Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
e) Heksen aan 't werk.30. Een bol haar in de pap.Betteken Pr... was een heks. Op een marktdag trok ze eens van aan de Kodde, langs den kerkweg, naar de Groebe. Als de heks voorbij het huis van Peeken Tiste ging, zegde zijn oudste dochter tot haar jongere zuster: ‘Zie, de tooveres...’, en deze woorden waren nog niet gansch uitgesproken of er viel, door de schouw, in haren pappot, een groote bol haar. Betteken Pr... keerde zich naar het huis van Peeken Tiste, zette met beide handen een grooten neus en trok op naar de Groebe. Nooit is men er in geslaagd al dat haar uit den pappot te verwijderen.
(Denderwindeke.) Vgl. Volksk, IX, 189. | |
31. De kwade hand.Te Mespelare was een gezin, dat maar geen kinderen in het leven houden kon. Een vrouw uit de buurt, door iedereen als tooveres geschuwd, had een kwade hand op deze familie geworpen. Drie kinderen waren reeds, zonder doopsel te kunnen ontvangen, gestorven. Pieter D'Haese, met nog andere personen, waakte bij het lijkje van het laatst afgestorven kind. Op zijn doodsbedje uitgestrekt, lag het daar in een klein kamerken, door het vlammetje eener gewijde kaars flauw verlicht. middernacht was nakend, toen een arm door de ruiten drong en de vlam tusschen vinger en duim uitdoofde. Alle pogingen om de kaars weer aan te steken bleven vruchteloos. Eerst nadat ieder een kruis geslagen en men wijwater gesproeid had, wilde zij weer opvlammen.
(Denderbelle.) | |
[pagina 35]
| |
32. Bij een kinderlijk.Eens was Nath. M..., de heks van Wieze, bij het lijkje van een kind geweest. Des anderdaags werden de nagelen van het lijkje blauw en den volgenden morgen zag men dat 's nachts al de nagelen uitgetrokken waren. Dat had de heks gedaan.
(Wieze.) | |
33. Heks en kind.Toen mijn vader nog niet lang getrouwd was, trok hij met moeder en kind naar Oelter. Zij moesten voorbij het hof gaan, waar een heks woonde. Wanneer zij haar in 't oog kregen, zei mijn vader tot moeder: ‘Pas op, dat die vrouw ons kind niet aanrake, het is een tooveres’. Toen zij daar voorbijgingen, zei de vrouw: - ‘Ha, gij hebt al een jongen zoon; mag ik hem eens zien?’ - ‘Weg, gij,’ was vaders antwoord. Had de heks het kind aangeraakt, het zou zeker gestorven zijn, beweerde hij, of het zou een bult gekregen hebben, of iets dergelijks.
(Oelter.) Vgl. PANKEN, Noordbrab Sagen, (1893), nr 6. | |
34. Een kwaal aanzetten.In den abeelboschdreef, te Wieze, woonde een huishouden, waar een heks van het dorp veel aan huis kwam, wat dan ook oorzaak was, meende men, dat er altijd iemand met de koorts lag. Zekere Jef stond toevallig eens bij dat wijf te praten, terwijl zij gras aan het snijden was. Ongemerkt kroop zij al snijdende driemaal rond hem... Te huis gekomen, moest hij, door de koorts aangetast, te bed gaan liggen. Nooit verliet hem sedertdien die plaas en hij heeft niet lang meer geleefd.
(Wieze.) Vgl. onze nrs 65 en 95. | |
[pagina 36]
| |
35. De heks de beenen afgesneden.Daar was te Kessel eens een boer en die kon maar geen knechten behouden: telkens na één of twee dagen verhuisden zij, zonder dat de man eigenlijk wist waarom, Op den duur besloot hij geen nieuwen dienstknecht meer aan te nemen. Doch, op zekeren dag kwam een fatsoenlijke jongeling zich als knecht aanbieden. ‘Ik houd geen knecht meer,’ zei de boer, ofschoon de vreemde hem zeer goed aanstond. De jongen drong evenwel zoolang aan, dat de boer hem eindelijk in zijn dienst nam. 's Avonds ging de knecht naar bed, en hij lag spoedig rustig te slapen, doch eensklaps werd hij uit zijn slaap gewekt, en in zijn kamertje zag hij een heelen hoop katten, die een rondedans uitvoerden. Bevend van schrik, wist hij niet wat doen en liet de katten maar begaan; bij zichzelf dacht hij evenwel: ‘Morgen zal ik een kapmes meebrengen en eene haar beenen afsmijten’. Hij verhuisde dus niet den tweeden dag en vertelde aan den boer niets van wat er gebeurd was, maar 's avonds, bij het naar bed gaan, voorzag hij zich van een kapmes. En wederom werd hij door den kattendans gewekt; hij zette zich overeind in zijn bed, vatte het kapmes en riep vriendelijk: ‘Poesje, poesje.’ Daar kwam een poesje naar hem toe; de knecht gooide met het kapmes en smeet haar de twee voorpooten af.Ga naar voetnoot(1) 's Morgens stond de boer als van de hand Gods geslagen, toen hij zijn vrouw gansch bebloed, met doorgesneden beenen in 't bed zag liggen. De knecht pakte intusschen zijn klikken en klakken bijeen en was de gaten uit. Toen begreep de boer wat er te zijnent omging: zijn vrouw was blijkbaar een tooverheks; zij maakte de knechten bang en was de oorzaak dat zij na één of twee dagen hun matten oprolden.
(Kessel.) Vgl. de nrs 36, 37, 40; ook A. DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nrs 20-22; W. DIJKSTRA, II, blz. 154; BOEKENOOGEN, in Volksk., XIX, 65 vlg.; XX, 62-64 en 109; Biekorf. III, 105; SLOET, De Dieren, i.h. Germ. Volksgeloof, 126. | |
[pagina 37]
| |
36. De witte vrouw te Wijnegem.Veertig jaar geleden keerde een man van Wijnegem, langs de vaart, terug van zijn werk naar huis. Een witte gedaante kwam op hem toe en wilde de hand aan hem slaan, maar de man schoot er op en de witte gedaante veranderde onmiddellijk in een kat, 's Anderendaags vernam hij, dat een vrouw, die als tooveres bekend stond, gewond te bed lag.
(Wijnegem.) Vgl. onze nrs 37, 39-45 (kat = heks); ook ons nr 51 en Ons Volksl., VIII, 100; IV, 201 vlgg. | |
37. De gewijde kogel.Het gebeurde ten tijde van Napoleon I. Een Belgisch soldaat kwam van den oorlog, en trok door een Pruisisch dorp. Hij ziet aan een huis op de ‘putmik’ een witte kat zitten, die aan haar achterste een zwarte plek heeft. Aanstonds gissende dat het een tooverheks is, neemt hij zijn geweer van den schouder, steekt er een gewijden kogel op, en schiet ‘schampens’ langs haren neus. Daarmee trok hij verder tot op Belgisch grondgebied, waar hij verplicht was in zeker dorp eenige dagen te verblijven. Daar ontmoette hij de heks met een zwarten lap achter op haren rok en een schram aan haren neus, welke wonde niet wilde genezen, daar ze door een gewijden kogel veroorzaakt was.
(Heist-op-den-Berg.) Vgl. W. DIJKSTRA, II, 152. | |
[pagina 38]
| |
een groote gracht; hij wilde er over springen, maar kon niet. Tevens poogde hij te roepen; hij opende altijd den mond, maar er kwam geen geluid uit zijn keel. Zijn vrouw, dat ziende, sprong uit haar bed, nam hem bij de hetnd en wilde hem voorttrekken, maar zij kon niet. Dan reikte zij haar andere hand, waar zij haren trouwring aan droeg, die natuurlijk gewijd was; en als de man die hand vastgreep, verdween oogenblikkelijk de gracht, en de betoovering was verbroken.
(Beveren-Waas.) Verteld door onze dienstmeid, Maria Bulteel, een meisje van 21 jaar, uit die gemeente (1920). Uit haar mond werden ook opgeteekend de nrs 39, 115, 116, 134, 174, 189. | |
39. Zonderlinge hekserij.Bij een grooten boer, te Beveren-Waas, drongen des nachts te één uur dieven binnen, om de varkens te steien, maar tot hunne verwondering vonden zij het hok ledig. De honden blaften zoo geweldig, dat de verschrikte dieven het zoeken staakten en de vlucht namen. Intusschen ontwaakten de bewoners en gingen in de stallingen zien wat er haperde. Hoe stonden zij verbaasd, toen zij zagen dat koeien en paarden, varkens en hoenders verdwenen waren; enkel twee jonge beesten, die 's nachts op de weide liepen, en de twee honden, dat was alles wat hun overbleef. Daarop liep de boer bij de politie, en aanstonds kwamen twee politieagenten met hem mede. Om half vier van den morgen waren ze terug op de hoeve, en tot hun groote verwondering stonden al de stalbeesten weer op hun oude plaats, juist alsof er niets gebeurd was. Toen nu den volgenden nacht de boer met een knecht een onderzoek in de stallingen ging doen, stond hij als van de hand Gods geslagen, wanneer hij bemerkte dat al zijn beesten weer weg waren; nog enkel een kat zat daar geheel alleen te schreeuwen! En een paar uren nadien was alles weer in orde! Nu ging de boerin bij de paters te Dendermonde, die wat ‘heiligdom’ medega- | |
[pagina 39]
| |
ven, dat de beesten om den hals moesten dragen.Ga naar voetnoot(1) Het diende evenwel tot niets, want 's anderdaags was het ‘heiligdom’ al verdwenen. Toen keerde ze terug bij de paters, en ditmaal kreeg ze een draadje, dat in het beestenvoeder moest gemengd worden. Doch, dit bleek even nutteloos, de tooverij was nog niet overwonnen. Dan ging de boerin voor den derden keer de hulp van de paters inroepen. Deze gaven haar voor raad haar katten te vergiftigen en nogmaals zoo'n draadje bij het eten te voegen. Dat pakte, en als de katten dood waren, was de tooverij voor goed te niet.
(Beveren-Waas.) | |
40. De heks van Aartselaar.Jo Vl.., een herbergierster te Aartselaar, werd aanzien voor een heks, en ging in de gedaante van een zwarte kat op de hoeven, waar ze wenschte te tooveren. Op een hoeve van het dorp was een zieke, die al lang ‘meesterde’, en door alle dokters verlaten was. Toen er nu een ziekte in den stal uitbrak, twijfelde men niet langer: er was tooverij in 't spel. Een buurman vroeg aan den boer: - ‘Hebt gij hier nooit een zwarte kat op de hoeve zien komen?’ - ‘Ja zeker, meer dan eens.’ - ‘Welnu, dat is Jo Vl...,’ zei de gebuur, ‘en die heeft het u gelapt. Let daar in het vervolg eens op.’ Dat was in geen doovemans ooren gevallen en de boer hield voortaan een oog in 't zeil. Het duurde niet lang of hij zag de zwarte kat weer eens afkomen. Zoodra zij in zijn bereik was, sloeg hij er naar met zijn riek en trof haar aan den kop. 's Avonds ging de boer een pintje pakken bij Jo Vl..., en bevond dat deze in haar gezicht de sporen droeg van zijn riek, De heks was nu in heel de gemeente gekend. De paters van den Oever, te Antwerpen, wisten gelukkiglijk de hekserij weg te nemen.
(Aartselaar.) | |
[pagina 40]
| |
Verteld in 1920, evenals de nrs 45 en 181, door mijn Antwerpschen vleeschhouwer, geboortig van Aartselaar. | |
41. Van schrik gestorven.Een boerenwerkman ging eens in den Zomer, na op de hoeve tot in den laten avond gewerkt te hebben, naar huis. Hij moest nog al een heel eind gaan en naast een dennenboschje passeeren. Eensklaps springt er uit een boompje een zwarte kat op zijn schouder, en hoe hij schudt of slaat, niets helpt, zij wil er niet af. Hij loopt, bijna dood van schrik, op een drafje naar huis, waar zij er nu van zelf afspringt en uit de oogen verdwijnt.Ga naar voetnoot(1) Hij kruipt in zijn bed en... drie dagen daarna is hij een lijk.
(Keerbergen.) Vgl. Wodana, 25; VAN DEN BERGH, Wdb. d. Ned. Myth., 283; Ons Volksl., X, 84. | |
42. De drie blonde katten.Jan Saeys, van D..., was eens half bedronken te middernacht op de baan en kwam drie blonde katten tegen. ‘Ha, schoone blonde katjes, waar gaje gij?’ vroeg hij. En zij antwoordden: ‘Jan Saeys, die vraagt aan mij, blond katteken, waar gaje gij!’ En terwijl ze met hem meegingen, herhaalden zij altijd dezelfde woorden. En 't getal katten groeide intusschen gedurig aan; eindelijk waren er zooveel, dat hij zijn voeten bijna niet meer kon verzetten. Nuchter geworden van schrik, haastte hij zich om thuis te zijn. En met één sprong was hij binnen. Toen werden er drie slagen op de deur gegeven, dat het huis rammelde.
(Denderleeuw.) Vgl. Ons Volksleven, IX, 201; DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nrs 18-21 en 130; WOLF, N.S., nr 391; Wodana, 122 vlg.; PANKEN, Noordbrab. S., nrs 47, 48 en 19; SCHELL, Berg. Sagen, blz. 49, 413, BARTSCH, Sagen, Märchen u. Gebr, aus Meklemburg, I, nr 166; SÉBILLOT, Folkl. de France, IV, 241. | |
[pagina 41]
| |
43. De tooverkat.Op een schoonen Septembemacht, een vijftigtal jaren geleden, reden eens drie boeren met vette varkens naar Leuven. De maan scheen helder aan den hemel, zoodat men ook het allerminste in het stille landschap kon onderscheiden. Onder gezelligen kout was men ruim een uur gevorderd en gekomen in de Bolloobosschen, onder Tremeloo. Op eens springt er een schoone, gevlekte kat uit een kreupelboschje. Deze loopt nu den eenen, dan den anderen boer door de voeten, onder akelig gemiauw. Een der mannen stelt daarop voor, de kat te vangen, in een zak te steken en mede te nemen. Zoo gezegd, zoo gedaan! Maar, o wonder, men was nog geen tien stappen voortgereden of de kat was daar weer, zoo rap Was zij uit den zak ontsnapt, hoewel hij goed toegebonden was. Nu begint de kat zonder ophouden door de speeken van de rondbollende karrewielen te springen en brengt daardoor nog meer schrik onder de drie boeren. Weder was men omtrent een uur verder gereden en de kat volgde nog maar altijd op en verrichtte haar zonderlinge toeren, toen er bij geval, uit een zijstraat, een kalverkoopman kwam aangereden. Hij had twee kalveren op zijn kruiwagen liggen en daarvoor stond een groote hond gespannen. Hij reed daarmee naar de Leuvensche kalvermarkt. Onze drie boeren vertellen hem hun wedervaren. - ‘Wacht eens,’ zegt de man, ‘ik zal daar eens rap mee gedaan maken. Ge moet weten, mijn hond is duivels kwaad op de katten.’ Hij spant den hond uit en jaagt hem tegen de kat op. Deze heeft dit gezien en, zoo rap als de weerlicht, neemt ze een sprong en zit boven op den hond, slaat haar scherpe klauwen in zijn vleezigen rug, en beiden rijden, terwijl de kat miauwt en de hond huilt van de pijn, het bosch in en zijn spoedig uit het gezicht verdwenen. Daar stond nu de kalverkoopman zonder hond en moest nu zelf zijn levende koopwaar alleen naar Leuven stooten, want de hond werd nooit meer teruggezien.
(Heist-op-den-Berg.) | |
[pagina 42]
| |
44. Uit wraak.Bij Baetens, te Denderleeuw, had een zwarte kat een duif doodgebeten en opgegeten. Uit wraak had men haar aan een boom opgehangen. Tien jaar lang hebben die menschen, op hunne hoeve, geen kat meer kunnen in leven houden. Nauwelijks was een jonge, frissche kat in hun huis gebracht, of ze begon te kwijnen en stierf na weinig tijd.
(Denderleeuw.) | |
45. De kraai en de kat zijn heksendieren.B.v. A..., een stokoude weduwe, gold, uit hoofde van haar hoogen leeftijd en terugstootend aangezicht, vrij algemeen voor een tooveres. Zij was de eenige vrouw van het dorp, die spon, en het feit dat zij, in den zomer buiten spinnend, steeds een zwarte kat naast zich had, versterkte het bijgeloovige volk in zijnen argwaan. Wie haar zag afkomen ging naar de overzijde der straat, of maakte, als 't kon, een omweg, omdat men alle verkeer met haar schuwde. Kwam er een kraai nabij haar woning gevlogen, zoo zei het volk: ‘Zie, B.v.A... is daar,’ terwijl anderen in den toovervogel den geest zagen van den overleden echtgenoot, die zijn vrouw opzocht. Vond een of ander boer nabij zijn veestal een kraai zitten, zoo zag hij daarin de gevreesde heks en was beducht voor de gevolgen. Gewoonlijk aarzelde hij dan niet lang om den pastoor te raadplegen, of liever nog om naar Antwerpen te trekken, naar het Minderbroedersklooster op den OeverGa naar voetnoot(1), waar de paters bereid waren hunne hulp te verleenen ter onttoovering van den stal of verijdeling der hekserij,
(Aartselaar.) | |
[pagina 43]
| |
Vgl. ons nr 40; ook DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 17; Biekorf, VIII, 320; A. DE COCK, Spreekw. op Volksgeloof berustend, nr 121; WUTTKE, § 162, SCHELL, Berg Sagen, blz. 551. | |
46. Peren in padden veranderd.Een kleine jongen ging veel bij een gebuurvrouw, die in kwaden roep stond. Hij kreeg soms een of ander, dat hij meebracht naar huis, waar het hem afgenomen werd; men verbood hem nog iets aan te nemen. Op zekeren dag echter kwam hij met vijf schoone peren thuis, die hij niet had willen weigeren. De ouders, nieuwsgierig en beducht dat er tooverij onder schuilde, legden de peren in een korfje en hingen. het omhoog aan den zolderbalk. Drie dagen daarna zagen zij den korf wiegelen, keken er in en vonden er vijf padden in, in plaats van peren. Geen wonder dat kinderen zeggen: ‘Padden zijn tooveressen; ze kunnen vuur spuwen’.
(Denderleeuw.) Vgl. cmze nrs 47-49; ook DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb, nr 22 en 23; MONSEUR, Folkl. wallon, blz. 52, 93; W. DIJKSTRA, II, 152; SCHELL, Berg. S., 21, 338 en 524, STRACKERJAN, I, 377. | |
47. Nog heksendieren.Te Iddergem was een tooveres, die dikwijls, onder de gedaante van een pad, in 't huis van haren gebuur ging zitten. Deze kon haar niet buiten krijgen, en als hij er naar sloeg, was het nooit raak. De man sprak er over aan den pastoor, die hem aanraadde de heilige Namen te noemen. Dien dag moest zijn vrouw juist boteren, en toen hij van de pastorij weerkeerde, hief zijn vrouw juist het deksel van de karn, om de boter af te rapen. En heel het vat zal vol spinnekoppen! - ‘Jezus, Maria!’ zei de man, ‘is ze daar weeral!’ En de gaffel grijpende, schoof hij de karn wat ter zij, zag er de pad van onder kruipen, en bracht haar met de gaffel een steek toe. De heilige Namen hadden vrucht gedragen, want ditmaal had hij haar in 't hoofd getroffen. | |
[pagina 44]
| |
De pad spoedde zich buiten. 's Anderendaags kwam de tooveres, in menschelijke gedaante, met een doekje om 't hoofd, bij den buurman. - ‘Wat schort u aan 't hoofd?’ vroeg deze. - ‘Wel, hoe wilt gij dat vragen,’ zei ze, ‘gij hebt het mij zelf gelapt, met uw gaffel.’ De buurman, ongerust, zweeg er over. - ‘Toe, bestel me gauw wat boter,’ zei ze, ‘ik zal intusschen zelve de pap wat roeren.’ Zoo gezeid, zoo gedaan. Men haalde haar een klontje boter; de heks betaalde en vertrok. Toen de buurvrouw haar pap voort wilde roeren, vond ze den pot vol slekken.
(Iddergem en Denderleeuw.) | |
48. De mastelappels.Pa de Cleer was naar Holland - gehucht van Oetingen - naar de kermis gegaan. Onderweg had hij, in een huisje waar hij gaan ‘ontsteken’Ga naar voetnoot(1) was, twee dikke mastelappels gekregen. Bij het naar huis gaan, in 't bosch van Steenhout, meende hij er een van op te eten. Doch, Onz' Heer die 't hebben wou, hij dacht in zijn eigen: ‘Ik zal ze houden voor mijn vrouwken,’ en hij deed het. Als hij te huis kwam, was ieder te bed. Ook ging hij slapen zonder nog aan zijn schoone mastelappels te denken. Wanneer hij nu, 's Zondags na datum, zijn lijnwaden kazak aantrok, om naar de hoogmis te gaan, dacht hij aan zijn twee mastelappels. Maar zie, ze waren in twee levende padden veranderd! Wat gedaan?... Een groot vuur aangelegd en de padden er in. Deze sloegen met hunne pooten het vuur uit en vlogen met groot gerucht door de schouw naar buiten. Negen nachten achtereen werd Pa de Cleer van de mare gereden.
(Denderwindeke.) Vgl. ons nr 46. | |
[pagina 45]
| |
49. De bierdrinkende pad.Een arme weduwe, die herberg hield, kon moeilijk de twee eindjes van 't jaar aaneenknoopen. Ze dacht bij zich zelve: ‘Indien ik de pintjes wat minder vol tapte, 't ware voor elk een klein, en voor mij een groot’. Zoo gezeid, zoo gedaan. Op zekeren dag komt er een geestelijke binnen en vraagt te drinken. - ‘Waarom tapt gij uw pinten niet vol?’ zegt hij. De weduwe legt de zaak uit, zooals zij gestaan en gelegen is. - ‘Ewel,’ zei de geestelijke, ‘ge wint daar niets bij, integendeel. Want al het bier, dat gij zoo aan de menschen onrechtvaardig onttrekt, wordt in den kelder door een pad uit de ton opgezogen.’ Dat kon de vrouw niet gelooven. - ‘Gaat ge mee, ik zal u de pad toonen,’ zei de geestelijke. En beiden daalden in den kelder. De vrouw keek toe, maar zag niets, doch de geestelijke deed het dier, met een stokje, van onder een stelling te voorschijn kruipen. 't Was een vreeselijk groote en dikgezwollen pad. - ‘Zie, hoe vet ze zich al gedronken heeft,’ zei de geestelijke, ‘en denk wel, dat ze, geen ontstolen bier te drinken hebbend, van uw eigen bier drinkt. Ge handelt dus in uw nadeel met de menschen het hunne niet te geven. Begin met van heden af iedereen het zijne te geven, en de pad zal hier uitdrogen gelijk een stoksken hout.’ En het gebeurde zoo inderdaad.
(Denderleeuw.) | |
50. Het witte paardje.Zekere boer had een knecht, die nog al dikwijls des nachts op de baan was, en elken keer zag hij op een weide, die op zijn weg lag, een schoon wit paardeken loopen. ‘'t Is wonder,’ dacht de knecht bij zichzelf, ‘binst den dag is dat paardeken hier nooit te zien, en 's nachts vind ik het altijd; den eersten keer dat het hier | |
[pagina 46]
| |
nog eens staat, neem ik het mede naar onzen stal; de boer zal niet weinig blij zijn.’ Zoo, het was weer nacht, en de knecht trok wederom voorbij die weide, en zie, daar stond nogmaals het wit paardje. Zoodra het den knecht bemerkte, kwam het stillekens naar hem afgezakt; het liet zich een koord om den hals werpen en gewillig wegleiden. Onze man bracht het naar den stal en bond het vast. Dan legde hij zich te bed, in de meening dat hij een goede vangst gedaan Kad. Overtuigd dat hij zijnen boer een blijde verrassing ging bezorgen, liep hij in den vroegen morgen tot bij hem en zeide, terwijl hij zich in de Kanden wreef: - ‘Meester, kom eens mede, ik heb iets voor u gevangen, dat van geen stroo is, en waaraan gij u zeker niet verwacht.’ - ‘Zoo, zoo!’ zei de boer, met eenige verwondering; ‘en wat hebt gij dan gevangen?’ - ‘Kom maar eens mee naar den stal, en gij zult zien welk schoon, wit paardeken ik dezen nacht gepakt heb.’ De boer liep in éénen adem naar den stal, maar stond verbaasd te kijken toen hij, in plaats van een wit paardje, zijn vrouw daar zag vastgebonden staan. Onze arme man voelde lood in zijn beenen; hij had de afwezigheid van zijn vrouw al opgemerkt en wist voortaan, waaraan zich te houden. Een uur nadien vertrok de knecht met pak en zak; in zulk een Kuis wilde hij natuurlijk niet blijven wonen, en heeft de boer de heks niet losgemaakt, zoo staat ze er misschien nog.
(Kessel.) Zie de aanteekenig bij ons volgend nr. | |
51. Onder de hoogmis op lavei.a) Adriaan de Rijck wist een haas liggen. Op een Zondag voormiddag trok hij er op af. 't Werd hoogmistijd en de haas was nog niet te zien. Toch bleef Adriaan op lavei staan en verzuimde zijn zondagmis. Onder de hoogmis kwam de haas vóor Adriaan staan. Deze schoot tweemaal, doch miste hem. Toen zei de haas, spottend: | |
[pagina 47]
| |
- ‘Nu en hê-je mij wel niet, he? Nu en hê-je mij wel niet.’ En weg was hij. Adriaan had het afvegen van zijn neus. b) Een anderen Zondag stond hij op patrijzen te loeren. De hoogmis was al begonnen, en hij had nog niets gezien. Daar verschenen ze plotseling vóor hem en zeiden: - ‘Sta-jeGa naar voetnoot(1) daar weeral? Sta-je daar weeral?’
(Denderleeuw.) Vgl. BOEKENOOGEN, in Volksk., XX, 109; WOLF, N.S., nr 387, Ons Volksl., IX, 202; Wodana, 44 vgl. | |
52. De sprekende haas.Een jager ging op jacht. Dicht bij een bosch gekomen, zag hij een klein haasje loopen. ‘Dat beestje is het schieten nog niet waard,’ dacht hij in zich zelven, ‘ik zal het maar laten loopen.’ Toen hij nu wat verder gegaan was, kwam daar een groote haas geloopen; deze riep onzen jager toe: - ‘Die 't kleine niet begeert, is 't groote niet weerd; die 't kleine niet begeert, is 't groote niet weerd.’ De man mikte en schoot, maar trof hem niet. En de haas, altijd roepend, liep voort en loopt misschien nog.
(Denderleeuw.) | |
53. Eksters.Elksters, die in uw nabijheid komen zitten, duiden altijd nieuws aan, 't zij goed of slecht. Verleden jaar, vertelde mij een vrouwtje, zaten wij in een neteligen toestand. Zekeren dag, dat ik de wasch gedaan had, was ik bezig met de kousen omhoog te hangen, toen echter een ekster boven mijn hoofd kwam | |
[pagina 48]
| |
zitten schetteren. Ik ging bij mijnen man, die in den hof werkte, en zei hem: - a Zoudt ge gelooven, N..., dat onze TistGa naar voetnoot(1) bezig is met een goeden brief in de bus te steken?’ De man vroeg uitleg en glimlachte, ongeloovig. En, satterdelle, 't was waar ook, want 's anderdaags bracht de postbode hun een brief met 50 frank.
(Wieze.) Evenals nr 1 en de andere sagen van Ben, de Wolf opgeteekend in 1894. | |
54. Een heer in een dier veranderd.Een vrouw van Oelter was naar Ninove drie brooden komen koopen. Toen zij buiten de Geeraardsbergschestraat kwam, ontmoette zij een heer, die zegde ook naar Oelter te gaan. - ‘Mag ik met u medegaan?’ vroeg hij. - ‘Wel ja,’ zei de vrouw, ‘ik ben blij gezelschap te hebben.’ Toen de heer nader kwam, Werd hij hoe langer hoe kleiner, en eensklaps veranderde hij gansch in een beest en begon aan het brood te bijten. De vrouw zette het op een loopen tot aan de herberg ‘Den Os’. Daar vertelde zij wat haar overkomen was; zij had nauwelijks uitgesproken, als de deur openging en de heer kwam binnen. De baas deed hem buitengaan; doch hij wilde niet. Eindelijk nam men een Paaschnagel, men legde hem onder de deur en oogenblikkelijk was de heer verdwenen.
(Oelter, Ninove.) Dat laatste is eenigszins in strijd met het algemeen volksgeloof omtrent de nagels der Paaschkaars. Vgl. onze nrs 19-23; 24-26; ook ons nr 55. | |
[pagina 49]
| |
55. Betooverd brood.De grootvader van vrouw Boriau woonde te Denderhoutem bij een grooten boer, en zag op zekeren dag, op den boomgaard, een masteluinen brood liggen. - ‘Dat zal toch voor iets kunnen dienen,’ dacht de man, ‘ik kan het thuis aan mijn hoenders geven,’ en hij raapte het brood op. Maar nauwelijks had hij het in de hand, of het brood veranderde in een grooten, rossen hond. De man, verschrikt, liet den hond vallen, doch zie, eer het dier den grond raakte, was het in een vuurvlam veranderd, die de kleederen van den man in brand stak. Deze ijlde naar het neerhof en sprong in den mestpoel, waardoor de vlammen uitdoofden. Dan moest hij zich te bed leggen, en leefde maar eenige maanden meer.
(Denderleeuw.) Vgl ons nr 54. | |
56. Boerke Jans en het witte katje.Boerke Jans, van 't Nijken, ging eens op een laten avond van de Plaats naar huis. Aan de Lindo, op 't Windikeveld, liep er vóór hem een wit katje. Hij n'am het op en droeg het in zijn kiel naar huis. Hier sloot hij het in zijn kleerkas; maar 's anderdaags 's morgens was het veranderd in een doodshoofd. Te middernacht droeg hij het doodshoofd terug, en nauwelijks lag het op den grond, of het veranderde in een katje en liep het veld in. Boerke Jans is van schrik uitgeteerd!
(Denderwindeke.) Vgl. onze nrs 57-59; ook Volk en Taal, VI, 40 vlg.; DESROUSSEAUX, Moeurs de la Flandre franç., II, 321 vlg.; WAKKER, Wintergrün, Sagen, Geschichten, aus d Prov Luxembvrg, nr 12Q. | |
57. Het doodshoofd te Meire.Een dronkaard van Meire (bij Aalst) keerde, erg bezo- | |
[pagina 50]
| |
pen, te middernacht naar huis en zag onderweg, op een haagGa naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(1), een witte kometGa naar voetnoot(2) hangen. Hij nam ze mede en lei ze thuis in een kist. Toen hij 's anderdaags de kist opende, bevond hij, tot zijn verbazing, dat de komet verdwenen was en er een doodshoofd in de plaats lag. ‘Dat is tooverij,’ dacht de man, vol schrik, en hij ging dadelijk den pastoor spreken. Deze raadde nem emstig aan, den volgenden nacht, op klokslag twaalf uren, het doodshoofd terug op dezelfde haag te dragen, en niet te vergeten een onnoozel kindeken op zijn arm mee te nemen, ‘anders zal het met u slecht afloopen,’ zeide hij. Onze man volgde dien raad, en met een bevend hart trok hij tegen middernacht naar de aangewezen plaats. En zie, aan de haag vond hij een vrouw staan, die hem toesnauwde: - ‘Zet uw kind neer.’ Doch de man hield het kind stevig vast, en lei dadelijk het doodshoofd op de haag; onmiddellijk veranderde het weer in een kornet. Toen zei de vrouw, die tooveres was: - ‘Ge zijt gelukkig, dat gij 't kind niet neergezet hebt, want 't zou u 't leven gekost hebben.’
(Meire.) Vgl. onze nrs 56, 58, 59; vooral A. DE COCK, in Volkskunde, XXII, blz. 163, vlgg. 239 vlgg.; WODF, N.S. nr 582, LUZEL, Lég. chrêt. d l. Basse-Bret, II, 161 vlg., LE BRAZ, Lêg, dc la Mort, I, 286 vlgg.; 303, P. SÉBILLOT, Folkl de Fr., II, 429. | |
58. De betooverde muts.Een jongeling van Denderbelle keerde in den Zondagnacht, met een ferm stuk in zijn kraag, van Lebbeke terug naar huis en ontmoette halfweg, ‘op den Hippenteir’, een onbekende vrouw. Onbevreesd van aard en door den drank opgehitst, wilde hij met of tegen dank die vrouw omhelzen. Doch zij wist zich spoedig uit zijn | |
[pagina 51]
| |
armen los te wringen; in de worsteling was hem echter hare muts - een wonderschoone muts - in de handen gebleven. Toen hij nu bemerkte, dat de vrouw spoorIoos verdwenen was, nam hij de muts mede naar huis, en sloot ze in zijn koffer, zonder er zich verder om te bekommeren. In den loop van die week werd te zijnent de wasch gedaan, en onder de waschvrouwen werd natuurlijk over schoone kleeren gehandeld. Toen nu ook de mutsen ter sprake kwamen, mengde onze jongeling zich in het gesprek en zeide: - ‘Ja, maar niemand van u heeft zoo'n schoone muts als ik.’ Dat wilden de vrouwen niet gelooven. - ‘Waar zoudt gij ze gehaald hebben? Wat zoudt gij daarmee doen?’ vroegen zij, nieuwsgierig. Nu drongen zij zoolang daarop aan, totdat de jongeling toestemde om de muts voor de pinne te halen. Doch, pas had hij het deksel van den koffer opgelicht of hij gaf een luiden schreeuw, dat het in heel het huis weerklonk, en alleman kwam toegesprongen. En wat zagen zij? Een grijnzend doodshoofd, en van de muts geen spoor. Wat nu gedaan? Er was toove ij in 't spel, dat was zeker, zei men eenparig. Men ging dus bij den pastoor, die aanstonds meekwam, om zich met eigen oogen te overtuigen. De brave man haalde de schouders op en wist den losbol geen anderen raad te geven, dan het doodshoofd den toekomenden Zondag terug te dragen naar dezelfde plaats. - ‘Die vrouw zal er op hetzelfde uur weerkomen,’ zeide hij, ‘en gij zult het voorwerp, doodshoofd of muts, terug moeten plaatsen, waar het behoort. Bovendien zult gij goed doen, om erger dingen te vermijden, een pasgedoopt kindje met u te nemen.’ Die raad werd stipt gevolgd, en den Zondag nadien trok de jongeling, met lamme beenen en zweetend van schrik, tegen het gestelde uur naar de plaats der ontmoeting. Nauwelijks was hij daar, of er stond opeens een vrouwmensch vôôr hem. Bevend van angst nam hij het | |
[pagina 52]
| |
doodshoofd, dat op hetzelfde oogenblik weer in een vrouwenmuts veranderde, en zette die op haren kop. Toen keerde de heks zich dadelijk om en zei: - ‘Gelukkig voor u, dat gij dit kind bij u hebt, want anders brak ik u den nek en vloog met u naar d'helle.’ En daarop verdween schielijk het vrouwmensch.
(Denderbelle.) | |
59. De drie tooverkonijntjes.Rosse Pier was naar Geeraardsbergen naar de markt geweest. Bij het terugkeeren, in Rapaillenbosch, merkte hij dat er altijd drie konijntjes rond hem liepen. Hij zette zich neer tegen een boom, en zie, ze kwamen tot op zijn knieën gesprongen. Toen pakte Pier de beestjes, stak ze in zijn korf en trok er mee naar huis. Daar werden ze in 't stalleken in een kuip gezet, 's Nachts, ten twaalf uren, hoorde Rosse Pier plotseling een groot laweit. Vol schrik, sprong hij uit zijn bed, liep naar 't stalleken, en daar zag hij de kuip met de konijntjes rondwandelen. In zijn angst niet meer wetend wat hij deed, schopte hij het deksel van de kuip, en zie, twee oude wijven en een grijs manneken stonden daar nu vóór hem te dansen. Pier viel in onmacht, maar toen hij bij 't eerste morgenlicht weer bijgekomen was, vond hij geen ander gezelschap meer dan de drie konijntjes. ‘Daar zit iets achter, dat niet pluis is,’ dacht Pier, en hij ging bij den schaperGa naar voetnoot(1) te rade. Deze zei hem: - ‘Ge moet de konijntjes terugdragen, waar gij ze gevonden hebt, en terzelfder tijd een pasgeboren kind in uw schoot meenemen.’ En - Onz' Heer, die 't hebben wou - den volgenden nacht kwam zijn vrouw in de kraam. Pier nam het kindeken in zijn schoot, droeg de konijntjes terug naar Raspaillenbosch en zette ze daar neer. Toen zei een van de drie konijntjes: - ‘Ge zijt gelukkig, man, dat ge dit onnoozel bloed | |
[pagina 53]
| |
in uw schoot hebt, want anders zouden wij u hier den nek breken.’
(Denderwindeke en Grimmingen.) Sage ook meegedeeld aan DE POTTER en BROECKAERT voor hunne Gesch, der gem. Grimmingen, blz. 59. Vgl. Ons Volksl, IX, 200, DE COCK-TEIRL., Brab. Sgb., nrs 127-129, SCHAMBACH u. MULLER, Nieders. S., nr 197. | |
60. Een ‘zende’ luizen.De werkman van den pastoor kon op zekeren dag zijn werk niet gaan verrichten, omdat 's morgens heel zijn huis - mensch en beest - vôl luizen zat. De pastoor komt zien wat er schort, en de werkman zegt: - ‘We zijn betooverd; zoolang gij ons daar niet afhelpt, kan ik niet komen werken.’ - ‘Morgen is 't gedaan,’ verklaart de pastoor, en 't was inderdaad gedaan. Nu ging de werkman weer naar den tuin van de pastorij en bereidde er twee groentebedden. Den volgenden morgen waren deze zoo platgetrapt als een dorschvloer; dat was de wraak der heksen. De werkman herstelde alles, maar den tweeden nacht was 't nogmaals hetzelfde spel. Den derden nacht ging de pastoor met zijn stok in den tuin staan en sloeg de heksen links en rechts, dat ze schreeuwden en huilden. Toen was 't voor goed gedaan. Maar zie, den volgenden Zondag zat de pastoor zelf vol luizen, zoodat men een anderen pastoor moest bijroepen, om hem te onttooveren.
(Denderleeuw.) Mij verteld door Leonie Van Herzeele, te Denderleeuw (in 1895). | |
[pagina 54]
| |
61. Aangezette vlooien.Siska Lambrecht, van Gijzegem, werd op zekeren morgen ‘wakker gebeten’ door de vlooien. Toen zij opsprong, zag zij dat haar hemd er vol van zat, en dat haar bed er van ‘vergeven’ was. Dadelijk stak zij alles in het water, maar des anderdaags 's morgens krielde het beddegoed weerom van dat ongedierte. Opnieuw werd alles gewasschen, maar even vruchteloos. Dat duurde zoo tien dagen. Een marskramer, die in dien tijd dagelijks bij haar een boterham kwam eten, en bemerkte dat Siska altoos haar zelfde beddegoed uitwaschte, vroeg haar wat er aan schortte. De vrouw vertelde hem de zaak. - ‘Die vlooien zijn u gezonden,’ zei de vent, ‘maar wacht, ik zal ze elders zenden. Wees gerust, morgen vroeg zijt gij er van verlost.’ En 't viel inderdaad zoo uit. Hoe de marskramer daarbij te werk ging, wist mijn zegsman niet.
(Gijzegem en Denderleeuw.) Verteld door Siska zelve, die te Denderleeuw getrouwd was. Vgl. ons vorig nr. | |
62. Door ratten overrompeld.De mulder van Denderbelle kloeg bitterlijk over de schade, hem door de ratten toegebracht. Een bedelaar, die wekelijks om een aalmoes kwam, dat vernemende, vroeg een aardappel of twee, waaraan de ratten geknaagd hadden, en zei: - ‘Kijk wel, ge zult al de ratten, tot de laatste toe, van uw hoeve zien verhuizen en recht bij de E... gaan.’ Dat was een hoef in de buurt, waar hij steeds voorbijgezonden werd. En, inderdaad, men zag promentelijk de ratten, éen voor éen, wegtrekken.
(Denderbelle.) Vgl. A. DE COCK-IS. TEIRLINCK, Brab. Sagenboek, I, nr 24, WOLF, Niederl. Sagen, nr 401; WARKER, Wintergrun, nr 52. | |
[pagina 55]
| |
63. Rupsen aflezen.Wanneer te Denderleeuw een bezweerder de rupsen van een raapveld wil aflezen, gaat hij driemaal rond de partij rapen, onder 't opzeggen van St. Jans-Evangelie, wel zorg dragende na elke drie stappen éen woord van dat evangelie uit te spreken, en aan 't eene uiteinde der partij een paar stappen opening te laten, langswaar de rupsen zouden vertrekken. Eens had een aflezer van Denderleeuw dat voorschrift niet in acht genomen, en wat gebeurde er? Al de rupsen waren in het midden der partij land op een hoop van een meter hoogte samengekropen. De boer stak zijn stok in den hoop, maar zie, al de rupsen kwamen met versnelden pas naar hem gekropen en de vent moest zich haasten dat hij wegkwam.
(Denderleeuw.) Zie daaromtrent mijn opstel in Volksk, XV, 129 vlgg Ook A. DB COOK-IS. TBIRLINCK, Brab. Sagenb., I, 58 vlg | |
64. Kikvorschen bezweren.- ‘In mijn jeugd,’ vertelde een bejaard man uit Wieze, ‘had men eens in onzen tuin een put gemaakt, om er zavel uit te schieten. Op zekeren dag zat er een puit in; ik sloeg hem dood, 's Anderdaags zaten er drie in; ik doodde ze weer. Den volgenden dag zaten er negen in, en al mijn doodslaan belette niet dat hun getal elken dag merkelijk vermeerderde. Op weinige dagen waren er in den put, waarvan de bodem éen vierk. meter oppervlakte kon beslaan, zooveel puiten, dat zij 2 à 3 dik op elkander zaten. Ik werd ongerust en vertelde het geval aan mijne moeder, die zeven jaar lang op het ‘Neerhof’ gewoond had, bij de grootmoeder van den tegenwoordigen eigenaar. Moeder zei mij, dat haar oude meesteres, als in de lente de puiten den wal van 't N... bevolkten en door hun gekwaak des nachte de bewoners beletten te slapen, een taksken gewijden palm nam, gedoopt in wijwater, en daarmede de wallen besprenkelde, tevens luidop St. Jans-Evangelie lezend. Gedurende heel den zomer waren de puiten dan weg. Nu wist ik genoeg, en | |
[pagina 56]
| |
juist op dezelfde wijze ging ik te werk met de puiten uit onzen tuin. 's Anderdaags was de laatste verdwenen!’ Bij onze Walen, in Frankrijk en in alle katholieke landen is het volksgeloof en volksgebruik, met betrekking tot St. Jans-Evangelie, nagenoeg hetzelfde.
(Wieze.) Vgl. onze nrs 63, 66 en 108; ook nr 135. | |
65. Aangezette koortsen.Vrouw Van H..., vlaskoopster van stiel, vreesde noch hel noch duivel. Eens, bij laten avond, moest zij voorbij het huis van Monica U..., die bij vele lieden als niet pluis aangeschreven stond. De lust bekroop haar nadere kennis met Monica te maken, en manmoedig als een dragonder trok zij binnen en bestelde een glaasje brandewijn. Het was winter. Buiten was het zoo donker, dat men geen hand vóór zijn oogen kon zien, en de weg lag zoo vol modder, dat men slechts met de grootste moeite vooruit kon. Of onze koopvrouw nu te diep in het glaasje gekeken had, weet ik niet, doch stellig is 't, dat zij den rechten weg maar niet kon vinden en den grondigen nacht ‘marcheeren’ moest. Afgemat en doodvermoeid, kwam zij eindelijk 's anderdaags te huis met de koorts op het lijf, die haar van dien dag af niet meer verliet. Wat zij ook aanwendde, nergens vond zij baat. De koortsen waren haar ‘aangezet’. Eindelijk toch werd zij in een klooster te Aalst van hare plaag verlost. Maar van dien dag af spotte zij met geen tooverheksen meer, want voor haar stond het rotsvast, dat Monica haar de koorts op het lijf gejaagd had.
(Wieze.) Vgl ons nr 34 en 95. Zie A. DE COCK, Studiën en Essays, blz. 254-256, en Volksgeneesk. in Vlaand., 238 vlgg.; VAN ANDEL, Volksgeneesk in Nederland, 310 vlgg. | |
[pagina 57]
| |
66. Melk dient betaald te worden.Melk mag men niet wegschenken noch gratis aanvaarden: ‘Geef er toch iets voor, al ware 't maar een knoop of een speld,’ luidt het voorschrift, in heel België. De boeren weten genoeg, hoe gevaarlijk het is, iets gratis weg te schenken. Een vrouw uit de Bellestraat, van Denderbelle, had zoo eens botermelk gegeven aan een doodarme buurvrouw. En zie, toen men die week aan 't kamen ging, bekwam men geen boter, maar er sprongen zooveel puiten uit het vat, dat het er van wemelde. De pastoor werd verzocht om, kost wat kost, de betoovering weg te nemen. Ten langen leste kwam hij en zei: - ‘Ik weet wel, dat gij iemand verdenkt; welnu, ga buiten.’ De vrouw gehoorzaamde; dan ving de pastoor zijn werk aan, en onttooverde huis en stal. Toen riep hij de vrouw bij zich en zei: - ‘Moederken, nu is alles gedaan, maar houd dat vrouwken zooveel mogelijk van het hof, en vooral geef nooit meer iets weg voor niet.’
(Denderbelle.) Vgl. onze nrs 65 en 108; ook de nrs 67-70. | |
67. Melk wegschenken.Een vrouw, die melk weggeschonken had, zonder zich te doen betalen, werd voor haar goedheid slecht beloond. Bij elke volgende botering was er maar geen boter te krijgen: er was hekserij in 't spel. De vrouw vroeg overal om raad, doch alle aangewende middelen bleken vruchteloos. Eindelijk werd haar aangeraden vooraf de botering te bederven door er allerhande vuiligheid in te mengen, en dan juist als vroeger het botervat af te kamen. Ditmaal had de boerin het pleit gewonnen: de hekserij was afgeweerd en keerde sedert niet meer terug, zoodat alles op het hof zijn ouden gang hernam.
(Wieze.) | |
[pagina 58]
| |
V..., die haar om een pint zoete melk kwam bidden. Daar de boerin voor dat oogenblik geen kon missen, schonk zij haar grootmoedig een kan botermelk. - ‘Ongelukkiglijk is de dankbaarheid uit de wereld,’ zei vrouw Ph..., ‘want de feeks was oorzaak, dat wij in dezelfde week een steenGa naar voetnoot(1) boter minder hadden. Daarbij was zij van allerslechtste hoedanigheid, evenals de melk, die blauw en dun was als pompwater. Wat echter wonder mag heeten, is, dat bij het koken dier melk, de boter kwam bovendrijven. Maar zie, dat heb ik gezworen: nooit of nimmer schenk ik nog een vingerhoed melk gratis weg, voor wien of wat het ook zij.’
(Wieze.) | |
69. Wanne-Marie.Wanne-Marie, een stokoud moedertje met grijze haren, ingevallen wangen en gekromden rug, kwam bij de kinderen V. J... een pint zoetemelk koopen. Daar zij in huis niemand aantrof en den koestal openzag, ging zij er binnen en vond er de dochter van den huize aan het melken, 's Anderdaags, hoe men ook karnde en goot, er was geen boter te bekomen. ‘O! dat heeft die oude feeks van gisteren gedaan,’ kermde men, en gelukkig voor ons oudje verliepen er nog al eenige dagen, vooraleer zij zich op het hof vertoonde, want ze zou een slecht oogenblik beleefd hebben. Langzamerhand, en nadat de H. Berlindis van Meerbeke alles weer in den haak gebracht had, verdween de slechte indruk, maar nimmer heeft ons moedertje sedert op dat hof melk kunnen bekomen.
(Wieze.) | |
70. Geen boter.Celia E... was een leelijke, oude jongedochter, met rimpelig vel, grijnzenden mond en sterk-gebogen rug. Om haar afstootend uiterlijke, haar eigenaardige levenswijze en haar geringen omgang met de menschen, werd zij algemeen als tooverheks aanzien en gevreesd. Eens bracht zij een bezoek aan een lid harer familie, | |
[pagina 59]
| |
zekeren P.V.S.J.... Het was rond den middag en de dochters waren juist aan 't melken, toen Celia het hof optrad. Den koestal ziende openstaan, wierp zij er 'nen oogslag in en werd getroffen door de prachtige beesten, waarover zij dan ook niet genoeg haar bewondering kon uitspreken. Naderbij gekomen, legde zij de hand op een koe, iets wat door een van de dochters, met leede oogen aanzien werd.... 's Anderdaags, en ook de daaropvolgende dagen, kon men bij 't karnen maar geen boter bekomen. Er viel niet te twijfelen: Celia had door aanraking den stal behekst. Zooals het bijna altijd gebeurt, werden zonder uitstel de paters geraadpleegd. Deze verklaarden, dat er wel degelijk tooverij in 't spel was en dat zoolang de tooverheks de kwade hand niet opgeheven had er geen boter zou te bekomen zijn. Celia werd dan ook goedschiks of kwaadschiks terug gehaald, en sindsdien is op de hoeve van P.V.S.J... alles weer in den haak.
(Wieze.) Vgl. onze nrs 71 en 115, Volksk, IX, 193, SCHELL, Berg S, blz. 166 (nr 70). | |
71. De heks van Oelter.Mijn vader vertelde mij, dat hij te Oelter een heks kendeGa naar voetnoot(1). Eens kwam ze bij hem aan huis en zei: - ‘Ik heb hier schoone andijviebladeren, ik zal ze aan uw koe geven.’ En ze ging werkelijk naar den stal. De volgende maal, leverde het karnen geen boter op, en het duurde lang, eer de koe weer boter gaf. Hoe het dier genezen werd, was hij vergeten, maar aan de heks had hij een ranseling beloofd, indien zij nog ooit den voet op het hof durfde zetten.
(Oelter.) Vgl. onze nrs 70, 72, 73, 74, 75, en 95. | |
[pagina 60]
| |
72. De dansende appel.Nath. M... staat algemeen als een tooveres bekead. Verleden winter bracht zij bij een buurman, K.D.R..., een korf appelen, die, niettegenstaande de tooverij, toch dankbaar aanvaard werden. Toen 's avonds nu het gezin genoeglijk rond de stoof gezeten was en moeder voor ieder een ‘bloosaard’ op de buis braden wou, gebeurde het dat een der appels aan 't dansen ging en van de buis op den grond rolde. Herhaaldelijk werd de appel weer op de stoof geplaatst, doch telkens ging hij opnieuw aan den dans. Tante, wegens ziekelijkheid sinds eenige weken van 't begijnhof van Aalst teruggekeerd, merkte op dat de appel, daar hij van Nath, kwam, wel betooverd kon zijn. En plotseling gingen de oogen open! O ja, er was geen twijfel. Nath, had de appelen gebracht, om de familie te betooveren. Onder het slaan van talrijke kruisen, en het prevelen van allerlei gebeden, werden de betooverde appelen weggebracht. Vrouw S..., aan wie ze nu gegeven werden, liet ze zich echter goed smaken.
(Moorsel.) Vgl. de 3 volg. nrs . | |
73. Een heks te Denderbelle.Weduwe V.D.B... wordt door iedereen, zelfs uren in den omtrek, als een tooverheks gevreesd en gevlucht. Zij is werkelijk een zonderling mensch, met een weerzinwekkend voorkomen en eigenaardige levenswijze. Vele lichtgeloovige lieden zullen dan ook, vooral des avonds, een kruis slaan, wanneer zij voorbij haar woning moeten. Pastoors en paters werden reeds menigmaal door vrouw V.D.B... geraadpleegd om de kwade hand, die naar hare meening op haar hof weegt, weg te nemen. Want tegenslag van allen aard, als ziekten in huis en stal, het niet bekomen van boter, hebben krachtig meegeholpen om het vermoeden van tooverij bij de bijgeloovige menigte ingang te doen vinden. Geen moeder zou het wagen haar kind een appel of peer, of wat het ook zijn moge, uit de handen der we- | |
[pagina 61]
| |
duwe te laten aanvaarden. Zelfs haar eigen schoondochter, die bij haar inwoont, schrikt en beeft, wanneer zij aan de vreemde handelwijze van haar moeder denkt. Hoe dikwijls die jonge vrouw reeds de Kapucijnen en de Augustijnen geraadpleegd heeft, zou ik niet kunnen zeggen, evenmin als het aantal bedevaarten, om dezelfde reden door haar ondernomen. Eigenmondig verhaalde zij mij vôôr eenigen tijd tal van omstandigheden en bijzonderheden, die een lichtgeloovige wezenlijk aan het bovennatuurlijke zou doen geloof hechten. - ‘De eerwaarde paters Augustijnen hebben mij verzekerd, dat er wel degelijk tooverij bestaat, en zoo dikwijls ik mij in gezegenden toestand bevind, moet ik naar Gent weerkeeren, opdat zij het uitwerksel der tooverij op mij vemietigen zouden,’ zegde zij ons. In September jongstleden bracht de heks aan vrouw Ph..., wier echtgenoot sinds lang ziekelijk is, eenige fraaie perziken. Oogenschijnlijk werden zij met blijdschap en dankbaarheid aanvaard. Doch pas had zij het hof verlaten of de perziken verdwenen in den mestput. Eenige dagen later werd de os van vrouw Ph... ziek en moest reeds na weinige dagen afgemaakt worden. Geen twijfel, vrouw V.D.B... had het huis betooverd. Wat al verwenschingen haar achterduims naar het hoofd geslingerd werden, is onzeggelijk. Haar oudste zoon, echtgenoot van bovengenoemde schoondochter, ging rond denzelfden tijd zijn dochtertje bezoeken, - dat kind was uit vrees voor tooverij bij de ouders der vrouw gebracht geworden. Zijn moeder gaf hem, voor haar kleindochter, twee schoone appelen mee, doch de schoondochter verbood hem ze aan te nemen en smeet ze met verontwaardiging in den vuilbak, al zeggende: - ‘Wa' meende wel, ge kunt niet weten wat er van kan komen.’
(Denderbelle.) | |
74. Betooverd door een mastelle.Te Wichelen was indertijd een vrouw, die voor een | |
[pagina 62]
| |
tooverheks doorging. Toen zij eens van de markt kwam, had zij haar kleindochtertje een mastelle gegeven. De eerste beet, die het meisje er van opat, bleef in haar keel steken. Deze begon zoodanig te zwellen, dat men den dokter ging halen. Het meisje is verscheidene dagen bedlegerig geweest. Toen zij begon te genezen, stierven al hunne stalbeesten, het eene na het andere.
(Wichelen.) | |
75. Geen snoepgoed oprapen.Vrouw Scheerlinck, van Herdersem, ging kort vóór zonsondergang haar gewasschen kinderkleedjes binnenhalen, en zag dat haar kind zich bukte om een stukje suiker op te nemen, dat op een kleedje lag. IJlings sprong zij er naar toe, om dat te beletten, en kon de lekkernij nog tijdig zelve grijpen. Doodsbleek van schrik, zei ze: - ‘God dank, dat ik nog in tijds kwam; anders was mijn kind betooverd.’
(Herdersem.) | |
76. God zegene u.Wanneer iemand niest, moet men ‘God zegene u’ zeggen, om den niezer tegen betoovering te vrijwaren. Dat blijkt uit de volgende sage: Een tooverheks was op de hoeve van een boer gekomen, om diens kind te betooveren. Op het oogenblik ('t was donker) dat zij aan deur luisterde of het kind niet niezen zou, kwam juist een dief uit den paardenstal, om met een paard de plaat te poetsen. Het kind niesde tweemaal, en de dief, die het hoorde, zei: ‘God zegene u’. Het kind was dus gered, en de tooverheks was nu zoo kwaad op den dief, dat zij hem tot 's anderdaags 's morgens stijf deed zitten op het paard. Wanneer de boer in den morgen den betooverde vóôr de staldeur vond. meende hij hem duchtig af te rossen, maar deze vertelde hem op welke wondere wijze hij het kind tegen betoovering beschermd had. De pachter, dat hoorend, vergaf kem zijn poging tot diefstal.
(St. Amands-Puurs en Steendorp.) | |
[pagina 63]
| |
Vgl. WOLF, Niederl. Sagen, nr 400; DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 13; Ons Volksl., IX, 199, | |
77. Een ongeloovige.Vijftig jaar geleden woonde te Herdersem een metserherbergier, die algemeen bekend stond onder den bijnaam ‘De Wegge’. Wanneer in zijn herberg, onder de klanten, gewaagd werd van tooverij, spotte hij telkens daarmee en lachte de lichtgeloovigen hartelijk uit. Op zekeren avond kwam. de tooverij weer ter spraak en sommigen beweerden, dat er werkelijk tooverij bestond en dat zij tooveressen kenden. De ‘Wegge’ schoot in een luiden lach en zei: - ‘Onnoozele menschen, dat ge zijt! Al de tooveressen van tien uren in 't rond mogen dezen nacht op mijn bloot achterste komen tooveren.’ En zie, 's anderdaags, zeer vroeg in den morgen, toen de vrouw van ‘De Wegge’ de oogen opende, zag zij dat haar man geheel naakt in bed lag, en zijn hemd hing op een stoel van de slaapkamer!
(Herdersem.) Verteld door mijn zwager, Frans Wauters (in 1912). | |
78. Toovergeld keert weder.Ga naar voetnoot(1)Jan Moens, oud-schepen te Herdersem, was een bijgeloovig man. Op zekeren morgen vond hij in zijnen gang een vijffrankstuk liggen, dat iemand onder zijn deur had gestoken. Hij had in dat geld geen vertrouwen, omdat hij het als toovergeld aanzag, en zulk geld, naar hij geloofde, keert terug tot zijn vroegeren eigenaar; het voert zelfs al het geld mede, dat er mede in aanraking komt. Daarom durfde hij dat stuk niet in zijn koffer steken, bij zijn ander geld. Eerst wilde hij een proef doen: hij legde op zijn huistafel een enkelen frank naast het verdachte vijffrankstuk, en 's anderdaags vond hij alles terug. Dan legde hij er vijf frank bij, met denzelfden uitslag. Daarna tien | |
[pagina 64]
| |
frank, dan twintig, maar het bleef telkens onaangeroerd. Toen was zijn wantrouwen verdwenen en hij legde eenvoudig het vreemde stuk bij de andere. Niets verdween uit zijn koffer.
(Herdersem.) | |
79. Betooverd.Reeds lang is het geleden. Op een hoeve onder Beersel kwamen geregeld alle jaren een scharenslijper en zijn vrouw vernachten. De menschlievende en gastvrije boer gaf hun dan nog bovendien het avond en morgenmaal. Als vergoeding daarvoor sleep de man de schaar en de messen der pachteres. Nu, het gebeurde eens, wanneer zij weer op de hoeve waren, dat na het avondmaal man en vrouw zulken hevigen twist kregen en zoo verschrikkelijk begonnen te vloeken en God te lasteren, dat de boer vol angst een kruis sloeg, denkende de hel te zien opengaan, om die godslasteraars te verzwelgen. Doch na korten tijd bedaarde het krakeel en gingen allen ter rust. - ‘Gelooft gij,’ zegde des anderdaags de boer aan zijn vrouw, ‘dat ik met dit gemeen volk niet meer wil te doen hebben; 't is om Gods straffen over ons te trekken. Ik geef hun geen huisvesting meer.’ Het volgende jaar kwam de scharenslijper weer en verzocht om nachtverblijf voor hem en zijn vrouw, maar de boer weigerde vlakaf. - ‘Mogen wij dan hier niet meer slapen?’ vroeg de vent. - ‘Neen,’ zei de pachter kort af, ‘'t is mijn laatste woord, en trek er maar gauw van door.’ - ‘Boerken, dit zal u rouwen,’ zei de scharenslijper, en hij vertrok. Weinigen tijd nadien kwam de ziekte in den veestal. Al de dieren der hoeve werden ziek. Twee koeien stierven en de overige, ondanks de voortreffelijkste zorgen, welke men er aan besteedde, gaven bijna geen melk of boter meer en werden zoo graatmager, dat zij letterlijk op geraamten geleken. | |
[pagina 65]
| |
Daarna was het de beurt der pachteres, doch zij herstelde gelukkiglijk na eenigen tijd. Nu werd de zoon ziek, die maar zeer langzaam genas, na veel geld aan geneesmiddelen te hebben uitgegeven. In één woord, het eene ongeluk volgde op het andere. Het tijdstip waarop de scharenslijper altijd placht te komen brak aan, maar niemand verwachtte hem nog. Op zekeren avond laat, kwam er iemand op het hof gereden, en hoe verwonderd stond de boer! 't Was de gevreesde rondleurder en zijn vrouw. Zij vroegen opnieuw om nachtverblijf. De boer had nu zulken schrik van dien man, dat hij aanstonds hunne vraag inwilligde. De pachter vertelde hem zijn ongelukken. met tranen in de oogen. - ‘Wat heb ik u verleden jaar gezeid,’ zei de scharenslijper; ‘doch heb nu maar moed, de plagen zullen wel ophouden en alles zal gauw hersteld zijn.’ Inderdaad, de ongelukken hielden op en er heerschte weer voorspoed en welvaart op de hoeve, zooals vroeger.
(Beersel, bij Heist-op-den-Berg.) | |
80. De Jippenessen in de omstreken van Ninove.In meer dan éen sage is te Denderwindeke spraak van JippenessenGa naar voetnoot(1) en van hun zwarte kunst. Deze zwervende benden, van Egyptischen oorsprong, waren, zoo vertelt men, voor godsdienstaangelegenheden uit hun vaderland gebannen. Zij verbleven hier te lande nagenoeg twee eeuwen. In holle straten, zooals te Nederhasselt, in de diepe baan van 't Grooteveld - nu nog ‘het heksenhol’ geheeten -, doch meer rond pachthoeven, sloegen zij hun leger op. Zoo zegt mij de persoon, die mij deze inlichtingen gaf, dat zij te Dendenvindeke een legerplaats hadden, te Dosselt aan Van Wilders' hof, en aan 't hof van Tonen de Pont, een tusschen de twee hoven van Steenhout en een aan Van den Broeke's hof, in de Krepelstraat. De oudjes ervan, wanneer ze tot last van het | |
[pagina 66]
| |
gezin dienden of de berden niet gemakkelijk meer volgden, werden levend begraven. Twee zulke begraafplaatsen wijst men heden nog aan; een in de Krepelstraat en een in 't Onders, te Dosselt. Rond den put vierde men het afscheid luidruchtig door zang en dans. Een witte stuiver en een broodje werden tot reispenning naar ‘'t Vaderland’ meegegeven.
(Denderwindeke.) Men schrijft ook Gypnissen, Gipten of Djipten, Gitanos, enz. (= Zigeuners, Bohemers). Zie daaromtrent: Volkskunde, I, 211-212, II, 89, 126; Rond den Heerd, IV, 256; X, 7, 21, 44, 146, Ons Volksleven, VI, 18, 't Daghet XII, 134 vlg., 16 vlg.; VAN DEN BERGH, Wdb. v. Ned. Myth., 312-315; A. HENNE, Hist. du rêgne de Charles-Quint en Belg., V, 213-216. | |
81. De Jippenessen te Dosselt.De Jippenessen waren te Dosselt aangekomen. Onder de graanmijt van Tonen de Pont maakten zij van 's morgens tot 's avonds vuur, om zich te warmen en hun spijzen te bereiden, en toch schoot de mijt zelve niet in brand. De paardenknecht van 't hof, een struische kerel, zegde in zijn eigen: ‘Het zal niet waar zijn, dat dit slecht volk het hof van mijn meester zal in brand steken’. En hij wilde de zwervers doen vertrekken. Tevergeefs, zij bleven! En daarbij moest de knecht, van aan ‘den Houten Hamer’, waar hij te vrijen ging, Kludde dragen met zijn zware ijzeren keten. Bovendien werd hij 's nachts van de mare bereden en den volgenden nacht eveneens. ‘Dat Iieken is uit,’ dacht onze gast den derden avond. Hij droeg het groote brodmes mee naar zijn bed en plaatste het, met de punt omhoog, op zijn borst. De mare kwam, viel in het mes en hij was verlost! 's Anderdaags, in den morgen, zegden de Jippenessen dat hun oude grootmoeder 's nachts schielijk gestorven was, en zij trokken met het lijk de Koolbaan op. Seder- | |
[pagina 67]
| |
dien zijn er te Dosselt geen Jippenessen meer te zien geweest.
(Denderwindeke.) Vgl. onze nrs 134-137. | |
82. De Gypnissen van Oordegem.Te Oordegem, wijk ‘Kluise’, op de plaats genoemd ‘Het Beggelken’, stond eertijds een kasteel. Het werd opgebouwd in éen nacht, en 's morgens verdween het - zóó spraken de oude lieden. Daar woonden de Gypnissen, een soort van kleine, wondere vrouwkens. Was er iets te wasschen in eenig huis, dan zetten de bewoners den wasch des avonds gereed, plaatsten er een potje koffie met een boterham bij, en des anderdaags was alles gewasschen, en boterham en koffie waren verdwenen. De Gypnissen deden niemand kwaad. Een oude vrouw heeft mij verzekerd, dat hare moeder met deze heksen heeft omgegaan. Oude lieden zouden overigens zweren, dat het waar is. Een van mijn schoolmakkers heeft mij verzekerd, dat iets dergelijks heeft plaats gehad op zijne parochie (Kluizen). Daar geeft men een anderen naam aan die heksen, naam dien ik nu vergeten heb.
(Oordegem.) Mededeeling van D. in het Pennoen, 1880, blz. 78 (zie Volkskunde, II, 89). | |
83. Het ei als toovermiddel.Ook de veldvruchten kunnen betooverd worden, en 't is bijzonderlijk tijdens de Lange Vespers van Allerheiligen, dat de heksen daarop uitgaan. Een boer van Denderleeuw had een dagwand land met tarwe bezaaid en de helft daarvan voor zijn knecht bestemd. Op Allerheiligen, onder de Lange Vespers, ging hij eens zijn akker bezoeken, om te zien of er geen kwade hand naar uitgestoken werd. Hij bemerkte een vrouwmensch op zijn stuk land en liet haar betijen. Toen zij vertrokken was, ging hij ter plaatse zien, en vond een ei op zijn partij tarwe | |
[pagina 68]
| |
liggen. Nieuwsgierig om te weten wat daaronder schuilde, legde hij het ei in het tarwestuk van zijn knecht. En toen het oogst werd, had zijn knecht niets anders dan zwarte tarwe, terwijl de zijne opperbest was.
(Denderleeuw.) | |
84. Heksen op kruiwagenwielen.Twee jongens van Denderhoutem gingen eens naar Steenhuize te vrijen. Ze waren 's nachts van hunne baan afgedwaald en, na lang gegaan te hebben, kwamen zij in 't veld aan een huis, dat geheel en al alleen stond. Daar was geen mensch te zien en er brandde in huis geen licht. Een eindje verder op hun baan ontmoetten zij een vrouwmensch op een kruiwagenwiel. Deze reed recht het huis binnen. Nog wat verder kwamen ze weer een vrouw tegen, en dan nog eene. Als ze nu nog een beetje verder waren, keken zij eens om, en zagen dat huis geheel in vlam en vuur. Bijna dood van schrik kwamen ze thuis.
(Denderhoutem.) | |
85. Betooverd door envoutement.In Overmeire was een pachter, die slechts éen kind had, een meisje, dat alle dagen, op zekere uren, door de sporten van de stoelen getrokken werd. Het gezicht was dan ook zoodanig verwrongen, dat het op geen mensch meer geleek. De vader ging bij de paters; deze zegden, dat het een buurvrouw was, die het kind martelde, en dat zij binnen de negen dagen in hun huis zou komen. Den zesden dag kwam de buurvrouw; de boer bond ze op een stoel en zeide: - ‘Ge gaat hier ontdoen wat gij gedaan hebt, anders verbrand ik u levendig.’ De vrouw kreeg schrik; zij nam een doosje uit haren zak, waarin een wassen kindje lag met spelden overstoken; zij nam er al de spelden uit en stak ze in een ander. Van dien dag af was het kind genezen.
(Wichelen.) | |
[pagina 69]
| |
Vgl. DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb., nr 55. | |
86. Klokhen des zondags gezet.Te Moorsel ging 's Zondags iemand om eiers. De stokoude vrouw van den huize vroeg: - ‘Gaat ge de kloek vandaag nog zetten?’ Op het bevestigend antwoord, klonk het: - ‘Welnu, ge zult geen enkele hen hebben.’ En inderdaad, het waren allemaal hanen; dat moet dus toch wel een tooverheks zijn, he?Ga naar voetnoot(1)
(Moorsel.) | |
87. Onweder is heksenwerk.Te Lede woonde een pachter met vrouw en kinderen. Zekeren dag was de meid in het bosch aan 't grassnijden, toen een hevig onweer opkwam. Het weerlichtte gedurig en het donderde en hagelde zoo geweldig, dat niemand zich buiten wagen durfde. Niemand bestond het de ongelukkige meid hulp te brengen. Te recht vreesde men dan ook voor haar leven. Nauwelijks toch was het tempeest aan 't bedaren, of de pachter en zijn huisgenoote6n liepen naar het bosch en vonden er de meid levenloos uitgestrekt. Haar aangezicht was zoo zwart als pek. Geen twijfel of de ongelukkige was doodgebliksemd. Men voerde haar dan ook mee naar de hoeve. De pastoor, in allerijl verwittigd, kwam aanstonds ter plaats, maar stond stom van verbazing en schrik bij het zien der meid, en hij deed haar terugdragen op de plaats, waar men haar gevonden had. Pas rommelde de laatste donderslag, of zij ontwaakte als uit een diepen slaap en zei met ontroering: - ‘Ei mij, wij hebben daar nu weer 'nen molen verpletterd.’ | |
[pagina 70]
| |
En alzoo kwam het uit, dat de meid met den duivel omging.
(Lede en Denderbelle.) Vgl. GRIMM, D.S. nr 251. SCHELL, Berg. S., blz. 266; VAN DEN BERGH, Ndl. Myth., 284-286; WUTTKE, D. Volksaberglaube. § 216. Men denke aan Duitsch Hexenwetter en Drutenwind. |
|