Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
d) Hellewagen, nachtkoets.142. De Hellewagen te Brugge.Den eersten Meinacht klinkt er in de Kathelijnestraat een wondere muziek van fluiten en kinderstemmen; maar niemand zou het durven bestaan op straat te kijken, want met den eersten klokslag van middernacht vertrekt de HellewagenGa naar voetnoot(l) van de Kathelijnepoort. Hij is volgeladen met in 't wit gekleede kinderen en bespannen met vier paarden, die vuur uit de neusgaten blazen en in dolle vaart over de straatsteenen voorthollen. Hij rijdt tot aan St-Janshospitaal, keert terug en zinkt met een donderend gerucht in den grond, juist op den twaalfden klokslag.
(Brugge.) Vgl. WOLF, M.u.S., nrs 203 vlg. en onze 3 volg. nrs; ook DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb. nrs 95-97; GRIMM, D.S., nr 278. | |
143. De hellewagen te Lebbeke.In Lebbeke vertelt men van een koets zonder paarden, hellewagen geheeten; deze reed, te middernacht, tusschen Brussel en Dendermonde. Men beweerde, dat de koets zich door duivelskunst bewoog en met de snelheid van den wind voortvloog. Wij hebben personen gekend, die in vollen ernst staande hielden, dat zij den hellewagen met eigen oogen hadden zien voorbijvliegen.
(Lebbeke.) Vgl. ons vorig en volg. nr; WOLF, N.S., nr 240; Ons Volksl., V, 92 vlg. 187 en 232; VI, 19; Volk en Taal, III, 200, IV, 57, JOOS, Vert., I, nr 62; PANKEN, Noordbrab. S., nr 5; J. SCHRIJNEN, Ned. Volksk., I, 73; SÉBILLOT, Folkl deFr., II, 437. | |
[pagina 114]
| |
144. De nachtkoets.In den ouden tijd reed er te middernacht, klokslag twaalf, een koets zonder paarden van Overmeire naar Uitbergen, waar zij telkens in de Schelde scheen te verdwijnen. Zoo luidt de overlevering.
(Wichelen.) Vgl. de twee voorg. nrs; ook WOLF, N.S., nr 443; Wodana. blz. 37, (nr 25). | |
145. Op de spookhoeve.Op zekere hoeve, te Exaarde, - het huis bestaat nog, - spookte het; vreemde dingen waren er reeds te zien geweest. Op een nacht moest er een koe kalven; de bewoners van het huis gingen naar den stal en zagen vóor de deur een gedrochtelijk paard liggen. Toen zij dicht bij de deur waren, week het paard half ter zijde, om doortocht te verleenen. Wanneer alles in den stal afgeloopen was en de bewoners terug in huis gingen, legde het paard zich rustig weer op zijn eerste plaats. Sedert veranderden de nachtgezichten. Menigmaal stond de boer om middernacht aan zijn venster en zag een vurig rijtuig met twee paarden bespannen op zijn hof rondrennen. Gansch het hof werd er door verlicht. Toen werden de paters geraadpleegd. Zij deden den boer zorgvuldig op de hoeve rondzoeken, om te zien of nergens een spoor te vinden was. Op zekeren morgen vond hij, te midden van den wegel, een paardevoet staan. Dat werd aan de paters meegedeeld, die denzelfden dag op het hek aan de straat, langs de binnenzijde, een hoefijzer nagelden, waardoor alle spokerij ophield. Toen in later tijd het hek versleten was en er een nieuw geplaatst werd, hadden de bewoners verzuimd het hoefijzer op het nieuwe hek te doen plaatsen. Welhaast was de spokerij weer in vollen gang, en dat duurde voort, totdat de boer het hoefijzer op het nieuwe hek deed slaan.
(Exaarde en Daknam.) Over de afwerende kracht van het hoefijzer, zie: SCHRIJNEN, Ned. Volksk., I, 99; SLOET, De Dieren in het Germ. Volksgeloof, 157-159. |