Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
[pagina 89]
| |
Toon:
| |
[pagina 90]
| |
Jezus de Soone Godes
Gebaart in groote nood.
IV.
Ach! Heere Jezu! dat gy
Te Beth’lem niet alleen,
Maar oock van binnen in my
Gebooren wierd! ick meen,
Dat in my mocht gedruckt zijn
U zoet en heylig beeld!
Des Satans uytgeruckt zijn,
Door uwen Geest geteelt.
V.
O wonder! boven wonder!
Dat Godes eygen Zoon,
Op aarden komt hier onder,
Verlaat des Hemels troon!
Dat d’alderhooghste Coning
De gedaant’ van een knecht,
In ned’righeids betooning
Aan-neemt, zijn glans af-legt.
VI.
Het was geen kost’le wooning,
Geen Konincklijcke zaal,
Waar in dat dese Koning
Gebooren wierd, geen praal;
Het wasser niet bepereld,
Niet kost’lijck toegerust,
Hy was niet van de wereld,
Geen aartsche praal hem lust.
VII.
Maar in een stal zeer arm’lijck
By het vee legt hy neer,
En in een krib’ erberm’lijck,
Legt dese grooten Heer!
Men vind hem niet in doecken
Die kost’lijck zijn en moy!
| |
[pagina 91]
| |
Men moet hem daar niet zoecken,
Hy haat het aardsch getoy.
VIII.
Soeckt Jesum niet in huysen
Die schoon zijn opgetoyt!
In stalle, slechte kluysen,
Van heerlijckheyd beroyt,
Daar wil hy zich vertoonen,
Hy haat de aardsche pracht,
Daar wil de Heere woonen
Daar d’ hovaard word veracht.
IX.
Weg! weg dan aardsche moyheid!
Weg met dat yll gestrick!
Ziet hoe dat hy in ‘t hoy leid?
Weg met dat aardsch geflick!
Het ned’rige het lage
Bemind de Heere zeer,
By dien heeft hy behage
Te woonen immermeer.
Pause.
| |
Christus wordt herberg geweygert te Bethlehem, en verschooven by de beesten in een stal.X.
O foey! wat een kleynachting
Heeft ‘t heyl-loos Bethlehem!
Hoe schand’lijck met verachting
Verstoot een yder hem!
Ziet hoe den Heer der Heeren!
Dit goddeloos gespuys,
Heyl-looslijck komt te keeren
En uyt haar hert, en huys!
| |
[pagina 92]
| |
XI.
Hoe word gy niet verstooten
Besitter van het al?
Van kleynen en van grooten,
Verschooven in een stal!
U wil ick Heer verheven!
Nochtans mijn beste zaal
Tot een verblijf-plaats geven,
Neemt die tot u onthaal.
XII.
Ziet daar ô zoete Jesu!
Die besit ‘s Hemels Troon,
Ick offer en ick geef u
Mijn herte tot een woon,
Verweerdigt het na desen
En laat de ziele mijn
Een kribbe voor u wesen,
Een rust-plaats voor u zijn!
XIII.
Mocht maar mijn ziel bequaam zijn
Voor zulcken grooten gast!
Mijn hert u aangenaam zijn!
Een bet’re woon u past,
‘k Ben onbereyd niet veerdig,
Een onvercierd gemack,
Gy zijt te groot, te weerdig,
Te zijn onder mijn dack!
XIV.
Maar Heere Jesu schickt gy
En rust mijn ziele toe,
Met deugts cieraat verrickt my,
Ick ben de zonde moe,
Bereyd u eygen rust-stee
Reynigt ‘t onzuyver hert,
Hebt daar dog uwe lust mee
Dat dat vercierd werd.
| |
[pagina 93]
| |
XV.
Wat vind men niet al wonders!
Die d’ Hem’len niet omvat,
Ey ziet hier iet bezonders!
Hoe slecht en arm’lijck dat
In doecken is gewonden
Dat kleyne zoete wight!
Die ‘t al hoort, om de zonde
By ‘t vee verschooven ligt!
XVI.
Ach Heer! wat liefde draaght ghy
Den armen zondaar toe?
O! hoe verschoven laagt gy!
In wat een arremoe?
Dit leed gy zonder schroomen
Dat ick in ‘t Hemel-rijck
Zouw worden ingenoomen,
Uw’ armoe maackt my rijck.
|
|