle gaan, waar gij zult kermen en huilen en op uw tanden bijten van de pijn.’ Bij die woorden, greep (?) het den rijken heer vast, smeet hem tegen den muur dood en vloog met hem naar de hel.
(Welle.) Zie DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 107, en vooral het opstel over die wijdbekende, merkwaardige sage in mijn: Studièn en Essays over Oude Volksvertelsels, (Antw. 1920), 108-152. | |
154. Het hemd van den geest.Te Lebbeke gingen drie vrouwen dagelijks samen uit wasschen. Van zeer vroeg in den morgen, lang nog vóor de zon in het Oosten verscheen, begaven zij zich aan den arbeid. Telkens zij over het kerkhof moesten, zagen zij vóor de ingangdeur een persoon staan, die een wit hemd aangetrokken had. In den beginne waren de vrouwen hevig verschrikt, doch daar dit zoo dikwijls gebeurde, verging de schrik allengs, en ze waagden al eens een schertsend of schimpend woord. Op den duur waren zij overtuigd, dat de een of andere grappenmaker zich daar in witte kleedij plaatsen kwam, om haar schrik aan te jagen. In deze meening besloot dan ook de stoutste onder haar bij de eerste gelegenheid hem het hemd van het lijf te trekken. Eenige dagen nadien, toen het drietal in de pastorij de wasch ging doen en weer over het kerkhof moest, voerde zij haar plan uit: ze trok hem het hemd van het lijf en stak het met het overige Iinnen in de kuip. Wanneer nu de pastoor, na de mis, zijn dagelijksche wandeling in den hof deed, en het te bleeken liggende linnen opmerkte, trof dat hemd zijn bijzondere aandacht. Bij nader onderzoek herkende hij daarin met schrik een geestenhemd, en spoedde zich bij de waschvrouwen, om naar de oorzaak van deze buitengewone gebeurtenis te vernemen. Verbeeld u den toestand onzer waschvrouw, wanneer zij dat akelig nieuws hoorde, en vooral wanneer de pastoor haar uitdrukkelijk gebood den eerstvolgenden nacht | |
[pagina 121]
| |
op denzelfden stond het hemd weer te gaan oversteken, waar zij het genomen had. Niet zonder angst besloot zij er ten langen leste toe, maar eerst nadat de pastoor haar beloofd had, haar van verre te volgen en, in voorkomend geval, tegen alle onheil te behoeden. Eindelijk was het oogenblik gekomen. Met toegenepen hart, en meer dood dan levend, trad zij, door den pastoor gevolgd, op den geest toe en volbracht den haar opgelegden last. Pas had zij er mee gedaan of de geest keerde zich om, en zei met holle stem: - ‘Duizendmaal dank; ik zal u niet vergeten, gij hebt mij uit het vagevuur verlost; ik was veroordeeld om alle nachten weer te keeren tot iemand mijn hemd van het lichaam rukken en weer aandoen zou.’ En weg was daarop de geest.
(Denderbelle.) Vgl. nrs 57-59, met de toegevoegde referencies. | |
155. Van Janneken den Koekenbakker.Janneken de Koekenbakker was een ferme kerel, en eerste gast in een koekbakkerij. Vervaard was hij voor niets; hij ware wel gaarne eens de wijde wereld ingetrokken, maar daar de baas een brave vent was en hem goed behandelde, zoo bleef hij rustig in de bakkerij. Ook buiten den winkel kende men de onversaagdheid van den bakkersgast. Op zekeren dag trad een heer in den winkel en vroeg naar den gast, die spook noch duivel vreesde. Janneken kwam voor. - ‘Mijn jongen,’ zei de heer, ‘ik heb een kasteel, waar het alle nachten spookt. Het heeft voor mij geen waarde meer. Kunt gij te weten komen, wat daar achter steekt, ik geef u een groote som geld.’ - ‘Welnu,’ zegt Jan, ‘geef mij een pot, bloem en melk, een koekepan en brandhout, en dezen nacht zal ik in het kasteel doorbrengen.’ Om tien uren was Jan op zijn post. Hij ‘besloeg’ de spijs, maakte vuur en begon rustig koeken te bakken. Op | |
[pagina 122]
| |
't uur van middernacht hoort hij een schrikkelijk geruisch en een vervaarlijke stem roept: - ‘Ik val, ik val, ik val!’ - ‘Val maar,’ roept Jan tegen, ‘als ge maar in mijn koekepanne niet valt.’ Nauwelijks heeft hij dat gezegd, of een groot been valt door de schouw, juist op Janneken zijn pan. - ‘Is dat stoofhout misschien,’ zegt Jan, ‘beenderen brand ik niet, dat stinkt te danig!’ Hij grijpt het been en smijt het in den hoek der kamer. Twee minuten later roept een andere stem, even vervaarlijk als de eerste: - ‘Ik val, ik val, ik val!...’ - ‘Potstoemen, val maar,’ zegt Jan, ‘maar spaar dezen keer mijn koek.’ Een tweede been valt juist op de pan. Twaalf beenen vielen zoo door de schouw en werden door Janneken, die altijd maar bakte, in den hoek gesmeten. Maar zie, daar veranderden de beenderen in zes schoone dames en zes schoone heeren, die hand aan hand rond de zaal begonnen te dansen. - ‘Halt!’ zei Janneken, u ik dans mee’, en zij dansten een heele poos. ‘En nu gegeten en gedronken,’ zei Jan. En allen zetten zich aan tafel, en aten en dronken smakelijk. De zes dames en heeren stonden op klokslag éen gelijktijdig op. De tweede lei de handen op de schouders van den eerste, de derde zijn handen op de schouders van den tweede, en zoo voorts. Op stap trokken ze de kamer uit. - ‘Ik ga mee!’ riep Jan, en hij lei zijn handen op de schouders van den laatsten heer en volgde. Zij daalden in een kelder, die vele trappen diep was. Daar was in den vloer een ronde steen en de dames en heeren plaatsten zich rond den steen. - ‘Hef die steen op,’ beval een heer aan Jan. - ‘O, o!’ zei Jan, ‘zoo niet geboerd, hef hem zelf op!’ - ‘Hef hem op!’ zeg ik u. | |
[pagina 123]
| |
- ‘En ik zeg u: hef hem zelf op!’ De heer boog zich en nam den steen weg met alle gemak. Jan zag een groote opening en daarin hoopen goud. - ‘Ga in den put en haal het geld er uit,’ beval de heer. Maar Jan had het niet gehoord, hij keek in den put en riep met bewondering: - ‘God, Maria, zooveel geld!’ Doch zie, nauwelijks had Janneken gezegd: ‘God, Maria!’ of brr... alles was weg en Janneken stond daar alleen. Hij bleef in den kelder tot het dag was en ging dan boven. Een weinig nadien kwam de heer binnen en Janneken verhaalde het gebeurde - ‘Wij zullen deelen,’ zei de heer, en Janneken was rijk.
(Neigem.) Vgl. Wodana, 42 vlg. en 127; DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 119; H. CONSCIENCE, De Geest, (in Avondstonden); POL DE MONT, in Volksk., VII, 128; Volk en Taal, VI, 4, VII, 72; DE PLONNIES-PIRÉ, Lég. et Trad. de la Belg., blz. 32 vlgg. BOEKENOOGEN, in Volksk., XIII, 195; GITTÉE-LEMOINE, Contes pop. Wallons, 35; SCHELL, Berg. S., 178; WOLF, Hessische Sagen, nrs 145, 175; KNOOP, Ostmärck, Sagen, nr 67; SÉBILLOT, Folkl. de Fr., IV. blz., 187-201. | |
156. Spokerij in de kerk.Jan, de grafmaker, stond algemeen bekend als een kerel zonder vrees; voor geen duivel zou hij een stap uit den weg zijn gegaan. Op zekeren dag kwam de pastoor van de parochie bij hem en zeide: - ‘Jan, weet gij dat het alle nachten in de kerk spookt? Gij moest eens onderzoeken wat het is; ik zou u goed betalen.’ 's Avonds was Jan in de kerk en ging zich op den preekstoel verstoppen. Op slag van twaalf uren kwamen vijf witte gedaanten uit de sakristij, verschoven de stoelen | |
[pagina 124]
| |
en begonnen ‘vloer te bollen’. Zij heulden wie meteen! - ‘Halt!’ riep Jan, ‘ik speel mee; dan zijn we met zessen.’ - ‘Hebt gij een bolle?’ vroegen zij. - ‘Bah! daar is wel raad. Wacht een oogenblik!’ En naar de sakristij loopend, kwam hij spoedig terug met het hoofd van een afgedankt heiligenbeeld. Nu kon hij meebollen. Toen het spel af was, zeide een van de schimmen: - ‘Jan, wel bedankt voor uw goedheid. In 't vervolg zal het hier niet meer spoken. Wij moesten hier, voor onze straf, alle nachten komen, totdat wij een paar getal geraakten. Wij zijn paar geweest dezen nacht, dank aan u. Vaarwel.’ Jan kreeg van den pastoor een halven wagon franks. Hij was rijk en leefde lang en gelukkig.
(Neigem.) | |
157. De pastoor van Calcken.Vóor vele jaren was er te Calcken een pastoor overleden, en nog langen tijd daarna zag men hem, elken middernacht, naar den hof der pastorij komen, gezeten in een rijtuig, dat met twee sterke paarden was bespannen. Later heeft men in den hof een verborgen schat ontdekt, en van dan af is het rijtuig achtergebleven.
(Calcken, Wetteren en omstreken.) In Volkskunde, I, 16. | |
158. De spokende molen.Vóor jaren stond te Viane een molen, die den naam had dat het er 's nachts spookte. En, inderdaad, er ge- | |
[pagina 125]
| |
beurde daar toch iets bijzonders: Het was er onmogelijk knechten te houden. Toen zij er éen nacht op den molen doorgebracht hadden, verhuisden ze. Dit had zooal een heelen tijd geduurd, wanneer zich op zekeren dag een gast aanbood, die zeide geen schrik te kennen. Den eersten nacht beklom hij 's nachts de trappen van den molen, waar in den dag de molenmakers op gewerkt hadden. Hij nam een flesch genever mede, die hij daar tusschen de schavelingen en het timmerhout zette, en die dienen moest om hem moed in te geven. Alles ging wel tot twaalf uren. Maar toen dan de klok den eersten slag gaf, begonnen de ketens van den molen hevig te rammelen. De wind stak op en deed de molenas zoo rap rondzwieren, dat men de wieken niet onderscheidde. En daarbinnen was het een spel! De schavelingen draaiden als stof rond; de zakken werden zonder iemands hulp opgegoten en weer neergelaten. De planken en het timmerhout van den molen, het draaide al wat er aan en bij was. En schrik dat onze gast nu had! Maar 's morgens was toch alles klaar, de zakken waren gemalen en gewogen, en alles stond nog op zijn plaats van vroeger. De molenaarsknecht evenwel had sedertdien een zoodanige vrees voor molens, dat hij zijn twee zoons tot het soldatenleven bestemde, in plaats van er molenaarsknechten van te maken, en dat hij weinigen tijd nadien, ten gevolge van het voorval, naar het kerkhof werd gedragen.
(Viane.) Vgl. PANKEN, nr 59; BOEKENOOGEN, in Volksk., XIX, 65 vlg, GRIMM, D.S., nr 184, 196. | |
159. Op ‘den troon’In de vallei der Kleine-Nethe, onder Grobbendonk, treft men een zonderlinge hoeve aan, ‘De Troon’ genaamd. Deze hoeve was vroeger een bloeiende abdij. De voormalige kerk is in een schuur herschapen en van het klooster is ook maar weinig meer overgebleven. | |
[pagina 126]
| |
Ruim zestig jaren is 't geleden. Op een zekeren avond kwam een scharenslijper met zijn vrouw nachtverblijf vragen. De boer, die niemand gastvrijheid weigerde, stond dit gereedelijk toe, maar waarschuwde den man dat hij niet bang mocht zijn, want dat het juist op dit tijdstip van 't jaar was dat het dikwijls 's nachts spookte. - ‘Ge weet,’ zeide hij, ‘dat de schuur vroeger een paterskerk was. Die paters komen daar 's nachts nog processie houden. Dan wordt geheel de schuur verlicht en de koorntassing schuift in 't midden der schuur bijeen, om doorgang te verleenen.’ - ‘Wij hebben geen schrik,’ zeide de man, ‘laat de spoken maar komen.’ De scharenslijper en zijn vrouw trokken de schuur binnen en vlijden zich gekleed op het zachte hooi neder. De boer grendelde de deur langs buiten dicht. 't Werd middernacht. Opeens ontstond er een schitterende klaarte, alsof geheel de schuur in brand stond. De scharenslijper en zijn vrouw schoten eensklaps wakker en wisten van schrik niet wat beginnen. Zij hoorden als een ver verwijderd gezang. Zij liepen naar de deur, maar die was gesloten. Ten einde raad en een uitweg zoekend, ziet de scharenslijper, op manshoogte, een rond gat in den muur, waar ternauwernood een persoon door kan. Hij heft eerst zijn vrouw door het gat en dan, na krachtig wringen, geraakt hij er ook door, maar een stuk van zijn jas blijft er aanhangen. Zij loopen. zoo hard zij kunnen naar de hoeve en bonken met geweld op de deur, om den boer wakker te maken. - ‘'t Spookt in de schuur!’ is al wat zij konden uitbrengen. Zij zagen zoo bleek als de dood en waren als verlamd van schrik. 't Slapen was gedaan. Zij bleven samen op de hoeve wakker zitten tot 's morgens. Doch wie nooit meer om nachtverblijf kwam vragen, was de scharenslijper en zijn vrouw.
(Grobbendonck.) | |
[pagina 127]
| |
Vgl. P. SÉBILLOT, Légendes locales d.l. Haute-Bretagne, II, 48 en 51; Litt, orale de l'Auvergne, 103-106; LE BRAZ, Lég. d.l. Mort, II, nr 80. | |
160. Een geestelijke die weerkomt.Te Uitbergen vertelt men van een priester, die terug kwam en 's nachts in den hof van de pastorij wandelde. Twee meiden, die de wasch kwamen doen, spraken den priester aan en vraagden hem, waarom hij zoo vroeg wandelde. Hij antwoordde: - ‘Ik en doe, ik en doe. Ik weet wel wat ge zeggen wilt: hij wordt wat stout, we zullen hem maken weg te krijgen.’Ga naar voetnoot(1) Sindsdien heeft men hem niet meer teruggezien; men vertelt, dat de pastoor van de parochie den geest naar den oever der zee heeft gebannen.
(Uitbergen.) Vgl. DE COCK-TEIRL., nrs 138, 141; Ons Volksl., VIII, 131. | |
161. De kerkdief.De kerk van Borsbeke bezat een grooten schat, voortkomende van het offergeld aan St-Comelius. Dat geld verborg men op den toren. De sjampetter, P... genaamd, bewaakte het. Op zekeren dag was de schat gestolen en niemand kon den dader aanwijzen. Na eenigen tijd begon de sjampetter land te koopen en weldra was hij eigenaar van een groote hoeve. De inwoners van het dorp hadden kwaad vermoeden. De veldwachter stierf evenwel zonder rechterlijk vervolgd te worden. Op een veld, achter zijn woning, hoorde men nadien alle nachten roepen: ‘Breng dat weer! Breng dat weer!’ 't Was de geest van den sjampetter, zei het volk. Niemand durfde daar nog voorbijgaan.
(Borsbeke en omstreek.) Vgl. DE COCK-TEIRILINCK, Brab. Sagenb., nrs 117-118; Wodana, blz. 124; WOLF, N.S., nrs 428, 432; M.u.S., nrs 53, 217; TEIR- | |
[pagina 128]
| |
LINCK, Folkl. myth., 136; DE COCK, in Volksk., X, 238; CORNELISSEN, Oos Volksl., I, 91 vlg.; GRIMM, D.S., nrs 285-286; SCHELL, Berg. S., blz. 93, 118, 198. | |
162. Van het begijntje.Een vader had twee dochters, die in den kant werkten. Reeds tweemaaJ hadden zij hem geld gegeven, om wat vleesch naar den slachter te halen, en telkens had hij het geld in drank verteerd. Hij kreeg knaging aan zijn geweteri, en besloot vast, het nu de derde maal niet weder te doen. Maar, niets gekort! Zijn dorstige keel sprak luider dan de stem van zijn geweten, zoodat hij zich opnieuw, met het geld zijner kinderen, dronken maakte. Op den terugtocht naar huis overwoog de man, hoe slecht zijn gedrag toch was, en hij pijnigde zich de hersens moe, om aan een uitkomst te geraken. Zoo mijmerend, naderde hij het Begijnenhofgat.Ga naar voetnoot(1) Daar zag hij plotseling een menschelijke gedaante, die tegen een der zijmuren geleund was: hij naderde, en bevond, dat het een begijn was, die zichzelve had verhangen. - ‘Een gedacht!’ peinsde de vader, en hij sneed een bil af van het begijntje, nam het mede, en gaf hem als ‘'nen lekkeren schenkel’ thuis af. De meisjes aten smakelijk van den zoogezegden schenkel. Maar toen zij des nachts te bed lagen, kwam, op slag van twaalf uren, het begijntje, op hunne kamer spoken, gedurig roepende: - ‘Geeft mijn armen bil, bil, bil! Geeft mijn armen bil!’ Na twee nachten verklaarden de dochters, dat zij voor geen geld ter wereld nog in een huis wilden blijven, waar het spookte, en dadelijk werd er verhuisd. Maar nu geviel het ongelukkiglijk, dat men den handvleugel in het verlaten huis had vergeten. Niemand durfde hem gaan terughalen, tot de vader er eindelijk zelf toe besloot. In dronken toestand kwam hij tegen middernacht aan | |
[pagina 129]
| |
zijn oude woning, en als hij binnentrad, en juist de hand uitstak, om den handvleugel te nemen, sprong opeens de geest van het begijntje van achter een gordijn op hem toe en huilde op verschrikkelijken toon: - ‘Gij hebt mijnen bil!...’ En zij maakte hem kapot. Volkskunde, II, 68 volg. - Vgl. Volksk., XV, 229-231; LEHEMBRE, Volksvertelsels, nr 19, A. DE COCK, Studién en Essays, blz. 108-111, BLADÉ, Contes pop, de la Cascogne, II, 328 vlgg., COSQUIN, Contes pop, de Lorraine, II, 76-78, GRIMM, Kinder- u. Hausmarchen, dl. III (Reclam-uitg., Bruchstucke, nr 27). Zie vooral BOLTE en POLIVKA, Anmerkungen zu den K.H.M. der Bruder Grimm, III, 478 vlgg. Ook KUHNAU, Schlesische Sagen, I, 601 vlg, KNOOP, Sagen u. Erzahl, a.d. Prov. Posen, 113, Ostmarkische Sagen, 181 - Verder S. de VRIES, De Satan in sijn weesen, II, 348 (bij WOLF, M.u.S., nrs 132 en 133>, LE BRAZ, Lég de la Mort, I, nrs 54 en 55. | |
163. De ingeprente hand.Wanneer een familielid aan een stervende iets beloofd heeft en zulks vergeet of vrijwillig veronachtzaamt, - ofwel wanneer de doode zelf een onvervulde belofte op het geweten heeft, - zal hij zijn bloedverwanten niet met vrede laten, en zijn geest zal hen plagen, totdat zij toestemmen het kwaad te zullen herstellen. Een karakteristiek geval werd ons dienaangaande verteld en door ooggetuigen bevestigd! In onze buurt, te Moorsel (gehucht Houten Kruis), was een jongeling, met name Nellis Arys, op een Zondag tijdens de hoogmis op een boom geklommen. Schielijk tuimelde hij naar beneden, en in zijn val beloofde hij een Lieve-Vrouwmis te laten lezen, bijaldien zijn leven gespaard bleef; hij was echter morsdood. Desniettegenstaande dacht de verongelukte die belofte te moeten uitvoeren. Alle nachten verscheen hij aan zijn broeder en verzocht hem dringend zulk eene mis te doen lezen. Toen deze plaats had, moest de broeder, op verzoek van den geest, in de kerk een witten zakdoek ter hand nemen. Dan drukte de doode, tot teeken van dankbaarheid, hem | |
[pagina 130]
| |
de hand en de broeder bemerkte met verbazing, dat de hand van den afgestorvene duidelijk in den zakdoek geprent stond! Nog heden ten dage wordt diezelfde doek. als een kostbare reliek, door den broer bewaard; honderden personen hebben de wonderbare doodenhand gezien en bevestigen de echtheid van het gebeurde!
(Herdersem en Moorsel.) Ook te Okegem verteld. Vgl. DE COCK-TEIRD., Brab. Sagenb., nr 104, Volksk, XIII, 27; Ons Volksl., VII, 115 vlg., XII, 158, 176; COECKEDBERGS, 66-68 en 69-70, PANKEN, nr 63; BOEKENOOGEN, in Volksk., XIX, blz. 106, nr 114, Wallonia, XVI, 333, SCHELL, Neue Berg. Sagen, 117; STRACKERJAN, I, 243; SINGER, 'Schweizer Marchen, II, (Bern, 1906), blz. 60. | |
164. De weerkomende vrouw.Te Sinaai was zekere vrouw gestorven. De man ging dat overlijden aangeven, en van daar ging hij een oogenblik aan het beenderhuis bidden. Toen hij nu huiswaarts keerde, zag hij op eenigen afstand van zijn huis zijn vrouw buiten staan, in haar gewone kleeding. Zeer verschrikt liep hij terug bij den pastoor en vertelde hem het voorgevallene. De pastoor zeide: - ‘Indien gij waarheid spreekt, zult gij uw vrouw nog zien. Spreek haar aan, onbevreesd, en vraag wat zij van u verlangt.’ Bij het terugkeeren naar huis, zag hij zijn vrouw weer op dezelfde plaats staan. Hij trad op haar toe en vroeg wat zij verlangde. Zij antwoordde, dat zij aan Onze-Lieve-Vrouw van Enghien twaalf steenGa naar voetnoot(1) kaarsen beloofd had, die hij aanstonds moest gaan offeren. Voortgedreven door den geest der doode, werd hem niet de minste rust gegrund en moest hij den weg bijna al loopende afleggen. Bij zijn terugkomst was zijn haar geheel wit geworden en men heeft hem nooit meer zien lachen. (Daknam.) | |
[pagina 131]
| |
Vgl, DB COCK-TEIRLINCK, Brab Sagenb, nrs 100-101, Volk en Taal., I, 30 vlg., VI, 23; Ons Volksl., III, 16, VI, 34, VIII, 36, XII, 176, PANKEN, nr 62, BOEKENOOGEN, in Volksk, XIX, 108; W. DIJKSTRA, I, 154 vlg.; STRACKERJAN, Aberglaube u. Sagen aus Oldenburg, I, nr 174 (blz. 211 vlgg.), SCHOENWERTH, Aus der Oberpfalz, I, blz. 297; JEGERLEHNER, Sagen a.d. Unterw., 116, 193, MEYRAC, Traditions des Ardennes,' 173, SAUVÉ, Folkl. d. Hautes Vosges, 306. | |
165. Te veel beloofd.In 't oud huis van Pee Koster had, lang geleden, een man beloofd zooveel zakken graan aan den arme te geven, als er graantjes konden liggen van aan den mestput tot aan het zoldervenster. Die belofte kon hij niet volbrengen. Na zijn dood kwam hij spoken. De geestelijkheid werd verzocht den geest voor 99 jaar op ‘de zee te zweren’. Aan dat verzoek werd voldaan, en het spoken hield op. Eerlang zijn die 99 jaar om, en het volk is bang voor het terugkeeren der spokerij. Vgl. Ons Volksleven, VI, 20. | |
166. Een verschijning.Een halve eeuw geleden maakten twee vriendinnen het godvruchtig voornemen van samen in bedevaart naar Scherpenheuvel te gaan. Doch intusschentijd werd de eene ziek, kreeg de vreeselijke tering en overleed na eenige maanden lijden. Van de bedevaart kwam niets. Nu, 't gebeurde dat in dezelfde kamer, waar de stervende den geest had gegeven, een meisje sliep van slechts een elftal jaren oud. Telkens rond middernacht zag deze in haar slaap de afgestorvene in een lichtkrans, maar met een droef gelaat. De andere huisgenooten zagen niets. Dit duurde zoo eenige dagen en het kind was om ziek te worden van schrik. Men wist geen raad. Eindelijk besloot men den pastoor daar eens over te raadplegen. Deze oordeelde, dat het kind, wanneer de verschijning nogmaals plaats had, zou vragen wat zij verlangde. Verder vroeg hij of de afgestorvene somtijds geen belofte gedaan of een of ander voomemen gemaakt had, waarvan de | |
[pagina 132]
| |
huisgenooten kennis hadden, en waaraan zij was te kort gebleven. Toen herinnerde zich de vriendin, dat zij het voornemen hadden gemaakt samen naar Scherpenheuvel te gaan beewegen. Des anderdaags reeds werd de beloofde bedevaart ondernomen tot verkrijging van de zielerust der overledene. Eenige dagen daarna zag het elfjarig meisje opnieuw de verschijning, maar ditmaal met een blij gelaat en zij lachte het kind vriendelijk toe. Sindsdien heeft het meisje nooit meer iets gezien of vernomen.
(Heist-op-den-Berg.) Vgl nr 164 (met de referencies). | |
167. De geest maakt iets verborgens bekend.Meer dan vijftig jaar geleden verloor Arjaan de R..., een schamel boertje, zijn vijfjarig dochtertje Liza; het kind werd afgeleid op wat stroo, en, na de begrafenis, werd dat stroo nabij de haag verbrand. Die plaats sloeg broers en zusters met een geheimzinnigen schrik, en wanneer ze daar voorbijgingen, maakten ze telkens het kruisteeken. Eene dier zusters, Wanneken, toen negen jaar oud, vertelde haar Vader dat zij dààr elken keer, in het voorbijgaan, den geest zag van Lizaken. - ‘Het kind heeft u ongetwijfeld iets mee te deelen, ’ zei de vader, die een zeer bijgeloovig man was; ‘mijn ouders' hebben indertijd hun kostelijke gouden ringen verloren; en misschien komt het kind u zeggen, waar die te vinden zijn. Roep eens de kleine Leonie van Sis' gebuur; dat kind is nog maar een onnoozel schaapken van vijf jaar, met haar zal Liza wel willen spreken.’ Leonie werd gehaald en Arjaan zeide haar wat ze te doen had: - ‘Maak eerst een kruisteeken en, als ge dan den geest ziet, moet ge zeggen: ‘Spreek maar, wat wilt ge?’ Men ging met Leonie en Wanneken ter plaats; de laatste zag weer den geest, maar Leonie zag niets. Dat werd | |
[pagina 133]
| |
nog een paar keeren herhaald, maar altijd met hetzelfde gevolg. - ‘'t Is wonder,’ zei Arjaan tot Leonie's moeder, ‘ons Wanneken, hoewel vier jaar ouder, moet zuiverder zijn dan uw Leonie.’ Deze was zoo bang geworden, dat zij er 's nachts niet van kon slapen, en daarom mocht zij niet meer meegaan. Eindelijk sprak Wanneken zelf den geest aan, en hij antwoordde: - ‘De ringen liggen in grootvader zijn ouden koffer.’ Men ging zoeken en de ringen werden dààr inderdaad gevonden.
(Denderleeuw.) Mij verteld door Leonie, die nog in leven is, ook Wanneken leeft nog, haar broer Jef, even bijgeloovig als Arjaan, zijn vader, kon evenals hij rupsen bezweren (zie Volkskunde, XV, 131 vlg.) Hij wist een dozijn sagen te vertellen, die hij van vader gehoord had en die ik uit den mond van Leonie heb opgeteekend. | |
168. Een zonderling geval.Th. M... kwam verleden jaar, op een Zaterdagavond, van zijn werk terug. Hij had zijn zakken met peren gevuld en kwam ‘al hobbend en tobbend’ op zijn zeventien gemakken naar huis. Halfweg gekomen, verscheen hem zijn vader, die pas eenige maanden vroeger overleden was. Deze ontnam hem al de peren, die Th. op zich djoeg, en verdween daarop zonder een enkel woord te spreken. Bij hoog en bij laag houdt Th. M... dit voorval staande.
(Denderbelle.) | |
169. a) Spokerij te Schellebelle.Eens zat de pachteres van het hof ter Ertbrugge, aan de statie, te Schellebelle, tot laat in den nacht te werken. Rond middernacht hoorde zij opeens zulk wonderschoon gezang, zooals zij er nog nooit binst haar leven gehoord | |
[pagina 134]
| |
had. Toen het ophield, bleef zij nog eenigen tijd zitten luisteren en, daar zij niets meer hoorde, ging zij eindelijk slapen. Wanneer zij 's anderdaags in de keuken kwam, vond zij de deur, die zij 's avonds te voren gesloten had, wijd openstaan. Hierover verwonderd, ging zij tot een der paardenknechten, die in den stal sliep, en vroeg hem of hij soms niemand op het hof had hooren komen. Deze vertelde haar het volgende: - ‘Ik had dezen nacht reeds een uur of twee geslapen, als ik opeens gewekt werd door een wonderschoon gezang. Toen het had opgehouden, hoorde ik de deur van den stal opengaan en daarna die mijner alkoof. Op hetzelfde oogenblik voelde ik iemand op mijn bed gaan; ik zette mij recht en, de handen uitstekende, ontmoette ik twee duimen van een buitengewone grootte; ik hield ze eenige oogenblikken in mijn handen, er op nijpend zoo hard ik maar kon. Toen ik ze eindelijk losliet, voelde ik weer op mijn bed stappen en daarna werd de deur van mijn alkoof met geweld toegeslagen. Oogenblikkelijk daarna was alles weder rustig. Toen ik dezen morgen opstond, liepen al de beesten los in de stallen en al de deuren stonden open.’
(Wichelen.) Lezing b doet meer aan de mare denken. | |
b) Andere lezing.Op een pachthoeve, te Schellebelle, hoorde de dochter, die nog niet te bed was, 's nachts een schoon gezang opgaan. Om des te beter den zang te hooren, trok zij de deur open, doch toen zij op den dorpel verscheen, hield dit gezang plotseling op. Haar broeder, die in den paardenstal sliep, kwam 's morgens in de keuken en zeide, dat hij nooit in den stal meer zou gaan slapen, zoo hetgeen, was gebeurd zich nog eens vernieuwen moest. Hij had hetzelfde gezang gehoord als zijn zuster. Wanneer dit gezang ophield, voelde hij een zwaar gewicht op zijn voeten zakken, dat zich langzamerhand naar hart en | |
[pagina 135]
| |
hoofd voortzette. Hij greep naar den drukkenden last en voelde dat hij in elke hand een duim had en, wanneer hij ze los liet, sloeg plotseling het venster met geweld toe en verdween alles.
(Wichelen.) | |
170. Het witte paard.In 't ‘Zwalperland’ kwam, over ettelijke jaren, bijna alle nachten, juist te middernacht, een wit paard ronddolen. Twee jongelingen, die niet bang waren, volgens hun zeggen, gingen het paard doodschieten. Op zekeren nacht stelden zij zich eenige oogenblikken vóor twaalf uren op wacht. De eene ging aan den vijver zitten, waar het paard geregeld overkwam, de andere een weinig verder, op den weg naar Schriek. Op klokslag twaalf kwam het paard ginder verre in de straat op, goed zichtbaar met zijn sneeuwwitte haren. Het maakte geen gerucht met de voeten, maar zweefde stillekens aan voort. Paf! Daar valt een schot. Geen spier van het paard vertrekt, het drijft zachtjes verder. - ‘Hebt gij het getroffen?’ roept de andere. - ‘Neen, het komt naar u!’ De haren van den jongen rijzen te berge, doch hij mikt en schiet, maar geen vezel van het paard verroert zich. Het paard drijft langzaam naar het laag eikenbosch af, en geen van beiden had lust om het te achtervolgen.
(Heist-Goor.) | |
171. Vier witte katten.Een muldersgast zag op een avond, toen hij van den molen naar huis kwam, vier schoone witte katten nevens hem gaan; zij hadden oogen als kogels. hij wilde ze verjagen, doch telkens hij er naar sloeg, verdwenen zij, om oogenblikkelijk weder te verschijnen. Hij ging zijn meester wekken, die met hem mede kwam, om die zon- | |
[pagina 136]
| |
derlinge katten te zien; zij bemerkten echter niets. Wanneer de gast rond middernacht alleen voorbij den molen ging, zag hij altijd die katten; als er iemand bij hem was, rag hij niets. Een boer had ze nochtans ook eens gezien, toen hij rond middernacht langs daar kwam.
(Ninove.) | |
172. de verwenschte kinderen van Wientje Meeus.Wientje Meeus had zijn twee kinderen in katten verwenscht, en zie, ze waren allebei, als katten, het huis uitgevlucht. De eene kat liep verre, verre, zonder te weten waar ze eindelijk terecht zou komen. De andere kwam aan een hoef, waar ze zich in een hoeksken van den haard ging warmen en ze wilde heur plaatsken voor geen geld van de wereld meer verlaten. Wientje Meeus stierf. Nu, de boer en de boerin van de hoef, waar die eene kat de wijk had genomen, waren van Wientje Meeus zijn familie, en zij gingen dus de begrafenis bijwonen. 's Avonds laat, als ze met den ‘wüttenwagen’Ga naar voetnoot(1) naar huis reden, bemerkte de paardenknecht nevens het spoor een witte kat, die het gespan altijd volgde. Van tijd tot tijd miauwde ze eens, keek den bedremmelden paardenknecht met heur vurige, groene oogen vragend aan, en zei dan maar geaurig: - ‘Zeg aan Pier den Frol, 't graf van Wientje Meeus is vol!’Ga naar voetnoot(2) De knecht, de boer en zijn wijf waren van schrik meer dood dan levend en durfden met moeite adem halen. Thuis gekomen spande de knecht, zonder éen woord te spreken, de paarden uit, en liep bevend de keuken in, Waar de boer en de boerin zich weggestoken hadden van benauwdheid. - ‘Hebt gij ook gehoord,’ vroegen zij hem, ‘dat de | |
[pagina 137]
| |
kat, die langs den wagen liep, gedurig riep: ‘Zeg aan Pier den Frol, Wientje Meeus zijn graf is vol!’ - ‘Wat!’ riep de vreemde kat, die in den haard zat te staren, en in eens wel drie voet lang hoog sprong; ‘is Wientje Meeus dood!’ En meteen klom zij door de kaveGa naar voetnoot(3) naar buiten, want zij was een van de twee verwenschte kinderen van Wientje Meeus. De boer en de boerin voelden als een pak van hun harte vallen, en ze gingen eens piepen door de kave, waar de kat henen was.
(Westkerke, bij Gistel.) In Volksk., VII, 139 vlg. | |
173. De blatende geit.Te Rooborst, op het oude, afgelegen hof Vijversbosch, kwam er over twintig à dertig jaar, alle nachten, op klokslag twaalf, een geit blaten. Dat was zeker een spook. Veel volk ging er naar luisteren. Op zekeren nacht was dat geblaat verdwenen, en niemand wist de reden. Menigeen maakt nog heden een omweg, om daar niet te moeten voorbijgaan.
(Hundelgem en Rooborst.) | |
174. De spookhoeve te Beveren-Waas.Bij den landbouwer Piet V..., te Beveren-Waas, waren al de kinderen gebrekkelijk en meer dan éen stierf op jeugdigen ouderdom. Dat ging overigens gepaard met vreemde verschijnselen: te twaalf uren van den nacht liep er in huis en stal altijd een wekker af; terzelfdertijd vlogen de aardappels en het graan den zolder rond of rolden langs de trappen naar beneden. Erger nog: al de stalbeesten lagen uitgestrekt op den grond. Ging men met licht de zaak van nabij onderzoeken, dan vond men alles rustig en in orde, zoodat er niets scheen gebeurd te zijn. Nauwelijks was men echter terug in bed, of hetzelfde | |
[pagina 138]
| |
spel herbegon, en toch was er 's morgens geen spoor van te merken. Eindelijk poogde men op een andere wijze de spokerij weg te nemen: het O.-L.-Vrouwbeeldje, dat aan hun huisgevel bevestigd was, hing men aan den stalmuur, in de hoop aldus het kwaad te weren. Dat deed echter meer kwaad dan goed en 's morgens vond men het beeld terug op zijn oude plaats. Toen ging de boerin bij de Dendermondsche paters te rade; het wachtwoord was bidden, veel bidden, maar het hielp niet. Dan gaven de paters ‘heiligdom’ mede, doch het bracht weinig baat bij. Ten einde raad, verliet de boer zijn betooverde hofstede en ging elders wonen. Sindsdien is er nooit iets meer gebeurd.
(Beveren-Waas.) Vgl. onze nrs 104 en 175. | |
175. Spokerij te Zulte.Op het kasteel van Zulte heeft het gespookt zoolang de familie de Limnander er gewoond heeft; nu het aan de familie van Malcott behoort, is het spoken gedaan. Het bestond vooral in de zonderlinge geruchten, die om middernacht in de keuken vernomen werden, rammelen van schijven, enz. (Zulte en St-Elooi's Vijve.) | |
176. Het kasteel van staden.Op het kasteel van Staden, eigenlijk maar een jachtpaviljoen, en heel ver afgelegen, verschijnt altijd de geest van een oude markiezin. Zij houdt zich voomamelijk in den kelder op, en maakt er lawaai. Gaat men zien, ze blaast het licht uit. |
|