Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
f) Heksenmeesters, onttooveraars en wonderdoeners88. Lowieke, de tooveraar.Lowieke was destijds, een vijftigtal jaren geleden, een oud, grijs manneken. Hij had den naam te kunnen tooveren, en dat daar wel iets van aan was, bewijst het verhaal van mijn verteller, een man die in de buurt van den tooveraar was groot gebracht. Ik laat hem het woord: ‘Toen ik nog bij mijn ouders thuis was, hadden wij vier schoone koeien, die allemaal veel melk gaven. Op zekeren dag, wanneer mijn moeder 's middags ging melken, trok zij uit den uier der beste koe niets dan zuiver water. Den volgenden keer was het weer hetzelfde lieken. - “Moeder,” zei ik, “ik ga seffens naar Lowieke, want die koe is zeker en vast betooverd.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik legde het geval uit en het manneke ging aanstonds mee. - “Is er geen vrouw in den stal geweest?” vroeg hij. - “Ja,” zeiden wij, “een buurvrouw is dezen morgen naar de beesten komen zien en heeft deze, die nu water geeft, op haren kop geklopt en op haren rug gestreeld.” - “Ik dacht het. Houdt die vrouw uit den stal. Zij zal morgen weerkomen, maar ziehier een stuk van den nagel der Paaschkaars. Steekt dit onder den dorpel van de deur, dan kan zij niet meer binnen.” Daarna mompelde hij een gebed, terwijl hij in de vier hoeken van den stal rondging en eenige kruiskens maakte. Des anderdaags 's morgens had moeder weer dezelfde melk als vroeger. De buurvrouw kwam, zooals Lowieke voorspeld had, tot tweemaal toe, maar wanneer zij de klink opheffen wilde, trad zij niet binnen, maar ging terug. Een andermaal werkte ik in den hof, nevens dien van Lowieke. Opeens hoor ik een hevig gerucht in zijnen hof. | |
[pagina 72]
| |
Ik kijk door de hooge beukenhaag, en wat zie ik: Lowieke zit op zijnen kruiwagen en is tegen een grooten, zwarten hond aan 't worstelen, en doet geweld om hem te worgen. De man had nochtans geen hond, dit wist ik, en de hond deed zoo ieelijk, dat ik het niet meer durfde aanzien. Toen ik eenige oogenblikken daarna nog eens ging piepen, was Lowieke gerust aan 't spitten, alsof er niets gebeurd was. Ik zegde dit tegen den persoon, bij wien ik werkte. Die verschoot daar niet van en zei: - “Dat is nog niets, ik heb er al andere dingen van gezien.” Ik kreeg eens goesting om ook te leeren tooveren. Ik ging bij Lowieke en vroeg om in de tooverkunst onderwezen te worden. - “Dan moet ge 's avonds maar eens komen,” zei 't manneken. Hij las mij voor uit een dik, oud boek met “katteletteren”, leerde mij allerlei bezweringen, maar wanneer ik telkens rond middernacht naar huis ging, zag ik alle soorten van monsters, maar Lowieke had gezeid, dat ik niet bang mocht zijn en voor niets mocht omgaan, dat de duivels mij niets konden doen. Den vierden avond zegde hij, dat er kruisefiksen op den weg zouden liggen, doch dat ik daar maar moest overloopen. Ik begon zulken schrik te krijgen, dat ik er aanstonds van door trok en de tooverkunst opgaf. Ik vertelde mijn geval eens aan een jongeling van het naaste dorp. Neen, die was niet bang, noch voor hel noch voor duivel. Maar op eenmaal was het afgeloopen. In 't naar huis gaan moest hij door een jong dennebosch. Lowieke had gezeid, dat de takken van de boomen rond zijn beenen zouden slaan, maar dat hij niet vervaard moest zijn, dat, zoo hij maar doorging, hem niets kon hinderen. Goed, de jongen geloofde het niet, maar de takken sloegen zoodanig op zijn achterste, dat hij nooit meer naar Lowieke, den tooveraar, omzag. Ik vroeg eens aan Lowieke, waar die vrouw, die onze koe had betooverd, dit geleerd had. - “Van mij,” zei Lowieke; “zij betoovert en ik onttoover, dat is stiel.” | |
[pagina 73]
| |
Mijn verteller verhaalde mij nog het volgende over die vrouw: Op een Zondag, na de hoogmis, kon zij niet meer uit de kerk. Iemand had een stuk van den nagel der Paaschkaars in het sleutelgat der kerkdeur gestoken. Zij had herhaalde malen beproefd buiten te geraken, maar te vergeefs. Wanneer zij weder tot aan de deur kwam, trok de koster haar met geweld over den dorpel, en zoo geraakte zij buiten. Op een anderen keer ging hij met haar en nog andere jongens en meisjes naar Scherpenheuvel. Onderweg kocht zij een peperkoek en wilde er van aan hen mededeelen. Eén nam een stukje aan en at er van. Weinigen tijd daarna gaf hij over en al wat hij braakte waren kleine spinnen. Hij is er wel een half jaar ziek van geweest.’ Zoo eindigde mijn verteller.
(Heist-Goor.) Vgl. DE COCK-TEIRIJNCK, Brab. Sagenboek, nr 58. | |
89. Na drie dagen dood.Het is reeds lang geleden. Het kindje van Frans teerde uit of ten minste 't scheen uit te teren. De geneesmiddelep van den dokter brachten geen baat en men nam zijn toevlucht tot een aflezer of tooveraar. Maarten, zoo was zijn naam, kwam spoedig, bezag het kind, belas het, maakte er een dozijn kruiskens over en herhaalde dit in alle hoeken van het huis. Maarten schuddebolde en zei: - ‘Het zal te laat zijn, Frans; 't is jammer, dat gij niet eerder gekomen zijt.’ Frans ging daarna met Maarten een eindje wegs mede en er werd over het kindje gesproken. - ‘Nog drie dagen heeft het kindje te leven,’ zegde Maarten. En het was zoo inderdaad: den derden dag stierf het kind.
(Heist-op-den-Berg.) | |
[pagina 74]
| |
90. De rector van Hulshout.‘Als kind zag ik te mijnent, met Sint-Jan, de huifkarren der boeren, alsook het paard, met bloemen en kransen versierd en met zingende en dansende knechten en meiden opgepropt. De nieuwe meid of knecht, die bij een anderen boer kwam wonen, werd alzoo door diens geburen plechtig-vroolijk ‘uitgehaald’ en, door het dorp heen, naar den nieuwen meester gebracht. Wat ik nu zal zeggen is te Hulshout gebeurd, toen nog een parochie yan Heist-op-den-Berg. De pastoor van dien tijd droeg den titel van Rector, omdat hij vroeger, zoo ik meen, aldaar een Latijnsche school bestuurd had. Welnu, vader vertelde ons meer dan eens, dat, ter gelegenheid van zoo 'n ‘verhuis’ met St. Jan, een boerenknecht, tot versiering van zijn kar, in den hof van den Rector een bloem had afgesneden, die slechts alle honderd jaar eens bloeideGa naar voetnoot(1). Dat vernam de Rector, die besloot zich te wreken. Toen die kar nu vôór de pastorij kwam gereden, juist recht vóór de ingangspoort, bleef het paard met de kar en haar lading knechten en meiden plotseling roerloos staan: allen waren door den Rector ‘vastgezet’.
(Hulshout, Boisschot.)Ga naar voetnoot(2) Vgl. de 2 volg. nrs . | |
91. Een spoortrein vastgezet.Een boerin kwam op zekeren dag in de statie en vroeg een reiskaartje, doch zonder een cent te betalen. De beambte weigerde het kaartje te geven. Dan werd ze kwaad en begon te dreigen: - ‘Zoo ge mij geen kaartje geeft, zal ik den trein hier vastzetten.’ En het was gelijk ze gezeid had: de trein stopte en kon daarna., op geenerlei wijze, terug in gang gezet worden. | |
[pagina 75]
| |
Hij stond en bleef staan, totdat men aan de vrouw een reiskaartje gegeven en zij zelve op den trein plaats genomen had. Nauwelijks was hij vertrokken, of men telegrafeerde naar de volgende statie, dat men den trein moest onderzoeken en er een boerin doen uitstappen, wier portret en kleeding men beschreef. Toen de trein bij de volgende statie aankwam, was er evenwel geen spoor van die vrouw meer te zien.
(Wichelen.) Vgl. onze nrs 90 en 92 Over dat ‘vastzetten’, zie A. DE COCK, in Volkskunde, XXIV, 142-149; 207-209; Ons Volksleven, IV, 193; FR. COECKELBERGS, Sprookjes, Leg., Sagen (1903), blz. 85; BOE>KENOOGEN, in Volksk., XIX, 27-29, en 229-235, PANKEN, nr 23, SCHELL, Bergische Sagen, 7, 27, 29, 49, 55, 86, 152, 177, 186, 208, 209, 397, 399; BARTSCH, Sagen... aus Meklenburg, I, 231, II, 322, KUHNAU, Schlesische Sagen, III, 175, 189, 224, 237-242; JEGERLEHNER, Sagen a.d. Unterwallis, 26, 132 vlg.; SÉBILLOT, Folkl. de France, III, 483. | |
92. De schaapherder die de baanstroopers vastzet.Een schaapherder van Beersel had te Mechelen een kudde schapen verkocht en met de ontvangen som, in zijn gordelbeurs verborgen, keerde hij nu terug naar huis. Toen hij in de bosschen kwam, die op zijn weg lagen, werd hij eensklaps door baanstroopers overvallen, die het natuurlijk op zijn geld gemunt hadden. Geen mogelijkheid om te ontsnappen. Als eenig redmiddel greep hij zijn geldriem en wierp dien vôôr zijn voeten op den grond. - ‘Raapt hem nu op, zoo gij kunt,’ riep hij. Maar de twee schurken bleven onbeweeglijk staan, totdat het 's anderdaags den herder beliefde hen weder vrij te laten.
(Beersel, bij Heist-op-den-Berg.) Vgl. de 2 voorg. nrs. | |
93. Toovermacht der schaapherders.Aan de schaapherders kent men ook een bijzondere kunst toe. Zekere schaapherder, toen hij op een weide kwam met zijn schapen, veranderde deze in een grooten | |
[pagina 76]
| |
hoop hooi, en legde zich er dan op te slapen. Toen het tijd was om naar huis te gaan, wierp hij met zijn gaffel den hoop open en uit elk klein hoopje kwam een schaap. Iemand zag eens op een plek klaver, een menigte hoopjes mest, en was niet weinig verwonderd, toen hij na eenige oogenblikken ieder hoopje in een schaap zag veranderen.
(Wichelen.) Vgl. ons volg. nr., alsook ons nr 59. | |
94. De schaapherder.Op zekeren dag kwam een oude vrouw de hoofdonderwijzeres van het dorpGa naar voetnoot(1) verzoeken, in de school te willen zeggen, dat zij geen tooverheks was, en tot staving daarvan toonde zij haar een certificaat van den pastoor, luidend als volgt: ‘Ik, ondergeteekende, Goderus Gustavus, pastoor, verklaar en bevestig dat de weduwe De Windt valschelijk beschuldigd wordt van tooverij’. Die vrouw vertelde haar de volgende sage: Ik was een jong meisje en werkte op een hoeve. Het was in den oogst en wij moesten schooven binden. Daar kwam een onweer op, en op een amerij was heel de lucht betrokken. - ‘Toe, haast u wat,’ zei de boerin, ‘of wij krijgen, vóôr de vlaag, het koren nog niet gebonden.’ Een herder, die daar voorbijging en dat hoorde, vroeg: - ‘Wil ik uw koren binden, bazin?’ Hij deed de arbeidsters in de gracht zitten, met hun gezicht in den berm, op hun gekruiste armen, hen streng verbiedende op te kijken. Ik had echter wel opgekeken, en zag wel 50 roode mannekens van geen el hoog, die aan het binden waren. De herder was een tooveraar.
(St. Elooi's Vijve.) | |
95. Een kind de koorts aangezet.Een oude vrouw vertelde de volgende sage uit den tijd van haar moeder: | |
[pagina 77]
| |
't Was in den tijd dat mijn moeder nog leefde, zei ze. Ik en mijn zuster waren naar de vogelbolling gegaan, en ons FinnekenGa naar voetnoot(1) was meegeloopen. We gaven haar elk 'nen cent en ze kreeg nog eenen van 't vrouwmensch, dat bij ons was. Een halí uur later had ze alles ‘opgesmokkeld’. De vrouw, die met de ‘smokkeling ( = snuisterij) leurde, was van Denderleeuw. - ‘Omdat gij al voor drie cents van mij gekocht hebt,’ zei ze tegen ons Finneken, ‘geef ik u een kaak van een schorre ( = schol) voor niemendal. Loop er algauw mee naar huis en laat ze uw' moeder braden.’ Die schorrekaak was zoo slecht, dat het schaap er maar een beetje van opat en het overschot wegsmeet. Maar 's anderdaags kreeg ze de koortsenGa naar voetnoot(2) ‘te peerd’, en die kwamen op hun uur op en gingen op hun uur af. We spraken een schipper aan, en hij zei ons, dat hij er niet aan twijfelde of het waren ‘aangezette koortsen’. Hij kwam hier in ons huis, en als ons Finneken hem zag, kreeg ze zoo'n schrik, dat ze huilde en schreeuwde. En als wij haar wilden geruststellen, meenden wij dat ze onze oogen ging uitkrabben. - ‘'t Zijn aangezette koortsen,’ zei de schipper, ‘en als ge wilt, zal ik de tooveresse hier vóor u doen verschijnen; zij heeft het schaap die ziekte aangezet met iets, dat maar een cent waarde had.’ Onz' moeder zei, dat ze het leelijke wijf niet wou zien. Dan gaf hij ons deze remedie: - ‘Lees vandaag negen vaderonzen ter eere van de H. Drievuldigheid, morgen acht, overmorgen zeven, enz., en den negenden dag zult ge maar éen vaderons lezen. Daarbij moet ge kernen van ‘pronkappels’Ga naar voetnoot(3) halen en die in den grond begraven, zoo diep, dat ze niet meer boven kunnen.’ We deden dat allemaal, en negen dagen nadien was ons Finneken genezen. | |
[pagina 78]
| |
Sedert is die vrouw nog eens met haren korf aan onze deur gefeomen en ze wou ons een stufe schorre gratis geven. Mijn zuster deed me teeken, dat ik het niet mocht aanvaarden, maar ik heb het toch aanvaard en 2 l/2 cents in haren korf geworpen. - ‘Houd het maar voor niets,’ zei het wijf, ‘ik en kan ik toch nie meer.’ Maar ik heb haar het geld gelaten, en alzoo was ik er vrij af.
(Denderleeuw en Liedekerke.) | |
96. Onttoovering door eiers.Te Oelter was in den tijd een oude vrouw, die den naam had een tooverheks te zijn. Eens was er een kind zeer ziek, en zij zegde het te kunnen genezen; zij nam een hoed, vulde hem met eiers, en legde hem in een koffer. Op den hoed wierp zij het zieke kind: Na eenigen tijd opende zij den koffer; geen enkel ei was gebroken en het kind was genezen.
(Oelter.) | |
97. Het kind onttooverd.Een herbergierster had een ziek kind, en dat weende zonder ophouden. Een oud-soldaat, die nu en dan in die herberg kwam, vroeg op zekeren keer aan de bazin: - ‘Maar wat deert uw kind, het doet niets dan schreien?’ - ‘Ik weet het zelf niet,’ zei ze; ‘ik heb alle middelen reeds beproefd, om het te stillen en te genezen, maar 't is al verloren moeite.’ Daarop vroeg de man of hij het kind een nacht bij zich mocht nemen, hij zou het genezen, verzekerde hij. De moeder wilde er eerst niet van hooren, maar op zijn aandringen, en daar hij een brave vent was, stemde zij er eindelijk in toe. De soldaat vroeg veel houtGa naar voetnoot(1), om hard te kunnen stoken, zeide hij; dat werd hem natuurlijk gegeven. | |
[pagina 79]
| |
Toen hij, met het kind op zijn schoot, in de kamer alleen zat, begon hij met ijver te bidden, en vergat ook niet altijd nieuwe stukken hout op den haard te leggen en zoo een heet vuur te onderhouden. Ropd middernacht was hij zoo verdiept in zijn gebed, dat hij nauwelijks hoorde twaalf uur slaan. Daar drong opeens een vrouw door 't sleutelgat binnen. De man geliet zich alsof hij haar niet zag en zette zijn gebed voort, en hoe meer hij bad, hoe dichter zij bij het vuur schoof. Daar vatten haar kleederen vuur, en onze man bad maar altijd voort, zonder zich om haar te bekommeren of er aandacht op te slaan. Toen tastte het vuur ook haren arm en haar been aan, en nu barstte de vrouw eensklaps los en smeekte om genade. De soldaat gebood haar eerst het arme kind te verlossen, dat zij zoolang al plaagde; daarna zoude hij ook haar verlossen. Dadelijk begon zij éen voor éen al de spelden uit te trekken, waarmede zij het lichaam van 't arme schaapje had volgestoken. Nauwelijks was de laatste speld er uit, of het kind was van zijn pijn verlost en staakte zijn geschrei. Daarop liet de soldaat de heks vertrekken. - ‘Zoo ik nog ooit van u iets hoor,’ zeide hij, ‘zal ik u levend verbranden.’ De ouders van 't kind waren in den hoogsten hemel van blijdschap; ze bedankten den soldaat wel honderdduizend keer en schonken hem een goede belooning.
(Kessel.) Vgl. Volksk., IX, X89 vlgg.; Kunst- en Letterblad, 1843, nr 12, blz. 48; WOLF, D. Märchen u. Sagen, nr 164; Ons Volksl., I, 65. | |
98. De bovennatuurlijke macht der geestelijkheid.Pastoors en andere geestelijken zijn dienaars van God, en bezitten daardoor een bovennatuurlijke macht. Wanneer zij iemand vijandig zijn, of wanneer iemand iets boos tegen hen in het schild voert, hebben zij maar te willen, om hem stijf en onbeweeglijk te zetten. Als er ergens | |
[pagina 80]
| |
brand uitbreekt, loopt men spoedig pastoor of onderpastoor verwittigen, die in de meeste gevallen zoo gauw mogelijk ter plaatse snellen. Wanneer net grootste gevaar geweken is, hoort men dan dikwijls: ‘Wat geluk, dat meneer de pastoor daar was, of de geheele straat ware afgebrand’. Ofwel luidt het: ‘Gelukkig, dat de pastoor in tijds den wind heeft doen keeren, anders...’. Toen, eenige jaren geleden, de schuur van vrouw H... door het vuur vernield werd, beweerde éen der buurvrouwen, dat zoodra de onderpastoor aangekomen was, de vlammen ineensloegen en zich niet meer naar omhoog richtten, waardoor het gevaar voor de aanpalende gebouwen dan ook geweken was.
(Denderbelle.) Zie Volkskunde, XXIV, 145; en A. DE COCK, Studiën en Essays over Oude Volksvertelsels, 249 vlgg. | |
99. Een brand te Wieze.Te Wieze, een aanpalende gemeente van Denderbelle, barstte zekeren avond een hevige brand uit. Water was er niet meer te bekomen en intusschen woedde 't vuur maar steeds vreeselijker voort. Toen meneer pastoor, die ter plaatse gesneld was, dat vernam, vroeg hij een schup, groef een putje en... er was water in overvloed. Alhoewel geheel onwaar, heeft dit verhaal in vele huisgezinnen van Wieze ingang gevonden en vertelt men het met een overtuiging, die door niets aan het wankelen kan gebracht worden.
(Denderbelle en Wieze.) | |
100. De oude pastoor.Een schrikkelijke brand had, vôôr vele jaren, een deel van het dorp Denderbelle in asch gelegd, en slechts aan de bovenmenschelijke pogingen der toegesnelde menigte dankte men het behoud van het overige gedeelte der dorpsplaats. Wanneer de brand op zijn hevigst was en niemand het vuur op geruimen afstand naderen kon, kwam de stokoude pastoor aangesukkeld. Een dichte, ja | |
[pagina 81]
| |
ondoordringbare Spaanschhouten haag scheidde hem van den vuurpoel. Doch, alsof hem niets belette, ging hij recht door, de haag liet hem doorgaan en hij naderde het vuur zoo dicht, dat niemand, die geen bovennatuurlijke macht bezat, het hem zou hebben nagedaan. Hoe men later ook zocht en herzocht, nergens was in de haag een spoor van den doorgang van den pastoor op te merken.
(Denderbelle.) | |
101. Paters kunnen onttooveren.Brannekens' jongstgeborene, Rozalie, deed niets dan krijten, zoo bij dag als bij nacht. Wat men ook deed of beproefde, niets mocht baten. Het kind verkwijnde zichtbaar. Soldaten, in de gemeente gekampeerd, en die Brannekens' huis bezochten, - want hij hield herberg, - verklaarden maar niet te begrijpen, waarom hij dat doode kind langer in huis dulden wou.... Volgens hen leed het geen twijfel, of er moest op die kleine een kwade hand rusten. Zekeren dag trokken de ouders er mee naar de abdij der Benediktijnen, te Dendermonde. In 't weerkeeren kreet de kleine Roza zoo aanhoudend en zoo geweldig, dat. Brannekens, die haar droeg, alle geduld verloor en haar op den boord van een stuk land neerwierp. - ‘Daar,’ zei hij, ‘krijt nu maar zooveel ge wilt.’ Zijn vrouw echter, die een gevoeliger hart bezat, nam de ongelukkige kleine weer op en legde ze, tehuis gekomen, terug in haar wiegje. Zij sliep in en gaf sindsdien geen enkelen schreeuw meer, maar veranderde zichtbaar en rolde op als een molleken. De paters hadden de kwade hand verwijderd.
(Lede en Denderbelle.) | |
102. Bij de paters te rade.In de omstreken van Aalst en Denderleeuw gaan de boeren, die aan beheksing van huisgezin en stalvee gelooven, gewoonlijk de paters van Affligem raadplegen. Een | |
[pagina 82]
| |
man van Denderleeuw, die zijn hoomvee betooverd dacht, trok bij de paters en ontving o.a. deze aanbeveling: - ‘Iemand zal 's nachts driemaal op uw deur komen slaan; wacht u wel ze open te doen, anders zal de hekserij voortgaan.’ Den volgenden nacht werd er inderdaad driemaal op de deur geklopt, doch deze bleef gesloten; en de tooverij hield op. Karel Van der Str..., van Denderleeuw, was onvoorzichtig genoeg om in dergelijk geval de deur te openen, en nieuwe ziekten braken nadien in den veestal uit. Tot een anderen boer had een pater gezeid: - ‘Te middernacht zal een hond onder uw vensters komen huilen; doe echter niet open.’ De hond kwam inderdaad, zooals de pater voorspeld had, maar de boer stoorde zich niet aan zijn gehuil, en ook hier bleef de hekserij achterwege.
(Denderleeuw.) | |
103. De oude moeder - een tooveres.Een boer had veel tegenspoed in zijn koestal en wist niet waaraan dat toe te schrijven: er was een kwade hand over zijn huis gekomen, zoo besloot hij. Geen beter middel, in zulk geval, dan naar Dendermonde te gaan, bij de paters, en hij trok op. Nadat hij alles verteld had wat te zijnent omging, zeide de pater: - ‘Kort vóór middernacht zult gij met heel uw huisgezin beginnen te bidden, en op klokslag 12 uren van den nacht gaat gij gezamenlijk den stal binnen, om te zien wat er voorvalt.’ Eenigszins gerustgesteld keerde de boer naar huis, vast besloten den raad van den pater te volgen. Eerst laat IN den avond was hij weer thuis, en omtrent middernacht begonnen zij allen samen te bidden, en, toen het twaalf sloeg, gingen zij al biddend naar den koestal. Nauwelijks waren zij binnen, of daar opende zich de hooischelf en een vrouwmensch gleed naar beneden en viel op den rug | |
[pagina 83]
| |
van de schoonste koe. Het beest zakte op den grond en was dood, en de heks verliet den stal, langs waar ze gekomen was. De ongelukkige boer herkende in haar zijn oude moeder, die het bakhuis in zijn tuin bewoonde. 's Morgens, heel vroeg reeds, ging de boer haar vinden en zei dat ze dadelijk moest vertrekken, daar hij geen tooverheksen op zijn hoeve toeliet. - ‘Ik zal vertrekken,’ zei ze, ‘zoo gij aan niemand vertelt wat ik gedaan heb.’ De man beloofde het, en het wijf vertrok. En sindsdien bleven de koeien gezond.
(Kessel.) | |
104. Betooverde zwijnen.Jef H..., te Denderleeuw, had een koppel schoone zwijnen gekocht en gezond naar huis gebracht, 's Morgens vond hij ze alle twee in het hok gebonden liggen met een stroowisch, en niemand kon dien knoop losmaken. ‘Daar schuilt tooverij onder,’ dacht men, en de vrouw ging bij den pastoor. Deze schudde het hoofd en zei: - ‘Dat tooveren is enkel superstitie; ga maar gerust naar huis.’ De echtgenoot dacht er anders over en trok ook naar de pastorij, om de zaak eens beter uit te leggen. - ‘Welnu,’ zei de pastoor toen, ‘zeg aan uw vrouw dat zij bij mij eens te biecht en te kommunie gaat.’ En de vrouw deed het. De pastoor legde haar op, negen achtereenvolgende dagen drie vaderonzen te lezen, ‘en den 9n dag,’ zeide hij, ‘zal men u willen bang maken, maar ge moogt geen schrik hebben’. De vrouw beloofde dat voorschrift te zullen volgen. Te middernacht van den 9n dag hoorde zij een vreeselijk rumoer op den zolder: stukken hout en koffers werden heen en weer geslingerd, zoodat het huis daverde. Doch de vrouw hield zich kloek. De man lag naast haar gerust te slapen en hoorde niets. Toen men den volgenden morgen op den zolder ging | |
[pagina 84]
| |
zien, lag alles op zijn oude plaats Sedert zijn de zwijnen nooit meer gebonden geweest.
(Denderleeuw.) Vgl. ons nr 174 | |
105. Brannekens betooverd.De oude Brannekens was steeds een vieze kwant geweest. Van een ijzersterke natuur, was hij nu toch eenmaal aan het ‘kwalsteren’Ga naar voetnoot(1) gegaan. Op zeer weinige dagen was de blos van zijn wangen verdwenen en vervangen door een vuile, gele kleur. Alle eetlust was weg, als bij tooverslag, en van den eens zoo krachtigen man bleef slechts een nog levend geraamte over. Iedereen dacht en zei dan ook: ‘Brannekens is 'ne vogel voor de kat’. Vele raadgevingen werden gevolgd, allerlei geneesmiddelen beproefd, doch te vergeefs. Het was alsof het kwaad er mede bemoeid was. Dit gedacht werd dagelijks versterkt door allerhande maren, die hem en zijn huisgenooten door geloofwaardige buurvrouwen aangebracht werden. Ten slotte kwam men er dan ook toe te gelooven, dat een kwade hand over hem was gekomen. Een stokoude vrouw uit de buurt, die men sinds lang verdacht had met booze geesten te heulen, had hem dat gelapt. Meter, Brannekens' schoonzuster, die bij hen inwoonde, - een wondergeleerde vrouw voor haren tijd, en die al menige list der booze geesten verijdeld had, - trok dan ook zonder dralen naar de abdij der Benediktijnen, te Dendermonde. Zij bracht een pakje mee, dat oogenschijnlijk niets dan gemalen beenderen, ja, gemalen beenderen van doode menschen bevatte. Iets anders kon men er niet van maken. Dagelijks moest de zieke er een weinigje van innemen en de boet onderhouden gedurende negen dagen lang, op deze wijze: negen vaderonzen den eersten dag, acht den | |
[pagina 85]
| |
tweeden dag, en zoo steeds verminderend tot éen vaderons den negenden dag. Dit alles moest telkens vôor zonsopgang geschieden, anders was het heele werk te herbeginnen. Moeder Brannekens paste er dari ook bijzonder op, dat er aan de stipte uitvoering niets ontbrak. Eindelijk verscheen de negende dag, de laatste. Om zich zeker niet te overslapen, bleef moeder den ganschen nacht waken. Pas had het middernacht geslagen, of zij wilde Brannekens wekken. Maar dit was geen klein werk. In vorige nachten had hij geen oog kunnen dichtdoen, maar had steeds liggen wentelen en woelen. Nu evenwel sliep hij zoo vast, zoo vast, dat zij slechts met de allergrootste moeite er in slaagde hem wakker te krijgen. En wat moeite het gekost heeft, onder het lezen van den laatsten vaderons, hem wakker te houden, o, dat kan men geen menschen wijsmaken. Eindelijk toch was het gelukt, en zie, op dat oogenblik was het hem alsof hij uit een langen, bangen droom schoot. Maar 's morgens, bij het opstaan, o Jezus, Maria, wat zag hij? Zijn pikzwarte haren waren nu sneeuwwit geworden, bij zooverre, dat hij zich zelven in den spiegel niet meer herkende, en de koster in de kerk van de hoogzaal daalde om zich te overtuigen of het wel degelijk Brannekens was, die daar zat. Verder in den dag, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond en Brannekens sinds lang uit de kerk weergekeerd was, kwam de heks naar zijn toestand vernemen. Gelukkig dat hij de vraag niet gehoord had, en er dus niet op antwoordde, anders was hij terug in den duivel zijn macht gevallen.
(Lede en Denderbelle.) | |
106. Een flinke knaap behekst.Amold WellensGa naar voetnoot(1) was tot zijn 13 jaar een gezonde, kloeke jongen. Een buurvrouw, B. P..., een oude heks, kwam dikwijls bij ons in huis, om door den kleine een boodschap te laten doen, en dan gaf zij hem telkens een | |
[pagina 86]
| |
of andere snoeperij. Op zekeren keer had hij wederom Voor haar een boodschap verricht, en dan kreeg hij muntebollen, die hij onmiddellijk opat. En zie, daar begon zijn keel te zwellen en hij werd door krampen gepijnigd, en dat duurde zoo den heelen dag. De geneesheer, er bij gehaald, schreef een fleschje voor, doch een buurman raadde aan, naar Dendermonde, bij de paters, te gaan. Eerst en vooral trok mijn moeder bij haar buurvrouw, B. P..., en deed haar het geval uiteen. B. P... keurde de bedevaart goed, maar dadelijk na het vertrek van moeder, greep zij haar tooverboeken, en wist zoo den goeden uitslag van den beeweg te beletten. Want, ge moet weten, wie naar Dendermonde bij de paters gaat, speelt ‘leven of dood’; als de heks het plan weet te verijdelen, is 't de dood, zooals in dit geval. De pater schreef een negendaagsche boet voor en gaf drie medaljekens voor den zieke: éen moest hij altijd op zich dragen, éen elken keer in zijn drank en éen in zijn medicijnen steken. Doch niets hielp; de krampen duurden voort. De jongen zag den kop van de heks bij zijn bedsponde, terwijl ze voor de andere huisgenooten onzichtbaar bleef. Een andere broeder bemerkte evenwel, een paar avonden, dat de heks aan 't buitenvenster op een bankje stond, naar het ziekbed keek en dan verdween. Vôor den negenden dag stierf de arme jongen: 's Morgens, heel vroeg reeds, trad B. P... binnen en vroeg: - ‘Is 't met den kleine wat beter?’ - ‘Ja, 't is wat beter,’ antwoordde moeder, zonder erg, en dat was zijn doodvonnis. Een vraag van een tooveres mag men nooit met ‘ja’ beantwoorden; moeder had enkel mogen zeggen: ‘hij is wat beter’, zonder een ‘ja’ er bij. Een half uur nadien was de jongen dood. Dan kwam alles uit en wist men dat B. P... mijn broer betooverd had. Toen zij 's anderdaags kwam vragen, om den doode eens te mogen zien, werd zij buitengekegeld, en mijn vader meende haar omver te schieten.
(Kessel.) Vgl. W. DIJKSTRA, II, 152. | |
[pagina 87]
| |
107. De stekken der H. Drievuldigheid.V. K...'s jongste dochtertje was sinds lang ziekelijk. Niettegenstaande de beste en aanhoudendste zorgen, wilde er maar geen beternis in haren toestand komen en langzaam maar zeker nam hare verzwakking toe. Koortsen, die bij tusschenpoozen zoo hevig waren, dat men de kleine maar niet stilhouden kon, deden vermoeden dat er ‘het kwaad mee gemoeid was’. Het was alsof iemand alsdan de zieke op het lichaam zat en de borst te pletter drukte. Bedevaarten her- en derwaarts werden ondernomen, gebeden gestort, tal van kaarsen geofferd en ontstoken, doch niets mocht baten. De paters van Affligem en Dendermonde werden geraadpleegd en brachten evenmin beternis aan. Weliswaar had men op een dezer plaatsen gezeid, dat het kindje nog niet sterven zou, en, indien het dan toch gebeuren moest, de tooverheks vóor het afsterven in huis komen zou. De Augustijnen, te Gent, verzonden naar den heer pastoor der parochie, die denzelfden dag nog ten huize van V. K... verscheen. Ziende dat het kind aan een borstziekte leed, vertrok hij zonder kruis of teeken over de zieke te maken, wat moeder V. K... lang niet beviel. Zoo stonden de zaken, toen zekeren B... bij toeval de zaak ter oore kwam. Deze verklaarde een onfeilbaar middel ter bestrijding van de koortsen te kennen. Bij vrouw V. K... geroepen, vertrok hij kort daarop naar Aalst, waar hij in het een of ander klooster de Stekken der H. Drievuldigheid Ga naar voetnoot(1) wel zou vinden. Intusschen werd de zieke onderzocht door een tweeden geneesheer; er volgde weldra beternis en zij genas langzamerhand. Moeder V. K... blijft evenwel staande houden, dat alleen de Stekken der H. Drievuldigheid haar kind genezen hebben.
(Wieze.) | |
108. Door vorschen geplaagd.Een hoeve van Kessel, waar zeven koeien op stal stonden, was betooverd. M. en Is. Spr..., broeder en zuster, woonden daar samen. Als M. op 't veld was, en met de | |
[pagina 88]
| |
schop mest van den mesthoop afstak, kropen er telkens vorschen uit, die een luid gekwaak lieten hooren. Ging ze de koeien melken, zoo kwamen er altijd rond haar en de melkemmers vorschen gesprongen, maar ze konden er niet in; ging zij het vee drenken, zoo wilden er vorschen in de kuip springen, maar het lukte hun niet. Wanneer men 's Zaterdags kuischte en schuurde, kwam de bornput vol vorschen. Des nachts zag de boerin zich door kwakende vorschen omringd. Toen zei M. tot haar broer: - ‘Jongen, we zijn betooverd, daar is geen twijfel aan.’ 's Anderdaags, met den eersten trein, trok Is. naar Dendermonde, bij de paters Benediktijnen, en vertelde hun zijn geval. De pater gaf hem veertien medaljes mede, twee voor elke koe, om ze aan hun hoorns te hangen. Als het vee te drinken kreeg, moest men ieder keer de medaljes eerst in den drank doopen. Negen dagen lang diende men een boet te onderhouden: - ‘Die negen dagen,’ zeide hij, ‘zult gij nog altijd vorschen rond u zien; sla ze dood, zooveel mogelijk met éen slag. Na den negenden dag zullen de vorschen wegblijven en alles zal gedaan zijn.’ En het viel zoo precies uit. En dat is waar gebeurd.
(Kessel.) Vgl opze nrs 64 en 66. | |
109. Hekserij te Moorsel.De kinderen de Wolf hadden wondergoede koeien. Toch begonnen ze eens te sukkelen in den stal. Als de melk uit den uier kwam, was ze goed en frisch, doch een half uur later stonk ze reeds. Dat zij geen boter konden krijgen, spreekt vanzelf, en het weinige dat er van voortkwam stonk eveneens. Velerlei middelen werden aangewend, doch het een hielp zoo min als het ander. Eens nochtans, éen enkele maal, hadden ze weer goede melk en boter: het was toen hun vader bediend werd en O.-L.- Heer hun huis werd binnengedragen. Den dag nadien echter was alles weer om zeep. Ten einde raad, gingen | |
[pagina 89]
| |
zij bij den pastoor. Deze beloofde eens te komen, doch hij, moest eerst, naar hij zei, de macht vragen aan het bisdom. Omtrent acht dagen later - op een Vrijdag - kwam hij te hunnent, deed zijn stool aan en begon te lezen, te lezen, te lezen... Intusschen was de zoon de Jezuïeten van Aalst gaan raadplegen. Deze raadden aan, buiten de verplichte Paaschkommunie, nog een andere kommunie te doen met heel het huishouden en daarbij een novene te lezen. - ‘Heel het kollege,’ verzekerde de pater jezuïet, ‘zou met hen meelezen.’ Toen vader de Wolf kort daarop gestorven was, waren 's nachts, terwijl men bij het lijk waakte, alle deuren slotvast. Plotseling, zonder dat iemand iets gehoord of gezien had, stond er een vrouwspersoon te midden der kamer. Het was de tooverheks, die de kwade hand op de hoeve geworpen had. Nonkel de kanunnik verklaarde, toen zij hem dat alles vertelden, dat zij zonder de tusschenkomst van den pastoor nooit verlost zouden geweest zijn. Tot zekerder bevrijding hebben zij sindsdien een Paaschnagel onder alle deuren verborgen, en daardoor was de macht der heksen op hunne hoeve voor goed gebroken.
(Moorsel, bij Aalst.) Vgl. onze nrs 19-25, 88. | |
11O. Tooverij in een koestal.In mijn jongheid kwam er - nu 50 jaar geleden -, in onzen koestal (bij Willems, op den Boschkant), een vreemde ziekte: vandaag vonden wij 's morgens een koe dood liggen; 's anderdaags twee, die zich aan de kribbe verhangen hadden. Daar scheen ‘het kwaad’ mee gemoeid. Moeder trok naar Gent, bij de paters Augustijnen. Negen dagen lang moesten wij 's avonds de boet onderhouden, maar al de leden van het huisgezin dienden aan het gebed deel te nemen. Dat werd natuurlijk aldus gedaan. Doch zie, den negenden dag had mijn oudste broer wat langer gewerkt op 't veld en dan nog wat gedraald. Daar hij zoo lang uitbleef, was men thuis toch reeds be- | |
[pagina 90]
| |
gonnen met de boet te lezen, overtuigd dat hij spoedig komen zou en het gebed met de anderen zou kunnen eindigen. Op den terugweg naar huis, voelde mijn broer zich op dit oogenblik aangegrepen en van hier naar ginder geslingerd. Met moeite geraakte hij thuis, waar juist het gebed geëindigd was. Van dien dag af was de ziekte verdwenen.
(Herdersem.) Verteld door den zoon Willems zelf. | |
111. Onttooverde veestal.Tweemaal was de veestal van L. Van H... reeds uitgestorven. Al de maatregelen door den veearts voorgeschreven, als herbezetten, hervloeren, bekalken en dergelijke dingen meer, braçhten maar geen aarde aan den dijk, en de eene koe stierf na de andere. Ten einde raad, ging hij de paters van Bornhem bezoeken. Een onder hen vergezelde hem en kwam ter plaats. Hij doorzocht het hof in alle richtingen en sloot zich eindelijk in den veestal op. Wat hij er verricht heeft, is mij niet ter oore gekomen. Stellig is 't dat hij, na verloop van eenigen tijd, er weer uittrad met deze woorden: - ‘Alles is volbracht. Ge moogt er gerust uw koeien weer in plaatsen; zij zullen u niet meer ontnomen worden.’ En inderdaad, sinds dien tijd, ‘zegt de vent’, is er niet éen koe meer gestorven.
(Denderbelle.) | |
112. Het stervende paard weer hersteld.Het paard van F.V.H... was doodelijk ziek en had schijnbaar maar weinige oogenblikken meer te leven, wanneer zijn broer J..., kapucijn, met eenige ordebroeders het ouderlijke huis binnentrad. Dadelijk waren de paters met het voorval, dat druk en kommer in huis brengen zou, bekend gemaakt. Samen gingen zij eens eventjes naar het arme dier zien. Een onder hen, de overste | |
[pagina 91]
| |
waarschijnlijk, beschouwde het stervende beest met buitengewone aandacht en zei ten slotte: - ‘Wel, hebt geen vrees, uw paard zal nog niet sterven.’ En oogenblikkelijk sprong het op, zoo frisch en gezond als het maar ooit geweest was.
(Denderbelle.) | |
113. Misgeboorten door tooverij.Boer C..., van Denderbelle, ontmoette, toen hij met zijn koe terugkwam van den stier, een zoogezeide tooveres van zijn dorp. Sindsdien hebben al zijn koeien, achtereenvolgens, na vijf maanden dracht, een misgeboorte gehad. De paters Augustijnen van Gent hebben eindelijk de kwade hand opgeheven.
(Denderbelle.) | |
114. Een betooverd en onttooverd meisje.Bij pachter Sis Sch..., te Denderhoutem, woonde eens een dienstmeid. Op zekeren nacht hoorde zij aanhoudend roepen: ‘Marie! Marie!’ Ze stond op en ging zien wie er riep, en ze zag daar drie vrouwen in het zwart gekleed, die de hand op haar legden en haar alzoo betooverden. Van dan af voelde de meid zich, elke maal dat het uur sloeg, zoo bij dag als bij nacht, onweerstaanbaar gedrongen om te dansen, maar zoodra zij het grondgebied der naburige gemeente Haaltert betrad, hield de tooverij op en voelde zij geen danslust meer. Te Brussel, waar zij voor eenige weken ging wonen, danste zij evenmin, maar weergekeerd naar Denderhoutem, bij denzelfden pachter, deed de hekserij zich weer gevoelen. Zoodra zij de grens overschreed tusschen Haaltert en Denderhoutem, herbegon ze te dansen. De boer werd eindelijk ongerust in haar en ging den pastoor raadplegen. Deze zeide: - ‘Doe haar te biecht en te kommunie gaan.’ Doch ze weigerde en bekende dat zij betooverd was. Toen de boer haren toestand aan den pastoor uitlegde, raadde deze hem aan naar Affligem bij de paters te gaan. Dadelijk trok de boer er heen, en de paters zeiden: | |
[pagina 92]
| |
- ‘Doe haar, onder bedreiging van wegjaging, te biecht en te kommunie gaan, en haar, negen dagen lang, 's morgens en 's avonds, vijf vaderonzen luidop lezen, en werp telkens wat gewijd zout in haar voedsel.’ Met wegzending bedreigd, gehoorzaamde zij eindelijk, ofschoon met tegenzin. Na de negen dagen was zij onttooverd en danste zij niet meer.
(Denderhoutem.) Vgl. Wodana, 34. | |
115. Door aanraking behekst.Bij E. Bolsens, te Beveren-Waas, kwam eene in 't zwart gekleede vrouw in den winkel, om kaas te koopen. Daar de winkelierster sedert de week te voren in de kraam was en te bed lag, bestelde haar dochter het gevraagde, doch ze moest even in de slaapkamer gaan bij moeder, om pasmunt te halen. Intusschen was de zwarte vrouw in de keuken gegaan, waar een kindje van eenige dagen oud in de wieg lag. Bij het terugkomen in den winkel, zag de dochter hoe de zwarte vrouw met hare hand over het kindje zijn gezicht wreef. - ‘Halt! daar moet gij afblijven,’ zei het meisje tot de vreemdelinge. - ‘'t Is omdat ik geen kind kan hooren schreien,’ antwoordde zij. Doch, nauwelijks was ze buiten, of het kind begon zoo hevig te schreeuwen en met zijn voetjes te stampen, dat het verschrikkelijk was. Onderwijl kwamen de broeders thuis; deze gingen bij een oude, godvruchtige boerin uit de buurt eeri heiligdom van O.-L.-Vrouw halen en legden dit in de wieg, maar het bracht geen beternis; zij moesten het kindje uit de wieg nemen, want het huilde en sprong omhoog als een bezetene. Toen gingen zij naar de pastorij; de pastoor las eenige gebeden en zei, dat alles nu wel zou gedaan zijn en zij gerust mochten terugkeeren naar huis, 's Anderdaags is de pastoor bij den winkelier gekomen en heeft dan het kind ‘gewijd’. Nu lag het zoo stil als een muisje, en de zwarte vrouw werd nooit meer weergezien.
(Beveren-Waas.) Vgl. onze nrs 70, 71, 114. | |
[pagina 93]
| |
116. Het kind van den douanier.Te Antwerpen, op 't Kiel, woonde een douanier met zijn vrouw en een kindje van drie maanden. Tot groot verdriet van de ouders, ging dat kind maar niets vooruit, en was nu nog juist gelijk den eersten dag na de geboorte. De vrouw had een goede vriendin, die haar dagelijks kwam bezoeken en troosten. Ten einde raad, ging de moeder met haar kleintje bij de Jezuïeten, en zegde dat zijn toestand eerder verslechtte dan verbeterde. De pater legde de ouders een zware boet op, die ze dienden te onderhouden; tevens gaf hij hun een gewijd voorwerp mede, dat zij onder den drempel van de deur moesten steken: - ‘Er komt alle dagen iemand bij u,’ zei de pater, ‘en die zal nu voortaan buiten blijven.’ Zij deden wat de pater hun voorgeschreven had, en de gevolgen bleven niet uit: de vriendin liet zich niet meer zien, en het kind geraakte allengskens in bloei.
(Antwerpen.) | |
117. De tooverpluimen.Te Iddergem was een boer, die op zekeren morgen zijn drie koeien in den stal dood vond: ze lagen den nek omgewrongen. Hij kocht er andere, maar ze ondergingen hetzelfde lot. Als hij geen beesten meer had, ging de kwaal op de kinderen over; ze werden door een soort van beenderziekte aangetast, zoodat ze geen beentje meer konden stijven. Eindelijk werd de pastoor geroepen, en, na lang aarzelen, kwam hij toch mede; hij deed den drempel, de kribben en den vloer opbreken, en zie, onder dorpels en kribben lag het vol pluimen.Ga naar voetnoot(1) Toen deze weggenomen waren, was de tooverij verdwenen.
(Iddergem.) Vgl A. DE COCK, in Volkskunde, IX, 189 vlgg.; W. DIJKSTRA, Uit Friesland's Volksleven, II, 172, Am Urquell, II, 204; STRACKERJAN, I, 380 vlgg. |
|