Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht Vorige Volgende Geestelick gezang, tot overtuyginge der bloote Naam-christenen, die op hare uyterlicke voordeelen hare zaligheidt grond-vesten. Toon: Als een uytgestorten balsem. I. Wat beleeft men snoode tijden? Wie kan ‘t zonder droefheid zien? Hoe verdorven dat de lien Zijn, die ‘t Christendom belijden? ‘t Geen dat hare mond voorgeeft Word in ‘t minste niet beleeft! II. Yder een die zoeckt te proncken Met den naam van ‘t Christendom, En men denckt niet eens waarom Dat dien naam ons is geschoncken, Of waar toe zy ons verbind, Neen, dat slaat men in de wind! III. Christen zoo wil yeder heeten, Maar te doen als hy gedaan, Zijn voetstappen na te gaan, Dat werd schandelijck vergeten; En uyt ‘t gansche leven blijckt Dat men hem het minst gelijckt. [pagina 110] [p. 110] IV. Zeg wat zoud het my dog baaten Dat ick my een Christen roem? En my na zijn naame noem? Zoo ick ‘t quaad niet tracht te laaten? Schoon ick met zijn naam verschijn ‘k Zouw hem tot een schand-vleck zijn. V. ’t Zijn niet alle Israliten Die van Isr’el naa den vleesch t' Zaam af-komstig zijn geweest: Nog geen Christ’nen die zoo hieten, Schoon s’ het roemen met den mond En gelijft zijn in ‘t verbond. VI. ’t Is maar zotternie te steunen En te stellen al zijn hoop Op den uyterlijcken Doop; Die op zulcke staaven leunen, Op het teecken van ‘t verbond Bouwen op een lossen grond. VII. ’t Bloote teecken kan niet geven, Ten zy dat men oock het geen Daar door word verbeeld met een In zig vind, en oock zijn leven Naar belofte doen gedaan Richt, ‘t is anders maar een waan. VIII. Of men roept des Heeren Tempel! Wy u Isr’el zijn u volck, Hooren steeds des Heeren tolck, En betreden uwen drempel, Zoo daar niet meer by en is, Dat is vry een slecht bewis! [pagina 111] [p. 111] IX. ‘t Is zeer goed Gods Woort te hooren, Als men ‘t geen ons word geleert Met zijn leven practizeert: Maar die mensch die gaat verlooren Die op ‘t bloote hooren rust, Maar tot ‘t doen en vind geen lust. X. ’t Is maar ydelheid te zeggen Heere! Heere, zoo men niet Doet het geen dat God gebiet, En dat tot een grond te leggen Van zijn recht ter zaligheid, Dat is wel een slecht bescheid! XI. Godt die houd niet van het praaten, Esauws handen Jacobs stem Zeecker die mishagen hem: Maar van zonden te verlaaten, Dat is God recht aangenaam, Woord en werck moet zaamen gaan. XII. ’t Baat niet dat men diepe kennis Van Gods Woord en Wetten heeft, Indien dat men ‘t niet beleeft; Neen, dan isse maar tot schennis En onteering van zijn God, Zulcke wijsen die zijn zot. XIII. Vele wisten in te dringen In het innigst cabinet Van Gods Heylig Woord en Wet, En schoon dat zy deze dingen Wisten, voeren evenwel Met die kennis na de Hel. XIV. God te kennen is wel heerlijck [pagina 112] [p. 112] Als men doet het geen men weet, Dat de rechte kennis heet: Zulcken kennis is begeerlijck, Die den mensche steeds aanzet Tot het houden van Gods Wet. XV. Zeg wat baat het dat geteeckent Staat mijn naam in ‘t Kercke-boeck, Indien ick niet meer en zoeck? Beter is ‘t te zijn gereeckent Onder die geteeckent staan In den Hemel, komt op aan! XVI. ’t Zijn niet alle ware leden, Zomtijds wel een houten lidt Aan een levendt lichaam zit; Menschen van verdorven zeden Zullen zomtijds wel bestaan Aan des Heeren Disch te gaan. XVII. Al dat uyterlijcke voordeel Is niets, ingeval het hert Daar door niet geheyligt wert; ‘t Zouw maar in het laatste oordeel Tot vermeerdering van pijn, En verzwaring van mijn zijn. XVIII. Heylig! heylig moet men wezen! Heyligheid die is de baan Waar door wy ten Hemel gaan: Die niet tracht te gaan door dezen Weg, die vind zig in het end In een schrickelijck’ elend. Vorige Volgende