Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
a) Kludde.121. Kludde en zijn vel.De verschijningen van Kludden(s), waterduivels of weerwolven waren, naar men verzekert, het werk van booze lieden, die hunne ziel aan den duivel verkocht hadden en van dezen een vel hadden bekomen, dat zij moesten aantrekken. Dit vel wisten zij ergens te verbergen, vermits zij voor derzelver inlevering verantwoordelijk waren. Zoo vertelt men te Wichelen en in de omstreken van zekeren dienstbode, die 's nachts Kludde liep en zijn vel zoo slecht had weggestopt, dat zijn meester het had weten te ontdekken. Op het advies van pastoor en bisschop, moest dit vel in de afwezigheid van den knecht verbrand worden. Hiertoe zond men hem op zekeren dag naar een verafgelegen dorp een boodschap doen. Toen hij een geruimen tijd vertrokken was, werd er een groot vuur aangelegd, het vel voor den dag gehaald en in het vuur geworpen. Wanneer het door de vlammen verslonden was, kwam de knecht, buiten adem en gansch nat van 't zweet, te huis toegeloopen, doch het was te laat, de huid was verbrand. Hij vertelde dan hoe hij, door een geheime macht, werd teruggedreven en ijselijk gemarteld, en nu, tot zijn groote vreugde, door de vernietiging van 't vel verlost was.
(Wichelen.) Vgl. DE COCK-TEIRI/INCK, Brab. Sagenb., nrs 67 en 73; ook nrs 81-82; Eigen Schoon, I, blz. 91, 109, 135 en III, 107-111. | |
[pagina 100]
| |
iemand hem ergens ontmoette. De jongen was mager en scheen afgemat en lijdend. Elk zag het en elk zei het. Toen de andere knechten of zijn vrienden hem vroegen, waar hij elken avond ging, ontvingen zij geen antwoord. Eindelijk besloot men hem gade te slaan, en zie, hij trok 's avonds naar een eenzaam boschje, waar een holle wilg stond. Daar haalde hij een groot beestenvel uit, trok het aan en begon als Kludde rond te loopen. Dat duurde den heelen nacht. Nu kende men het geheim en men zocht een middel, om den jongen te verlossen. Op zekeren dag werd hij, na voorafgaandelijke afspraak, naar een afgelegen dorp gezonden, en terwijl hij weg was, gingen de vrienden het vel uit den boom halen, terwijl men intusschen den bakoven gloeiend maakte. Dan werd er het vel ingeworpen, maar nauwelijks was het aan 't branden, of de uitgezonden knecht verscheen daar en wilde met alle geweld het vel uit den oven halen. Doch de omstanders beletten het hem. Intusschen stond de jongen zich te wringen en te kronkelen van de pijn, al zijn krachten inspannend, om zich los te rukken. Het was evenwel vergeefsche moeite. Zoodra echter het vel geheel verbrand was, stond de jongen stil en voelde geen pijn meer. Van dat oogenblik af was hij verlost en moest ‘geen Kludde meer loopen’.
(Herdersem.) Verteld door mijn ondsten broeder (in 1912). | |
123. Kludde laat zich dragen.Toen Kobe Pieters nog een jongeling was (eerste kwart der 19e eeuw), had zijn onkel - Lammen OomGa naar voetnoot(1) - zijn arm gebroken. Oom verzocht Kobe om wat met de paarden te komen werken, wat de neef gaarne deed. Toen hij 's avonds langs een eenzamen weg van het veld terugkeerde, kwam Kludde hem op den rug gesprongen en liet zich tot aan de hoeve dragen. Kobe wipte haastig binnen en sloeg de deur dicht. Toen hij op den zolder | |
[pagina 101]
| |
slapen ging, kwam Kludde met zijn pooten door het zoldervenster liggen.
(Lebbeke.) Verteld door mijn schoonzuster, dochter van Kobe. - Vgl. DE COOK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 77; Eigen Schoon, I, blz. 91; III, 108 vlg.; Ons Volksl., V, 83 en 103, VAN DE WALL, PERNÉ, Veluwsche S., I, 101 vlg. | |
124. De waterduivel van Wetteren.Zekere Meesters kwam eens, des nachts, van de wijk ‘den Ecke’, te Wetteren, naar huis terug. Ter plaatse waar zich thans de poederfabriek bevindt, zag hij een zwarte gestalte op hem afkomen, en zie, zij sprong hem op den rug, en de verschrikte Meesters moest het spook dragen tot in de Moerstraat! Aan de herberg ‘De vier Gekroonden’ werd hij van zijn last bevrijd, maar nu tot huis toe begeleid door meer dan zestig witte katten! Eene der katten wilde hem tergen, en hij sloeg haar een poot af.... 's Anderdaags was een wijf van het dorp hare hand kwijt.
(Wetteren en omstreken.) In Volksnkunde, I, 16. - Vgl. onze nrs 125 en 128; Eigen Schoon, III, 108, DE VUYST, Sagen en Leg., nr 2, VAN DEN BERGH, Wdb. d. Ned. Myth., 123. | |
125. De waterduivelGa naar voetnoot(1) van Nevele.Op een kwartuur gaans van de ‘plaats’ van het Oost-Vlaandersche dorp Nevele, liggen de zoogenaamde steinof steenputten. Naar het zeggen van oude lieden, bestond er daar, vóor vele eeuwen, een geest of waterduivel, die, telkens een voorbijganger in de nabijheid kwam, een grooten steen in het water smeet, en dan schielijk zelf in de diepte verdween.
(Nevele.) In Volkskunde, IV, 15. - Vgl. Ons Volksl., V, 101-105. | |
[pagina 102]
| |
126. Kludde - een plaaggeest.Toen ik nog een kleine jongen was, vertelde Ricus Van den SteenGa naar voetnoot(1), woonde mijn grootmoeder op den AartGa naar voetnoot(2), in 't huis van Van den Eede's. Meer dan eens heb ik hooren zeggen dat, wanneer men 's Zaterdags gekuischt en geschuurd had, Kludde 's avonds binnenkwam. Hij hield zich op in den Dender - thans den ouden Dender -, in de buurt, en van daar kwam hij dan, gansch nat en bemodderd, binnengesprongen. Hij liep den vloer rond en schudde zich eens flink af, zoodat de pas-geschuurde vloer weer vol nat en slijk lag. Dan liep hij al lachende weg.
(Herdersem.) Hetzelfde wordt ons verteld yan het Verbrand Hof, te Aalst-Mijlbeke, dicht bij de brouwerij-stokerij Van Assche. (Verteld door mijn zwager, neef van Ricus, in 1912.) | |
127. Kludde herkend.Te Wichelen bestond een brugsken, waaronder Kludde zich verborg en van waar hij dikwijls te voorschijn sprong, om iemand schrik aan te jagen. Een vrouw, die veel bij nachte gaan moest, was daardoor al meermaals doodelijk verschrikt geweest. Op zekeren dag kreeg de vrouw voor raad een doek te werpen in den muil van het monster, dat plezier vond in den doek stuk te bijten. Toen zij 's anderdaags aan tafel zaten, bemerkte men de vezels van het stukgebeten linnen tusschen de tanden van een der knechten, die alzoo overtuigd en tot bekentenissen gedwongen werd.
(Wichelen.) Vgl. DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 73; 't Daghet VIII, 57; Ons Volksleven, II, 101; Volk en Taal, III, 209; BOEKENOOGEN, in Volksk., XX, 112 vlg.; PANKEN, nrs 44-45; Wallonia, VI, 77; WUTTKE, § 408. | |
[pagina 103]
| |
128. De waterkludde.Een visscher zag bij zijn nachtelijke bezigheden meermaals den waterkludden, en deze kwam boven den trekstok van 't vischnet en plofte dan met helsch gedruisch in 't water. Telkens hij het monster zag, soms in hond of kat veranderd, kon hij van gansch den nacht niets vangen. Dikwijls werd ook de waterduivel 's nachts aan den overzet bemerkt, waar hij zich vermaakte met den veerman een poets te spelen, daar hij aan den overkant ‘over, he!’ stond te roepen. Als nu de veerman hem te gemoet vaarde en in de boot opnam, sprong Kludde met vreeselijk gedruisch terug in 't midden van den stroom.
(Wichelen.) | |
129. Kludde en de visscher van Uitbergen.Te Uitbergen was indertijd een man, die altijd 's nachts ging visschen. Op zekeren nacht zag hij vóor zich een vreemd dier, dat veel van een paard had, en zich op den weg heen en weer wentelde. Overtuigd dat het een paard was, aan zijn stal ontvlucht, ging hij aan een nabijgelegene hoeve kloppen. De boer trok met hem mede en op de plaats gekomen, zagen zij geen dier meer, doch hoorden op een nabijstaanden boom een zonderling gelach. Die zelfde visscher had bijna alle nachten zonderlinge ontmoetingen. Hij zag zeer dikwijls een zwart dier, dat op een hond geleek, doch dat hem niet het minste kwaad deed; het zat meestal nevens hem aan het water en dan ving hij altijd veel visch. Een andere boer wilde zulks niet gelooven en ging eens met hem mede. Hij had gezegd, dat hij dat leelijke beest zou in het water werpen. Toen zij op weg waren, sprong er iets op zijnen rug; het was de hond, en den ganschen nacht moest hij er mede rondloopen. Des morgens lag hij uitgeput vóor de deur van zijn huis.
(Uitbergen.) | |
[pagina 104]
| |
130. Het groeiende spookdier.Een man had zijn vrouw verloren en ging haar overlijden bij den pastoor aanmelden. Op het kerkhof, aan het beenderhuis, bad hij een vaderons tot lafenis van haar ziel. Terwijl hij daar zat, drukte een groot gewicht op zijn schouders, dat echter verdween. Toen hij nu huiswaarts keerde, kwam uit een beek een diertje als een rat tusschen zijn beenen geloopen. Dit diertje werd zoo groot, dat hij er op den duur wel kon op rijden. Niet verre van zijn woning sprong het beest terug in de beek en was verdwenen. Zulk dier had hij nog nooit gezien.
(Sinaai en Daknam.) Vgl. ons nr 132; ook DE COCK-TEIRLINCK:, Brab. Sagenb., nr 132; WOLF, N.S., nr 213; Märchen u. S., nrs 153, 93, 152, 209, 237, Eigen Schoon, III, blz. 108 vlg. nrs 36 en 39, Ons Volksl., V, 121 vlg., XI, 130, Wodana, blz. 125 en 143; VAN DEN BERGH, Wdb. d. Ndl. Myth., 123; SCHELL, Berg, S., 26, 50, 167; MEICHE, Sagenbuch (Kon. Sachsen), nr 38; SCHAMBACH u. MULLER, Niedersächs. Sagen u. Märchen, nr 197; SÉBILLOT, Folkl. de France, II, 417, III, 119. | |
131. Kludde te Aalst.Een jong meisje van Aalst keerde in den laten avond - 't was meer dan elf uren - van het bal terug naar buis. Bij het verlaten der danszaal, zag zij een zwart hondje, dat haar opvolgde en altijd grooter en grooter werd; aan haar huis gekomen, was hij bijna zoo groot als zij zelve. Hij sprong met zijn twee voorpooten op haar schouders en lachte luidop. Vol schrik klopte zij bij haar ouders aan, en vertelde haar wedervaren. Buiten stond de hond intusschen nog hardop te lachen en toen verdween hij.
(Aalst.) Vgl. nrs 130 en 132; Wodana, 15 vlg.; ook W. DIJKSTRA, II, 197. | |
132. De zwarte hond.Op den weg van Aalter naar Lootenhulle stond er vroeger een oud kapelleken, waar het spookte. Ziehier wat | |
[pagina 105]
| |
er voorviel: Op zekeren avond keerden acht Aaltersche gaaischieters van de kermis van Nevele naar huis. Onder het vertellen van spookgeschiedenissen vervorderden zij hunnen weg. Een onder hen verzekerde, dat het spookte aan het slijkkapelleken. - ‘Och toe,’ zei een ander, spottend, ‘'k zou 'ne keer dat spook willen zien.’ - ‘Wat zoudt ge dan doen?’ - ‘Schieten, schieten, verdraaid!’ - ‘Laat ons dan zeere gaan.’ Maar pas waren de mannen eenige roeden van het kapelleken verwijderd, of ze bemerkten, tot hun schrik, dat er een groote zwarte hond vóor het kapelleken lag. - ‘Zie, zie, wat is dat?’ fluisterden zij tegen elkaar. - ‘Wel, een hond!’ lachte de spotvogel; ‘zie, ik ga mijnen boog spannen en schieten.’ - ‘Wacht een oogenblik, laat ons eerst voorbijgaan,’ vroegen de anderen. Als zij voorbij den hond traden, hief deze den kop op en staarde hen met zijn wijde, roode oogen aan, zoodat hun hart geen boontje groot meer was. - ‘Laat af, Jan,’ waarschuwden zij den makker, die was blijven staan; ‘ontspan uw boog en laat het beest gerust! Kom zeere!’ Jan ontspande zijn boog en kwam stille voorbij het ruige beest; maar nauw was hij de kapel voorbij, of de hond kwam hem even stille achterna, klampte zich met de voorpooten vast aan de schouders van Jan, en bleef zoo een kwartier lang in deze houding. De gaaischieter was haast dood van schrik. Des anderdaags bleef hij te bed liggen, en, als hij opstond, bemerkte men dat al zijn haar wit geworden was. De hond werd ‘priesterazen(?)hond’ genoemd, en van toen af zegt men van iemand, die geen haar op het hoofd heeft: ‘hij is berêen van den priesterazenhond!’ (Knesselare.) Vgl. ons volg nr. | |
[pagina 106]
| |
133. Van een vreemden hond.Een grijsaard vertelde mij: Over een dertigtal jaren ging ik des nachts dikwijls in gezelschap van andere menschen met visch naar de Leuvensche markt. Wanneer wij te Tremeloo achter de pastorij kwamen, was daar altijd een tamelijk groote hond, met pikzwarte haren. Als ge er naar sloegt, kondet gij hem nooit treffen, en nochtans hij was zoo stout, dat hij tusschen onze beenen doorliep. Als wij op genoemde plaats kwamen en hij was nog niet te zien, moest er maar een van 't gezelschap over hem spreken of hij was daar. Dit heeft geduurd zoovele jaren, als ik naar Leuven ging.
(Heist-op-den-Berg.) Vgl. ons voorg. nr en Ons Volksl., V, 82-84, 101; ook DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., I, blz. 82 vlg. Zie nog VAN DEN BERGH, Ned. Myth.; i.v. Lodder en Osschaert. |
|