Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
[pagina 86]
| |
Toon: Cupido onlangs geleen.I.
Koom laat ons nu te zaam
Des Heeren Heyl’gen Naam
Met gezanck, en geklanck eere geven,
Voor zijn goetheid bequaam;
En nu in dese tijd,
In weerwil en in spijt
Van die geen, die met een ons benijden,
In God recht zijn verblijt.
II.
Juycht vrolijck, zingt den Heer,
Roemt, prijst, en looft hem zeer,
Maackt hem groot, die in nood, zag met d’oogen
Zijns goedheids op u neer
En u zoo wonderbaar
Verlost heeft, dat dees’ maar,
Voor ons scheen veel eer een droom te wesen,
Zijn gunst blinckt zonne-klaar.
III.
Al was ick niet dan tong,
Schoon ‘k als een Engel zong,
Met mijn mond, uyt den grond mijnes herten,
En ick van vreugt opsprong,
Zoo zoud gy nog naa weerd
Niet van mijn zijn vereerd,
Voor het goed, ‘t geen g’ ons doet in dees dagen,
En gunstig hebt verscheerd.
| |
[pagina 87]
| |
IV.
Gy had om onze zond
Ons Land wel swaar gewond,
Wel in nood, niet ter dood toe getuchtight,
Gy dacht aan u verbond:
En hebt den toorn geweert,
Uw’ grimmigheyd gekeert
Tegens haar, welcke daar als Tyrannen
Ons hadden over-heert.
V.
En hebt haar wonderlijck
Vernedert, en de wijck
Weer met schand uyt ons Land zelfs doen nemen
‘t Is onbeseffelijck!
Hy vlucht daar niemand dringt!
Verlaat daar niemand dwingt
Zijnen buyt! moeter uyt, daar hem niemand
Ons Vaderland ontwringt!
VI.
Vraagt nu afgodisch rot
Waar is dog uwe God,
Die in ‘t ly, aan u zy plaght te wezen?
Drijft nu den hoon en spot!
Hy vlucht daar niemand jaagt!
Is voor hem zelf verzaagt!
En keert weer, met oneer, zietje nog niet
Dat ‘t God is die hem plaagt?
VII.
Ziet hoe dat Dagon weer
Valt voor de Arcke neer,
God zijn Huys, van ‘t gespuys der Verrkoopers
Zelfs zuyvert als wel eer!
De duysternisse zwight,
En het ziel-zuyv’rend ligt
Daar ‘t voor heen, helder scheen op den kand’laar,
Word het weer opgeright.
| |
[pagina 88]
| |
VIII.
Niet ons, niet ons ô Heer!
U zy alleen de eer
Van dit goed, gy ontdoet onze banden,
Gy gy hersteld ons weer:
Hier is geen menschen magt,
Geen onderaardsche kracht,
Die staat stil, Godes wil, zijnen vinger
Heeft ons dit heyl gewracht.
IX.
Ach! dat dog dees’ genaâ
Noyt uyt ons hert en gaa!
Dach en nacht, steeds gedacht van ons zijn mocht,
Dat God ons uyt de smert
Zoo gunstig heeft hersteld
Gered uyt haar geweld!
Onverwacht heeft gebracht weer in vryheid,
Laat dat steeds zijn vermeld.
X.
Dat ‘t volgende geslacht,
Gods goedheid en zijn macht
Meed’ erkent, zig gewend u te vreesen,
En uw’ gebo’on betracht;
En in oprechtigheid
God mach zijn danck gezeid,
Van zijn schaar, voor en naar, voor zijn goedheid,
Tot in der eeuwigheid.
|
|