Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Toon: Psalm 24.I.
De lieffelijcke tijd komt aan,
Komt! kom laat ons na buyten gaan,
Om in des Heeren wond’re wercken
D’uytdrucks’len van zijn Majesteyt,
Zijn macht, en van zijn heerlickheid
Aldaar aandacht’lijck aan te mercken.
II.
Een yder spruytjen dat vermeld,
Een yder kruytjen dat verteld
Gods lof, en zeyd wilt in my leeren
Hoe wijs dat God is, en hoe goet!
Hoe aangenaam, en over-zoet!
Dat g’ in my ziet is van den Heere.
III.
Het aartterijck dat dor en dood,
Van glans en heerlickheyd ontbloot,
En gansch verstorven scheen voor desen,
Hoe groen? hoe cierlijck? hoe schoon?
Hoe aangenaam komt dat ten toon?
Het schijnt als van den dood verresen!
IV.
Het juycht, en praalt, en is vol vreugt,
| |
[pagina 49]
| |
Al wat men ziet dat is verheught,
En zoeckt my tot vreught op te wecken:
Juycht dan, zijt vrolijck in den Heer,
In God, in God verheugt u zeer!
Laat d’aardsche veugt u tot God trecken.
V.
De specerien loopen uyt,
Men ziet dat ‘t aangenaame kruyt
Voortkomt met lieffelijcke geure;
Hoe lief’lijck dat de Heere zy,
Hoe minnelijck, dat konnen wy
Uyt haren zoeten reuck bespeuren.
VI.
Met wat een heerlijck gewaat!
Met wat een over-schoon cieraat!
Zietmen de bloemptjens in de hooven;
De glans, de gloor, de heerlickheid,
Van Salomon daar by geleit,
Dien luyster moet daar voor verdooven.
VII.
Hoe schoon! veel-vervig van coleur,
Hoe zoet en aangenaam van geur,
Vertoonen zy zich in de velden!
Haar schoonheid die verruckt mijn Geest,
En yder van haar strijd wie ‘t meest
Des Scheppers schoonheid zal vermelden.
VIII.
Het dor geboomt herleeft en groeyt,
Het groent, en knopt, en wast, en bloeyt
Zeer schoon, ‘t belooft ons vele vruchten;
Het is verandert van gelaat,
Het dorre nu heel cierlijck staat,
Wie kan het zien zonder genuchten?
IX.
De beemden doen te deser tijd
Zig op gelijck een groen tapijt,
| |
[pagina 50]
| |
Mijn geest verruckt zig in ‘t beschouwen!
Het krielt vol beesten over al,
Die God daar in een groot getal
Tot ‘s menschen nut komt t’ onderhouwen.
X.
De ackers staan vol koorn-gewas,
De weyden zijn vol klaver-gras,
Tot spijs voor vee en menschen;
O Heer! wat zijt gy milt? hoe goet!
De aard verleent ons overvloed,
Wie zoud’ nog meerder willen wenschen?
XI.
Waar dat ick zie rontsom en ‘t om,
Waar dat ick gaa, waar dat ick kom,
‘k En kan u goetheid niet ontwijcken!
Zelfs het gebergte dat is vol,
Men ziet dan in, dan uyt zijn hol
Het wilt gediert gestadig strijcken.
XII.
De hooge drooge schrale hey,
Verschaft de schaapjens hare wey,
En veel vermaackelijcke bossen:
Wat vind men al fonteynen daar?
Die water als kristal soo klaar
Door klare beeckjens steeds uytlossen.
XIII.
Het vee dat op zijn vlercken drijft,
Wiens mond door koude gansch verstijft,
En toegevroren was voor dezen,
Dat zinght, en springt, en domineert,
Dat fluyt, en juycht, en quinckeleert,
En schijnt het selfd’ niet meer te wezen.
XIV.
Het Leeuwerckje dat klimt om hoog,
Ick volg het dickwils met mijn oog,
Maar ‘t hert helaas! wil niet na boven;
| |
[pagina 51]
| |
Foey my! mijn hert is nog zoo vast
Aan d’aard, ach wat een swaren last!
‘k En kan u niet verhemelt looven.
XV.
Maar ‘t Nachtegaaltje spant de kroon,
Het queelt en tieriliert zoo schoon,
En ‘t kan zig zelven niet bedwingen;
Mijn dunckt zoo dickwils ick het hoor,
Mijn logge ziel behoort daar door
Geweckt te zijn om na te zingen.
XVI.
Foey my! ick ben beschaamt ô Heer!
Daar yder schepseltje de eer
Zijns Scheppers steeds komt te vermelden,
Dat ick die reden en verstand
Ontfangen heb van uwe hand,
Daar mee nog bezig ben zoo zelden!
XVII.
Mijn ziel die is zoo dor en schraal!
Ick denck by my wel menigmaal
Zoud’ dees’ woestijn wel weer vrucht geven?
Maar gy mijn God en zoud gy niet
Gelijck men nu weer alles ziet,
My oock zoo konnen doen her-leven?
XVIII.
Beschijnt maar Hemels Son! mijn hert!
Verzacht het, want het is verhert,
En wilt my met den dauw besproejen
Van uwen Geest, dan zal ick weer
Veel vruchten dragen t’uwer eer
En in kennis en deugden groejen.
|
|