Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Stem: {Den Lof-zang Mariae.
| |
[pagina 94]
| |
En hare stralen zijn
Het duyst’re doorgebroocken,
En ‘t ziel-verquickend ligt
Voor zommiger gezigt
Is meer en meer ontlooken.
III.
De Herders die in ‘t velt
Ter wacht waren gestelt,
Verkondigt men dees’ maare;
In ‘t midden van de nacht,
In ‘t houden van de wacht
Koomt men ‘t haart’ openbare.
IV.
Een Engel haar bene’en
Zichtbaarelijck verscheen,
Waar door s’ haar zeer ontstelden,
Wat zegt hy ziet gy zoo
Bevreest, ick ben een boo
Die blijde tijding melde.
V.
Zijt vrolijck en verheugt,
‘k Verkondig groote vreugt,
Die den volcke zal wezen;
Laat dan die vrees’ en schrick
Uyt u dog ganschelick
Verbannen zijn na dezen.
VI.
Want heden is het dat
Jesus in Davids Stad
Te Beth’lem is gebooren,
Zijt nu ter deser stond
Isser geen vrees’, maar grond
Van vreugt voor d’ uytverkooren.
VII.
Daar Jesus in het hert
Op nieuws gebooren werd,
| |
[pagina 95]
| |
Daar moet het al vol vreught zijn;
Die Christi beeld vertoond,
Daar hy in ‘t herte woont,
Daar moet het vol geneucht zijn.
VIII.
Zoo haast dees’ blijde maar
Verkondigt was aan haar,
De Engelen van boven
Veelvoudig in ‘t getal,
Met vreughden-rijck geschal
Te zaam’ den Heere loven.
IX.
De locht dreunt van ‘t gezanck!
Men hoort niet dan geklanck,
Zy zijn als uyt-gelaaten;
En zien met blyschap aan
Haare begeert’ voldaan,
Haar’ vreught is zonder maaten!
X.
Ach! dat mijn logge ziel
Nu mee aan ‘t neuren viel!
En ick in tijts moght leeren
Dat Hemelsche Musijck!
En hier na eeuwighlijck
Lof-zingend’ u vereeren!
XI.
Want u komt prijs en eer!
Lof zy den Opper-Heer!
En op der aarde vrede;
O! God heeft van nu aan
Een welgeval voortaan
In den mensche beneden.
XII.
U Heer! wil ick alleen
De eer en anders geen,
Van mijn zaligheyd geven:
| |
[pagina 96]
| |
Deze verborgentheid,
God in ‘t vleesch, zijn menscheid
Hebt gy bedacht ten leven.
XIII.
Gy God geworden mensch,
Gy aller Heyd’nen wensch
Hebt ons den vreed’ verkregen;
De viandschap hebt gy
Te niet gemaackt, en my
Verkregen dezen zegen.
XIV.
Eertijds was ick gehaat
En van mijn God versmaat,
Nu Jesus is gekoomen
Nu ben ick weer bemint,
En met mijn God bevrindt,
Den haat is weg-genomen.
XV.
Dit Engelen gezang
En duerde niet heel lang
Zy broocken af in ‘t looven,
De bootschap was gedaan,
Zy zijn weer heen gegaan
En trocken weer naa booven.
XVI.
De vreugt die God ons geeft
Op deze aard, die heeft
Geen duer, zy is zeer weeck’lijck,
Maar in des ‘s Hemels woon
Verandert men geen toon,
Daar is zy on-af-breeck’lijck.
|
|