Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Toon:
| |
[pagina 104]
| |
Dat hy zijgt ter aarden neer!
Beecker! die hem zoo gesmert heeft,
Dat hy niets kond’ lijden meer!
IV.
’k Vind zijn ziel die in het lijden
‘t Lichaam ondersteunen zouw,
Heel bedruckt aan alle zijden
Seer bedroeft en vol van rouw;
Soo geperst door smert van binnen!
Soo beangst! in zulcken nood!
Dat het niet is te verzinnen,
Ja geheel bedroeft ter dood!
V.
’t Sijn mijn zonden die den Heere
‘t Bloed-zweet hebben uytgeperst,
Die benauwden hem zoo zeere
Dat hem ‘t bloed uyt d’ aad’ren berst;
‘t Sijn mijn zonden die den Heylandt
Dezen dranck hadden bereyd,
Dat hy was benaud aan al-kandt
Mijnen vloeck op hem geleyd.
VI.
Ach wat grooter liefde draagt gy
Tot den armen zondaar Heer?
‘k Bid u, zegt my dog, wat zaagt gy
In den mensche immermeer,
Dat u mag hebben bewoogen
Om dit lijden t’ ondergaan?
‘t Was alleen u groot medoogen
Daar gy meed’ waart aangedaan.
VII.
’k Sie nu dat gy zijt dien goeden
En Hemelschen Pellikaan,
Die om my met bloed te voeden
Uwe borst laat open slaan;
O dien bitt’ren angst en bloed-zweet!
| |
[pagina 105]
| |
Die Hel-angst en naare smert!
Die gy voor my in den hof leed
Toonen u genegen hert!
VIII.
Schept nu moed mijn ziel en ruste,
Om dat hy gedroncken heeft
Dien dranck die geen mensch en luste,
Maar aan u het leven geeft,
‘k Hoor dunckt my de Heer weer nooden
Komt in mijnen hof mijn duyf,
Daar gy van my zijt gevlooden,
Drinckt mijn uytgeperste druyf.
IX.
Die zal uwe ziel verstercken
In amechtigheid en pijn,
Jaa verheuging in u wercken,
En u tot een Nectar zijn:
Komt eet dog van mijn olijven,
Met dees’ vrucht uw’ ziel verzaad,
Dese zijn het die verdrijven
U fenijn en zondig quaad.
|
|