| |
| |
| |
Een Christens bieght.
Stem:
{Ietwes moet ick Lauwra vragen.
{Roosemondt die lag gedoken.
{Als de hooge noodt by rijden.
{Jonge Dochters vol van jeughden.
Ay mijn God! ick ben vol schanden!
‘k Derf nog tong, nog oog, nog handen
Tot u heffen, Heylig Heer!
‘k Weet dat gy den zondaar fier zijt,
Voor hem een verteerend vier zijt,
Dat verschrickt en druckt mijn zeer.
’k Kan mijn echter niet inhouden,
‘k Kan niet swijgen schoon ick woude,
‘t Swijgen maackt my te benert:
‘t Moet ‘er uyt, want het leyd booven,
‘k Kan ‘t verbergen niet gedoogen,
‘t Leyd my veel te bang op ‘t hert.
’k Koom’ om vrylijck te verklaren,
Om mijn zonden t’ openbaren
Door een schuld-bekentenis;
‘t Herte voor u bloot te leggen,
En u rond’lijck aan te zeggen
Als ‘t met my gelegen is.
’k Ben door Adams zond’ verlooren,
En een helle-wicht gebooren,
Van de wieg af aan een zonder,
Van naturen leg ick onder
| |
| |
Uwen toorn en grimmigheid.
’k Ben van boven tot beneden
Vol van ongerechtigheden,
Daar is niets gezonds aan my:
‘k Vind my door en door vol vuyle
Vol van stinckend’ etterbuyle,
Niet een deeltjen isser vry.
Mijn verstand dat is verduysterd,
En den wil die legtt gekluystert
‘t Hert vol boose snoode vonden,
Telckens zoo bedriegt het my.
’k Voel my zelfs zoo hardt van herten,
Dat het wel de steenen terten
Zouw, bedorven mijn gewis:
Dat d’ affecten gansch verkeerd zijn,
Van de zonden overheert zijn,
’k Vind’ het quaade steeds gevloogen
Door de vensters van mijn oogen
Tot in ‘t herte door ‘t gezicht:
Dat mijn ooren toegepropt zijn,
Voor u woorden toegestopt zijn,
Maar het quaad dat hoor ick licht.
Mijne tong is vol gebreecken,
In de helle aangesteecken,
En mijn keel een graft gelijck,
Waar dat ick een vuylen wadem
Steeds uytblaas met mijnen adem,
| |
| |
Jaa mijn gansche ziel onmachtig
Tot de deught, maar over-krachtig
Tot het quaade zeer begeerig,
Van het goede heel af-keerig,
Door mijn ‘s herts verdorventheid.
Ach wat bittre zonden stroomen
Zijn daar daag’lijcks voort-gekomen
Uyt die wel! een heele zee!
Zoo dat ‘k zond’ op zond’ gehoopt heb,
d' Eene zond aan d’ aar geknoopt heb,
‘t Eene quaad naa ‘t and’re dee.
Niet alleenig in die jaaren
Van mijn jeucht, doe ‘k onervaren
In u woord was, en niet wist
Wat te doen, of wat te laaten,
Wat te vlieden, wat te haaten,
Heb ick ‘t rechte padt gemist.
Maar naa dat ick al verligt was,
En van uwe wil berigt was,
Heb ick stoutelijck gedaan
‘t Geen ick wist te zijn verbooden
Heb het quaade niet gevlooden,
Maar opzettelijck begaan.
’t Is waar uwen Geest bewroght my,
O! hoe ziel-bewegend zoght hy
My te raden van het quaad?
En ter deugden aan te zetten!
| |
| |
‘k Heb daar op niet willen letten,
Maar halsterrelijck versmaad.
Schoon ‘k my dickwils heb verbonden
Door beloften, om de zonden
Na te laaten, ‘k heb terstond
Tot mijn voorig zondig leven
Mijn trouwlooselijck begeven,
En verbroocken mijn verbond.
Ay my! ick ben zeer elendig!
Mijne zonden zijn onendig!
Meerder dan het zand der zee:
Waar ‘k my wend’ ick vind’ gebreecken,
‘k Ben ten halse toe gesteecken
In de zond’: O wat een wee!
Wat een straf zoud’ daar op volgen!
Indien dat gy zoo verbolgen
Met mijn in ‘t gericht woud tre’en?
Niet dan ‘t eeuwig! eeuwig branden!
‘t Helsch geknersch en knapper-tanden,
Groot gehuyl, en droef geween.
’k Ben dit dubbelt over weerdig,
Straft gy my gy zijt rechtveerdig
Dat belijd’ ick rondelijck:
Hebt gy lust my te verstooten,
Eeuwig van u gunst t’ ontblooten,
Gy doet my geen ongelijck.
Maar wat eer zult gy behaalen
Zoo gy my laat nederdaalen
In de af-grond van de Hel?
Indien dat g’ u wilt ontfermen,
En u mijner wilt erbermen,
| |
| |
Heer! hebt dan dog medelijden?
Zet u strafheid dog ter zijden,
Handelt niet na recht met my:
Zoeckt in uwen Zoon voldoening,
Dat zijn lijden een versoening
Laat zijn dood mijn leven wezen,
Zijne smerten mijn genesen,
Zijn gerechtigheid mijn deught,
Zijne banden mijne vryheid,
Zijne droefheid mijne blyheid
Zijne hel-angst mijn geneucht.
|
|