Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
c) Heksenvergaderingen en vergaderplaatsen.9. Vergaderplaats te Ste-Maria-Lierde.Een man van Ste-Maria-Lierde kwam eens op een avond laat naar huis. Hij zag rondom zich een menigte katten, die denzelfden weg volgden als hij. Toen hij in een straat kwam, begon het zoo hevig te waaien, dat al de luiken der vensters bijna opengerukt werden en een menigte stukken van pannen bedekten den grond. Buiten die straat had men geen wind gewaar geworden en was er des anderendaags geen schade te bespeuren. Die straat diende tot vergaderplaats aan de heksen, en rond middernacht mocht elke wandelaar, die deze plaats bezocht, zich aan het een of ander zonderling verschijnsel verwachten.
(Ste-Maria-Lierde.) Vgl. Wodana, blz. 25, 37. Al de sagen van Mej. Bosman werden opgeteekend in 1893 en 1894. | |
10. a) Naar Keulen in den wijnkelder.Een jongeling van KuntsemGa naar voetnoot(1) maakte het hof aan een beeldschoon meisje. - ‘Weet gij,’ vroeg hem op zekeren dag een vriend, ‘dat gij met een heks vrijt?’ - ‘In 't geheel niet!’ - ‘'t Is nochtans zoo; en indien gij eens na middernacht in haar huis kunt blijven, zult gij wat zien!’ Zoo 'n paar dagen later veinsde de minnaar, die elken avond te vrijen ging, gelijk naar gewoonte te elf uur 's nachts te vertrekken, doch verschool zich in een bijkamer, waar hij achter de deur, die op een kiertje stond, alles kon afspieden. | |
[pagina 22]
| |
Op klokslag twaalf ging zijn ‘medske’ naar de kast en nam er uit een potje wat zalf, die zij in de beide oksels smeerde, zeggende: ‘Ter duivel! Over Keggen en over hagen tot Keulen in den wijnkelder!’ en daarmee was ze de gaten uit naar de heksenbijeenkomst. Toen de onthutste jongen van zijn verbazing terugkwam, wilde hij dat ook eens beproeven. Hij wreef zich insgelijks wat smeersel onder de armen en riep: ‘Ter duivel! door heggen en door hagen tot Keulen in den wijnkelder!’ Onmiddellijk werd hij door een onzichtbare macht opgetild, die hem dwars door al de bramen, doornhagen en struiken langs den weg dreef of sleurde, zoodat gansch het vleesch van zijn beenderen gereten werd en zijn bebloed geraamte rammelend in den heksenkelder nederplofte, tot verbazing der aanwezige tooverkollen.
(Tongeren.) In Volksk. V. 12-24. - Het slot ontbreekt hier. (Zie A. DE COCKIS. TEIRLINCK, Brab. Sagenboek, I, 7-11), nl. de terugkeer van vrijer en vrijster. Vgl. nog Eigen Schoon IV., 25-27, Wodana, 29 vlgg. | |
b) Andere lezing.Een jongen vrijde een meisje, wier moeder een heks was. Toen de jongeling dat hoorde zeggen, kon hij het moeielijk gelooven, en, op een klaren middernacht ging hij eens aan haar kamervenster kijken en luisteren. Hij zag de vrouw een potje uit de kas nemen en van den inhoud onder haar oksels strijken. Tevens hoorde hij haar zeggen: ‘Over haag en over hegge, in den besten kelder van Jeruzalem’. En ze verdween uit zijn oogen. De jongen, vol nieuwsgierigheid, trad binnen in huis, greep ook dat potje zalf en streek er van onder zijn oksels. Hij herhaalde haar woorden, maar zeide bij vergissing: ‘Door haag en door hegge, in den besten kelder van Jeruzalem’. Onmiddellijk werd hij opgenomen, door hagen, distels en doornen gesleurd, zoodat hij ginder gekneusd en bebloed, in den Jeruzalemschen kelder, te midden der verbaasde heksen, neertuimelde.
(Denderleeuw.) 't Gewone slot ontbreekt hier eveneens | |
[pagina 23]
| |
11. De Boerendanswei.Halverwege Koninksheim en Vechmaal ligt de zoogenaamde boerendanswei, een soort van hoofdkwartier der tooveressen. Elken avond dansten er katten in dolle vaart om den boom, die op een heuveltje in 't midden der weide stond, en lieten er in 't gras een wijden kring van den indruk van haar pooten. Destijds was er te Koninksheim een kruisbrave pastoor, die zijn parochianen des Zondags toeliet tot half twaalf te dansen. 't Was een speelman van Vechmaal, die als balmeester optrad en die, zoo hij knap vedelde, niet minder goed drinken kon. Met een stuk in den kraag trok hij dan, op zekeren Zondag, voorbij de boerendanswei huiswaarts toe. Doch te dier plaatse zag hij zich eensklaps door talrijke katten omringd, die dansten, sprongen en miauwden, en waarvan er eene tot hem sprak: ‘Gij hebt zoolang voor die van “Kuntsem” gespeeld, doe ons nu ook het genoegen een deuntje in de wei te spelen’. De muzikant stemde toe en zette zich te vedelen onder den boom op het heuveltje, waarrond de vierpooters driftig walsten, tot hij, bij het hooren van een zeer geruchtmakenden klank, welken hij niet aan zijn snarenspeeltuig ontlokt had, zuchtend tot zichzelven sprak: ‘God zegene U!’ en al de katten terstond verdwenen. Gerust van gemoed en gansch onder den invloed der bierdampen, sliep de speelman in en werd 's anderendaags door den koewachter gewekt, die zijn oogen niet gelooven kon, een levend wezen op die gedoemde plaats te ontmoeten en den Vechmaalschen kunstenaar tegen het gevaar van nachtelijk bezoek in de Boerendanswei waarschuwde. Deze vergat dien heilzamen raad niet; jaren lang ging hij nog te Koninksheim voor den dans vedelen, doch nimmer wou hij 's nachts - ‘zelfs veur gein doezend frank’ - langs de Boerendanswei naar huis trekken.
(Tongeren en Koninksheim.) In Volksk. V, 14-15. | |
[pagina 24]
| |
Vgl. WOLF, N.S., no 246; Kunst- en Letterblad, (1842), blz. 4; Wodana, blz. 25, 36 en 131; DE PLOENNIES-PIRE, Lég. et Trad. de la Belg. (1848), blz. 31; DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenboek, I, no 14, BOEKENOOGEN, Nederl. Vert., in Volksk., XIX, 106. | |
12. In de Wijngaardboschjes van Denderleeuw.Ten tijde van Napoleon I, bevond zich een Belgisch soldaat, geboortig van Denderleeuw, in Spanje en was daar bij een oude vrouw gelogeerd. Eens vroeg zij hem van waar hij was. - ‘Uit het Land van Aalst, in Vlaanderen,’ was zijn antwoord. - ‘Kent gij de Wijngaardboschjes van Denderleeuw?’ vroeg ze. - ‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘ik ben van Denderleeuw.’ - ‘Welnu,’ zei ze, ‘in die boschjes ben ik 's nachts al dikwijls geweest, om te dansen.’ - ‘Dan zijt gij een tooveres,’ zei de soldaat.
(Denderleeuw.) Men vertelt ook dat in die zelfde boschjes de rooversbende van Jan de Lichte zich gemeenlijk schuil hield. | |
13. In de Bolloobosschen.Te Tremeloo, in de Bolloobosschen, liepen er over ettelijke jaren, des nachts, zooveel katten dat, wanneer men daar voorbijging, ze de nestels van uw schoenen lostrokken. Doch liet men ze gerust, dan deden zij niemand kwaad.
(Schriek.) Vgl. onze nrs 14 en 15. | |
[pagina 25]
| |
14. In de Bosschestraat.Over een veertigtal jaren, ging een moeder met haar zevenjarig zoontje aan de hand, rond elf uren, door de Bosschestraat, te Heist-op-den-Berg. Gekomen omtrent de plaats, waar nu de gemeenteschool gebouwd is, zaten er zooveel katten in de straat, dat zij er met moeite door konden, zonder op een te trappen. Het zoontje zag ze ook, want het vroeg: - ‘Moeder, van waar komen toch al die katten?’ Deze antwoordde: - ‘Ik weet niet, vriendje, maar ge moet niet bang zijn, zij doen niets.’ Verder in de straat zagen zij niets meer. (Heist-op-den-Berg.) | |
15. Vliegende muziek.Wantjen de MulderGa naar voetnoot(1) kwam eens op een helderen nacht van zijn steenen molen naar den ‘Schoonen God’ (houten molen). Als hij ten halven van d'Heirestraat was, hoorde hij in eens een hemelschoone muziek boven zijn hoofd in de lucht, als of er vele vrouwen en meisjes samen zongen. Hij was door den zang zoodanig meegesleept, dat hij, zonder het te weten, zijn huis voorbijging tot in den Rottenbosch. Hier hield het gezang plotseling op, en er werden wel honderd manden meel over zijn hoofd gegoten en rond hem dansten wel duizend katten, die allen miauwden en schreeuwden.
(Denderwindeke.) Opgeteekend door M. Van Wilder, met zijn 10 andere sagen, in de jaren 1888-1890. | |
16. De tooverlinde.Te Denderleeuw, op den kouter tusschen deze gemeente en Iddergem, staat thans nog een groote lindeboom, | |
[pagina 26]
| |
waar vroeger, 's nachts, de heksen bijeenkwamen. Aan den voet van den boom was alles hard getrappeld. Op zekeren nacht trok er een waaghals met zijn geweer naar toe en schoot in de takken; daarop ontstond er geschreeuw en geharrewar in de kruin, en op hetzelfde oogenblik viel er een gouden ketting beneden. Sedert zijn er geen heksen meer gekomen.
(Denderleeuw.) Vgl. ons nr 17; ook DE COCK-TEIRLINCK, Brab. Sagenb, nrs 2 en 4, Rond den Heerd. III, 391 en 394; Kunst- en Letterblad, (1843), blz. 24; Volksk., XVII, 202; Wallonia IX, 170, PANKEN, Noordbrab. Sagen, nr 70. | |
17. De ‘dikke linde’ te Vlierzele.Te Vlierzele, wijk ‘Bussegem’, staat een oude en vermaarde linde, ‘de dikke linde’ genaamd, bekend in den ganschen omtrek als de vergaderplaats van tooveressen, spoken, enz. Gaat men er zeven keeren rond, zoo beweren de oude lieden, en zegt men dan telkens: ‘hebt ge mij niet, pak mij,’ dan verschijnt er een veulen. Men zegt ook, dat eens een werkman des nachts zijn koom was gaan pikken in de nabijheid van de dikke linde, en dat er op eens vóor hem een veulen rolde... Wat er ook van zij, de dikke linde heeft een zeer slechten naam, en menig landman zal liever een grooten omweg maken, dan des nachts voorbij den boom te gaan.
(Vlierzele.) Volksknnde, IV, 15 (Uit Het Pennoen, 1880, blz. 79). Vgl. ons nr 16 |