Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Toon: Psalm 79.I.
Ach dat ick heel en al moght water wezen!
En dat mijn oog een traan-fonteyn na dezen
| |
[pagina 72]
| |
Mogt zijn! waar uyt steeds tranen moghten bloejen,
En ‘t ziltig nat mijn dorre wang besproejen,
Ach kond’ ick met beklag!
Gedurig naght en dagh
Nederlands elend’ betreuren!
En om haar nare smert,
Mijn ongevoelig hert
Van droefheid als verscheuren!
II.
Gy hebt de Krijgs-baniere opgeheven,
En een uytlandig volck bevel gegeven
Haar dodelijck gereedschap toe te rusten,
En door te breecken binnen onse kusten,
Zoo dat men niet en hoort
Als krijgs-geschrey en moort,
Als klagen, en als kermen,
Men zucht, men vlugt, men jaaght,
Men rooft, men brand, men plaaght,
Dat het is om t’ erbermen!
III.
Ons land het welck een korten tijd geleden,
Een Paradijs, een lust-hof was, een Eden,
Een Canan dat vol honig en vol melck was,
Zoo schoon dat het een wonder als van elck was,
Des werelts lust-prieel,
Dat eertijds van geheel
Europa schier de kroon was,
Dat lijckt nu een woestijn,
Een wildernis te zijn,
Dat eerst zoo over-schoon was!
IV.
Ons Kercken daar de waarheid in gepreeckt wiert,
En tot den waren God alleen gesmeeckt wiert,
Daar word een keers den Afgod aangesteecken,
En hoort men niet als Babels tale spreecken,
Daar word het ware ligt
| |
[pagina 73]
| |
Geblust, en een verdigt
Van ‘s menschen eygen vonden
Gepredickt en gestijft,
Ick grouwel! foey men drijft
Daar handel met de zonden.
V.
Men roept reyn af, reyn af zelfs tot de grond toe,
Daar is het nu de rechte tijd en stond toe,
Op dat de naam van Jacob niet vermeld word,
En zijnen lof op aarden meer verteld word,
Men juygt nu met gelag,
Ha! ha daar is de dag,
Daar lange na gewaght is!
Zijt vrolijck en verblijd,
Want daar is nu de tijd
Daar lange naa getracht is.
VI.
Mijn dunckt het is een doot-steeck in mijn beenen!
Ick zoud’ my zelfs wel schier tot water weenen,
Als ick gedenck hoe stoutelijck en vermeten,
Ons daaghlijcks word zeer smad’lijck toegekreten,
Van ‘t heyl-loos Babels rot,
Waar is nu uwen God,
Dat hy u red’ en helpe,
Mijn moed die word daar van
Zoo vol, Heer dat ick dan
Mijn droefheid niet kan stelpen.
| |
II. Deel.
Nederlandt rechtveerdight Godt in zijn oordeelen.
VII.
O God! gy zijt rechtveerdig in u plagen!
Ick ben gewillig uwen toorn te dragen,
| |
[pagina 74]
| |
Want ick ben ‘t weert, het is Heer! uwe schult niet,
Aan ons en hielp u wachten en geduld niet,
Wat hebje niet gedaan?
Hoe ‘t met ons aangegaan?
Maar alles mocht niet baten,
Wat dattje deed of liet,
Neen, het en hielp dog niet,
Men wild’ het quaad niet laten!
VIII.
Ons land had gy versien Heer! met een schaare,
Van yv’rige ziel-zorgende Dienare,
Die krachtelijck als kinderen des donders,
Gods vreselijcke toorn tegens de zonders,
En ‘t nakende bederf,
Zeer dick en menighwerf
Met ernst hebben verkondigt,
Maar wat’ er wierd gepreeckt,
En hoe daar wierd gesmeeckt,
Daar wierd niet min gezondigt!
IX.
Wat had gy ons niet wonderlijck gezegent!
Met alle heyl, en rijckdom over-regent,
Zoo dat ons Land een hoorn van alle goed was,
Een magezijn van alle over-vloed was,
Maar ‘t was al vruchteloos!
Men bleef al even boos,
In die voorspoed en ruste,
Ja uwe goedheid Heer,
Mis-bruyckte men wel eer
Tot voedsel van zijn luste.
X.
Als ‘t wel-doen niet en hielp doen gaaft gy slagen,
Begonst ons’ vueren eerst ronts om te plagen,
Gy liet ons zien dat Duyts-land omgekeert wierd,
En Britten-land door burgertwist verteerd weird,
Het Noorden ging niet vry,
| |
[pagina 75]
| |
Den Unger was in ‘t ly,
Gy riept, ziet Neder-land, ziet dog
In haar verderf het uw;
Bekeerd, bekeerd u nu,
U nakend quaad ontvlied dog.
XI.
’t Was al vergeefs, wy zagen in haar smerte
De onse niet, wy namen ‘t niet ter herte,
Daarom begonst’ gy oock ons zelfs te plagen,
Zoo dat men oock een yder hoorde klagen
Dat oorlog, pest, en brand
Droogt, door-brenck, muysen ‘t land
En ‘t minderen van nering
Ontsenuwde van kracht,
Het was niet als het placht,
‘t Ging quijnen aan een tering.
XII.
Dit was het al. Maar ach! men onderzocht niet
Na d’oorzaack van dit quaad, helaas! men dogt niet
Dat eygen zond’ de oorzaack van die smert was,
Dat het voor Neder-land zoo bitter, en zoo hert was,
Men bleef nog onbekeerd,
De zond wierd niet geweert,
Men wierd verherd in boosheid,
Met ‘t meerd’ren van de straf,
En nam de zond’ niet af,
Maar wies nog de godloosheid.
XIII.
Tot dat des Heeren toorn zoo wierd ontsteecken,
En zijne grimmigheid zoo aan ‘t doorbreecken,
Gelijck een vier dat niet en was te keeren,
Door eenig middel van ons af te weeren,
Maar alles door zijn vlam
Wat dat’er oock voor quam
Vernielt, en neer-geveld wierd;
En wy gansch overheert,
| |
[pagina 76]
| |
Het Land als omgekeert,
In ‘s viands macht gestelt wierd.
| |
III. Deel.
Nederland bid God vierig om verlossing.
XIV.
O God! ick ben bedroeft! ick schrick! ick yse!
Mijn ziel versmelt! mijn hert beswijckt! ick grijse
Als ick gedenck hoe ‘t land in diepe schuld is,
Ten Hemel toe met zonden opgevult is,
Ick word ick weet niet hoe,
Mijn hert en mond gaat toe,
Ick kan mijn tong dat lit niet
Bewegen met bescheyd,
Het is als of gy zeyd,
Voor Neder-land en bid niet.
XV.
Maar evenwel en kan ick niet vergeten
Uw’s Sions Heer, dat deerlijck en bekreten,
Amechtig in een dodelijcke smert leyd,
En u nochtans zoo dicht en na by ‘t hert leyd,
Erbermt, erbermt ô God!
En toont nog datje tot
Het zelve zijt genegen,
Ontwaackt, ontwaackt met kracht,
In swackheid toont u macht,
Want wy zijn zeer verlegen.
XVI.
Ons scheepjen is in grooten nood der baren,
Het houd het effen boven in het vaaren,
Het strijckt het zeyl. So gy ‘t niet stilt, het zinkt Heer!
Of uwe hand toereyckt, u volck verdrinckt Heer!
Waackt op, ‘t is meer dan tijd,
Toont dat je wacker zijt,
Stilt de buld’rende winden,
| |
[pagina 77]
| |
Het bruyschen van de zee
Gelijck eens Christus dee,
Wilt met een woord inbinden.
XVII.
Laat niet toe dat de zond’ des Lands zouw weeren
U goetheid Heer! en uwe hulp afkeeren,
Vergeeft door uwe goetheid ‘s Lands godloosheid,
Ziet over onse over-groote boosheid,
En schelt genadig quijt,
Om Jesu wille zijt
Verzoend in zijnen bloede
Met ons en met ons land,
En laat dan uwe hand
Gekeert zijn ons ten goede.
XVIII.
Gedenckt dog aan het zuchten en het steenen,
En merckt dog aan het klagen en het weenen,
Van die die zig geduriglijck ontstellen,
En om de zond des Lands haar zielen quellen,
Om harent wil behoud,
Gelijck gy voormaals woud
Om tien vroomen verschoonen,
Daar zijnder nog wel tien,
Ja tienmaal tien misschien
Veel meer die by ons woonen.
XIX.
Laat ons geroep u ingewand bewegen,
En strijd met uwe stercke hand eens tegen
Die lasteraars, die zeggen God die haat haar,
Waar is haar rotz? haar burgt? ô die verlaat haar!
Verschijnt ter deser stond
Eens blinckend’, stopt haar mond,
Verlossende zoo zegt haar,
Dat gy nog onsen schilt,
En helper wezen wilt,
Met wercken weder-leegt haar.
| |
[pagina 78]
| |
XX.
En werpt den troon des Antichrist ter neder,
Drijft uyt u Huys de koopers doch eens weeder,
Doet Dagon plat ter aarden neder-vallen,
Verdwaast den Antichrist,
En maackt ter schand zijn list,
Slaat hem met schrick en vreese,
Maar laat u hand en kracht
Gelijck wel eertijds plaght,
Aan onze zijde wezen.
XXI.
Gy zijt van ouds Israels hulp in noden,
Die onse Vaders hebt uyt duysend dooden
Zeer wonderbaar gered, als s’ op u bouwden,
In hare nood op u alleen vertrouwden,
Wy steunen oock op u,
Verlost ons dan oock nu,
Wilt ons dog niet beschamen,
Maar red, en helpt ons Heer!
Hersteld, hersteld ons weer,
Op ons Gebed zegt Amen.
|
|