Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Toon: Hoe schoon lichtet de Morgen-ster.I.
Als Jesus triumphantelijck
Verlatende het aarterijck
Ten Hemel was gevare,
Heeft hy zijnen Geest rijckelijck
Uyt ‘s Hemels troon baarblijckelijck,
Gestort over zijn schare;
Men zag, ten dag
| |
[pagina 106]
| |
Van zijn kroning, dat dees’ Koning
Seer genadig
Sijnen Geest haar schonck mildadig.
II.
Ach dat het vier van ‘t Pinxter-feest
Ontsteecken mochte mijnen Geest!
En ‘t al in vlamme stellen!
Dan zoud’ die koude lauwigheid,
Die leven-loose flauwigheid
Mijn ziele niet meer quellen
Ey queeckt! ontsteeckt
Hert en handen, dat ‘k mag branden
Voor u eere,
Ja den yver my vertere!
III.
Blaast in mijn ziel gy Noorden-wint
En zuyvert al het geen gy vint
Met ‘t zonden-vuyl besmettet;
Laat uwe stercke noorder-kracht
Neer-bonsen al der zonden macht,
Die zig tegens u zettet:
Ey Heer! werpt neer
Al het gene, dat met eene
Sig gaat zetten
Tegens uwe wil en wetten!
IV.
Doorwaeyt mijn dor onvruchtbaar hert
Gy zuyden, dat het verquickt wert,
Op dat ick mag opschieten
In ware deugt en heyligheid,
En oprechte godzaligheid,
Als boomen by de vlieten:
Blaast dan sterck aan
Uyt het zuyden, dat de kruyden
Mogen groeyen
En de specerien bloeyen.
| |
[pagina 107]
| |
V.
Laat hier dog op dit aardsche dal
Op dat ick niet en koom ten val
Den Geest mijn Leyds-man wesen!
Laat hy mijn zijn die wolck-kolom,
Die my geleyd’ tot dat ick kom
In Cana uytgelesen:
Weyd my, leyd my
Op de paden der genaden
Voorgeschreven
Den mensch ten eeuwigen leven.
VI.
Behoed my dat ick niet ten quaa
De boose wereld volge naa,
Die my zoeckt te verleyden;
Laat hare zoete vleyerij,
Nog hare harde dreygery
My nimmer van u scheyden:
Weckt my, treckt my,
Dat ick loope hier in hoope,
In uw’ wegen,
Als rechte yveraars plegen.
VII.
O Heyl’ge Geest! wijst my de pa’an
Die ick op aarden heb te gaan,
En doet my die betreden;
Houd mijne voet op ‘t smalle padt,
Dat moeylijck is en slibb’rig glat,
Behoed my voor den breden:
Wilt my dock by
De hand houden, dan zoo zouden
Mijne treden
Vast zijn en niet uytgegleden.
VIII.
Doet mijn zien zondens schricklickheid,
Hoe dat zy my in eeuwigheid
| |
[pagina 108]
| |
Ten verderf zoeckt te trecken;
Hare vuyle verfoeylijckheid,
En over-groote grouwlickheid
Wilt voor mijn oog ontdecken:
Toont my, hoe zy
In de helle, steeds zal quelle
Den godloose,
Die wand’len in het boose.
IX.
Als my door uwen Geest zal zijn
Ontdeckt, hoe s’ onder zoeten schijn
Mijn ziel legt bitt’re lagen,
Dan zal ick met een grooten haat
‘t Verfoeyelijcke zondig quaat
Niet dulden nog verdragen:
Dan zal ick al
Mijne boosheid en godloosheid
Dood’lijck haten,
En oock trachten te verlaten.
X.
Indien ick in dit tranen dal
In droefheid of in ongeval
Oyt koome te geraacken,
Laat dan den Geest den Trooster zijn,
Die in ziels bitt’re druck en pijn
Mijn herte mag vermaacken,
Wilt ‘t hert, in smert
Zoo bewercken en verstercken,
Dat ‘t in ‘t lijden
Zig in God nog mag verblijden.
XI.
De aardsche vreugt is my te laf,
Ick achtze maar voor zwijnen draf,
Die kan my niet vermaacken;
z' Is Hemels daar mijn ziel na haackt,
Word van de wereld niet gesmaackt,
| |
[pagina 109]
| |
Die kan het herte raacken:
Wilt my als ‘k ly
Geestes goetheid, ‘s Hemels zoetheid
Dan doen smaacken,
Zoo zal ick ‘t kruys boven raacken.
|
|