Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Toon: Psalm 97.I.
Hoe komt het dat gy Heer
U eygen volck zoo zeer
Benaut met droeve plagen?
En geeft zodan’ge slagen
Die treffen tot in ‘t hert!
En toevoegt smert op smert,
Zoo dat’er kreuck op kreuck,
| |
[pagina 79]
| |
Zeer droevig breuck op breuck
Steeds uytgeroepen wert?
II.
Zeg Heer! hoe kan dat gaan?
Ons! ons soo hart te slaan!
Die naa u naam genoemt zijn,
En wijd en zijd beroemt zijn,
Dat wy de ware leer
Uws Woords genieten Heer?
Zeg! hoe kan dat bestaan,
Dat wy te gronden gaan,
Met uw’s Naams prijs en eer?
| |
Godt antwoord Neder-Landt.III.
Vraagt gy waarom dat ick
U plaag dus smertelijck,
En droevig kom te wonden?
Het zijn u snoode sonden,
Die tergen mijn geduld,
Waar mee gy zijt vervuld,
Dat het zoo bitter is,
De oorzaak is gewis
Alleen u zonden schuld.
IV.
Gy roemt wel met de mond
Dat gy zijt in ‘t verbond
Met my, maar uyt u wercken,
Kan men niets minder mercken
Als dat gy mijn volck zijt,
Schoon dat gy zulcks belijt,
Gemerckt dat gy het quaad
Zeer stoutelijck begaat,
En ‘t zelve niet en mijd.
| |
[pagina 80]
| |
V.
’t Is waar dat ick mijn woord
Dat hert en ziel door-boord,
Wel aan u heb gegeven,
Maar ‘t heylig te beleven
Is by u niet geweest,
In ‘t minste of in ‘t meest,
Maar hebt steeds overtreên,
Mijn Goddelijcke reên,
Zeer stout en onbevreest.
VI.
En hield met lossigheid,
In ongerechtigheid
Mijn ziel-heyl’gende waarheid,
En haar’ held’re klaarheid
Verdonckerd en beklad,
Met ‘t zonden-vuyl bespat,
Zoo dat zeer tastelijck,
Door u doen lasterlijck
Mijn waarheid is gesmat.
VII.
Daarom om dezen blaam
d'Onteering van mijn Naam,
Rechtveerdelijck te weeren,
En van my af te keeren,
Kond’ ick my langer niet
Onthouden, maar ey ziet
Mijn grimmigheid ontstack,
Die als een vier uytbrack
Dat zig niet keeren liet.
VIII.
’k Was des ontfermens moe,
Daarom nam ick de roe,
En toonde mijn mis-hagen,
Met u zeer hert te plagen,
En zeyd’ ziet daar ‘s de vrucht
| |
[pagina 81]
| |
Der zond, daar g’ onbedugt
My steeds hebt meed’ getergt,
En tot dees wraack gevergt,
Daar onder gy nu zucht.
IX.
En zoo gy nu voortaan,
Denckt langer voort te gaan
In zonden en godloosheid,
Volhardet in u boosheid,
Zoo zal ick van nu aan
U nog veel herder slaan,
Tot dat gy eindelijck
Oock wel eens ganschelijck
Mogtet te gronde gaan.
| |
II. Deel.
Neder-lands Schuldt-bekentenis.
X.
Ach Heer! ‘k beken dat gy
Genadiglijck met my
Handelt, gy zijt rechtveerdig,
Ach ick ben vry meer weerdig!
Gy straft niet na de maat,
Of veelheid van ons quaat,
Maar mogt veel herder slaan,
En laat veel overgaan,
Tot onzer nut en baat.
XI.
’t Is waar Heer! dat ons Land
Is vol aan alle kand,
Gepropt met snoode zonders,
‘t Is vreemt, en vry wat wonders,
Dat wy niet gansch verteerd,
Als Sodom omgekeerd,
Geheel vernietigt zijn,
Het is alleenig dijn
| |
[pagina 82]
| |
Genaâ, wy waren ‘t weert.
XII.
Derhalven indien gy
Naa dezen woudet my
Met hard’re roe’n kastijden,
Nog heftiger bestrijden,
Mijn ziel zal stille zijn,
‘k Zal stom zijn in die pijn,
En trachten dat ick niet
In ‘t lijdende verdriet
Ongeduldig en schijn.
XIII.
En ick zal van nu voort
Veel liever zoo ‘t behoort,
My aan mijn zonden wreecken,
En doden mijn gebreecken,
De stoockers van die twist,
Die God zoo aangehist
En hebben op-gereid,
Dat zal in eeuwigheid
Met mijn niet zijn beslist.
XIV.
Maar ick zal met demoet,
U vallen Heer te voet;
Met klagen en met weenen,
Met zuchten en met steenen,
Met schuld-bekentenis,
Zoecken vergiffenis,
In ‘s Heeren Jesu bloed,
Die ‘t alles weer verzoet,
En ons’ verzoening is.
XV.
Wie weet het of gy Heer,
Wiens ingewand zoo teer,
Barmhertig, en medogend,
Wiens hand dat is almogend,
| |
[pagina 83]
| |
Gy moght u over ‘t land
Ontfermen? en u hand
Stil houden van het slaan,
Uw’ toorn moght overgaan,
Die als een vier ontbrand.
| |
III. Deel.
Godt antwoordt Neder-landt.
XVI.
Hoort Neder-land, zoo gy
U nog keert tot my,
Met vasten en met treuren,
Uw’ herte te verscheuren,
En uwe zonden haat,
Oprechtelijck verlaat,
Tot mijnen dienst begeeft!
Godzaliglijcken leeft,
En zulcks toont met’ er daat.
XVII.
Dan zal ‘k mijn slaande hand
Die tegens u gekant
Was, weder van u wenden,
En weeren uw’ elenden;
Mijn toorn zal zijn geblust,
Mijn grimmigheid gezust,
Uw’ plagen tot een end,
Want als ‘k die tot u send
Ick doe dat niet met lust.
XVIII.
Maar eer om dat ick moet,
‘t Is tegen mijn gemoed
Ick plaag u niet van herten,
‘k Voel smerten in uw’ smerten,
U pijnen doen my wee,
Als ‘k u slaa slaa ‘k my mee,
| |
[pagina 84]
| |
Opzettelijck verlaat
Ben ick met u in vree.
XIX.
En zal des plagens moe,
Aanstonds dan oock de roe
In ‘t vier der liefd verbranden,
U dragen op mijn handen,
U redden voor den val,
U zeg’nen over al,
Zoo dat u quaad in goed,
U bitter zelfs in zoet
Verandert worden zal.
| |
Neder-landt spreeckt tot Godt.XX.
Ziet hier stel ick my Heer!
Voor u oprecht’lijck neer,
Om in ‘t verbond te treden
Met u, ‘k beloof u heden
Dat ick van dees’ uer aan,
Beducht en wel bera’an,
Met ernstig overleg,
Mijn zond’ den dienst opzeg,
En haar zal tegenstaan.
XXI.
Ick zal naa deze tijd
Met meerder zorg en vlijt
Op u geboden letten,
En yv’rig u wetten
Bewaren als voorheen;
Ick zal my zelfs in geen
Bekende zond hoe zoet!
Toegeven, oock hoe goet!
Zy voormaals my toescheen.
XXII.
Maar ach! wat gaat my aan?
| |
[pagina 85]
| |
Zeg is het wel gedaan,
Dat kreup’len zig verbinden,
Te loopen Heer! als hinden?
En lamme in u pa’an
Beloven voort te gaan?
Als ick my zelfs ten go’en
Verbinde iets te doen,
Ben ick oock wel bera’an?
XXIII.
’k Weet Heere dat ‘k in my
Als ‘k in my zelven zy,
Ten goede gansch geen macht heb,
En zonder u geen kracht heb
Te doen wat gy gebied;
Maar ick beloof het niet
In eygen wil en kracht,
‘k Steun op geen eygen macht,
z' Is als ‘t Egyptisch riet.
XXIV.
Maar Heer! op u ick leun,
Op uwe kracht ick steun,
Wilt gy mijn ziel verstercken,
Door uwe kracht doen wercken,
Dat ‘k machtig in den Heer,
Zoo voortaan immermeer
Door uwe sterckte sterck,
Door u het goede werck,
En leef’ tot uwer eer!
|
|